opdoemen. Niets bleef er van mijn tevergeefse kennis. Alleen bloeide in mijn wezen het primitieve mysterie voort, en mijn listen van dromer en mijn aangeboren vindingrijkheid van oud-geciviliseerde...’
Maar zelfs in de stellingname van de nieuwe experimentele poësie tegen het symbolistische klacissisme, behield Max Jacob zijn heldere kritische zin. Hij wist dat: ‘de meest experimentele omwentelaars zich steeds onderwerpen, zonder zich er rekenschap van te geven, aan de tijdelijke wetten der schoonheid’.
Voor Max Jacob was die ‘tijdelijke onderwerping’ een verlies van de literaire aesthetiek als vormelijke perfectie in ruil voor een winst aan metaphysieke verdieping.
Behalve in het restaurant van Vernin, waar het crediet onuitputtelijk scheen, trof die groepering zich op rendez-vous als - Les mardis des vers en prose - in de Closerie des Lilas, gesticht door de dichters Paul Fort en André Salmon. Men trof er naast de prins der symbