Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Pierre Albert-Birot
| |
[pagina 68]
| |
de dochter van de Curies zou trouwen en de beroemde scheikundige Joliot-Curie worden), dus ik had een regeling getroffen met Mlle Joliot, die een winkel in ‘Moderne Kunst’ had, 11 rue de Maubeuge, en daar kwamen de Sics eens per week bij elkaar, en Max was na de publicatie van mijn boekje vaak bij ons; wat een ‘capitale’ vraagstukken zijn er ‘doorgehakt’ [zo is het er mee bij iedere generatie] in de loop van die discussies; zo herinner ik me dat op een dag wij beiden, Max en ik, eensgezind geconstateerd hebben dat er in die tijd, toen het cubisme volop tot de sterren verheven werd, er al spuitgast-cubisten waren en dat was waar, want het was niet voldoende cubisme te bedrijven om een grote geest te zijn, zoals het op het ogenblik niet voldoende is abstractie te plegen, nog veel minder, want dit keer moet de schilder met eigen middelen in alles voorzien. Maar onbetwistbaar heb ik Max het meest ontmoet bij de barones d'Oettingen, in de letteren Roch Grey. Deze geniale vrouw was de zuster van de buitengemene schilder Serge Ferrat, en alle twee stonden zij op voet van volmaakt broederlijke vriendschap met Guillaume Apollinaire. Serge de Edelmoedige besloot, uit bewondering voor Roch Grey en Guillaume, om hun een tijdschrift te geven, en met dat doel had hij de rechten op een luisterrijke titel gekocht: ‘Les soirées de Paris’, en omdat hij weelderig was in alles wat hij aanpakte, had hij er onmiddellijk een tijdschrift van zeer hoge klasse van gemaakt zowel vanwege de waarde van de medewerkers als door de technische verzorging. Helaas kwam het eerste nummer tegen de lente van 1914 van de pers en ‘Les Soirées de Paris’ telde slechts drie of vier cahiers, de oorlog maakte aan alles een eind, maar die enkele nummers hebben heden ten dage nog gezag, en in die lucht ademde men bij de barones tijdens de hele duur van de oorlog van 14-18, en daarna is de dood ook daar langsgekomen, zoals elders, Apollinaire is als eerste heengegaan, en anderen, en weer anderen, en catastrophen, en ten laatste ben ik alleen over gebleven van het grote tijdperk bij Roch Grey en haar broer Serge, en tenslotte in 1950 is onze grote vriendin Hélène d'Oettingen heengegaan, en nu blijven wij, haar broer en ik, alleen tegenover elkaar over, met een schat aan herinneringen, maar vooral die subtiele herinneringen die zich niet laten vertellen, met een woord en een blik is alles gezegd. Het huis dat Hélène d'Oettingen bewoonde is gelegen 229 Boulevard Raspail, een modern huis, maar bizar van vorm, en wel om de volgende reden: die zeer lange boulevard is nog niet zo lang geleden doorgetrokken, hij werd kort voor de oorlog van 14 voltooid, mijn moeder woonde in de rue du Cherche Midi, en uit haar ramen zag ik, toen ik een jongen was, nonnen wandelen in hun tuin, op de plaats waar tegenwoordig Hotel Lutetia staat. Welnu, in die volkomen verwarring van straatjes die verwoest werden sinds die doorbreking stond een huis met een tuin, waar Victor Hugo gewoond had. De rooilijn van de boulevard lag langs die tuin, waar een oude boom leefde, men respecteerde haar. | |
[pagina 69]
| |
Toen naderhand de terreinen werden verkocht om er grote huizen te zetten, stond de koper er op, De Boom te behouden, de architect maakte dus de plattegrond van het huis niet als een regelmatige rechthoek, maar met een gevel, die met een open hoek insprong, om plaats te laten aan De boom van Victor Hugo, die elk seizoen sindsdien weer stipt groen wordt, [er bestond in Parijs nog een boom van Victor Hugo, op no 12 in de rue des Feuillantines; die stond in een prachtige tuin, waar de dichter speelde met zijn vriendinnetje toen zij tien jaar waren. De boom was hoger dan een huis met zes verdiepingen, en er waren drie mannen nodig om hem te omarmen. Ik heb in dat huis gewoond en in die tuin gewerkt van 1908 tot 1914, maar twee jaar voor mijn vertrek was ‘de boom’ vermoord en op de tuin had men een groot idioot huis gebouwd.] Maar ik kom terug op het appartement van de Soirées de Paris. In de grote studio kwamen wij bijeen en al onze debatten vonden plaats tegenover twee enorme schilderijen van Rousseau le Douanier, twee van de beroemdste, tegenwoordig, geloof ik, in de musea van Amerika: de ‘Bruiloft’ en het ‘Zelfportret van Rousseau’. Daar zat Max te charmeren, buiten alle verstandelijkheid, want hij was een charmeur in de volle betekenis van het woord, hij ging dermate gemakkelijk met woorden om, om een dergelijke geestesverfijning uit te drukken, dat men zich in een vliegtuig in glijvlucht zou wanen als men naar hem luisterde, hetgeen hem overigens soms gevatte zetten opleverde, gelanceerd door de vrouw des huizes: ‘Mijn kleine Max, wat ben je toch oppervlakkig!’ Het kwam omdat Max in zijn hoofd een lier had, terwijl het hoofd van de barones vooral een enorm brein bevatte, en dat veroorzaakte exquise duels, die echter niet verliepen zonder verwondingen. Op een avond, na een van die mooie disputen, vertrokken we samen. Ik neem een taxi, zei Max, en onderweg zet ik je bij jou thuis af, [Hij woonde op Montmartre], Voordat wij de taxi namen, gingen we een cafeetje met een bar binnen om hardgekookte eieren te kopen en terwijl wij in de wagen onze eieren aten, zei hij: ‘Dichter, wacht je voor de philosophie, opgelet, gevaar, dat snijdt je de vleugels af’. Die verfijnde causeur was de aangewezen man om voordrachten te houden, - die men ten onrechte zo noemt en die ik liever praatjes zou noemen, want hij had niets weg van de redenaar à la Bossuet, hij sprak op een podium met hetzelfde vriendschappelijke gemak en dezelfde eenvoud als hij dat onder vrienden kon doen. Ik geloof dat er toen ik hem voor het laatst in het openbaar hoorde spreken, een menigte opeengepakt zat in een zaal van de Bibliothèque Doucet [benedenverdieping van de Bibliothèque Ste Geneviève, place du Panthéon], Max sprak over Erik Satie. Max was namelijk zeer muzikaal, ten tijde van de gedenkwaardige voorstelling van ‘Les Mamelles de Tirésias’ [van Apollinaire] was hij dirigent van het zaalkoor. Neem me niet kwalijk, de herinneringen komen een beetje in wanorde bij me op, ik herinner me op het ogenblik dat hij het op zich nam de waarde van een boek | |
[pagina 70]
| |
te beoordelen bij het lezen van alleen de eerste regel, ja zelfs het eerste woord, en verduveld, hij had gelijk, de hele geest van een schrijver kan zich openbaren in de manier waarop hij het werk aanpakt. Die avonden bij de barones roept Max zelf op in het grote artikel dat hij schreef voor de Nouvelles Litteraires toen in 1933 bij Editions Denoël mijn boek Grabinoulor, een epos, verscheen, en naar aanleiding van dat artikel heb ik mijn laatste lange onderhoud met hem gehad, geloof ik, want het moet tegen die tijd zijn geweest, dat hij zich terugtrok op het platte land. Hij woonde toen in de rue Nollet, hij had me gevraagd om met hem te komen kletsen over mijn boek. En inderdaad hebben wij gedurende verscheidene uren ‘Grabinoulor’ bestudeerd, passages lezend en commentariërend, en al pratende schreef hij; na dat lange onderhoud was de stof voor een lang artikel klaar, een te groot en te vleiend artikel, de redactie van de krant maakte coupures - overeenkomstig de welbekende liefde van alle kranten voor de schaar - en wel in die gedeelten waar Max zich het geestdriftigst deed gelden, maar zoals de krant het afdrukte was het nog heel mooiGa naar voetnoot*. Apollinaire en Max Jacob waren twee supercomprehensieve geesten, zoals er maar zelden zijn, niemand evenaart hen tegenwoordig, ik weet dat - tenminste wat mij betreft - het verdwijnen van die twee grote geesten mij heeft achtergelaten in een ijzige eenzaamheid. Na aan de voorbereiding van dat artikel gewerkt te hebben was Max vermoeid, hij strekte zich uit op zijn divan en we kwamen te spreken, ik weet niet hoe, over de dood van Raymond Radiguet, hij sprak me in harde termen van de omstandigheden die hem tot dit zo voortijdige einde brachten, en dat moment van ons onderhoud was erg roerend en zelfs pijnlijk want Max huilde.
Februari 1954. |
|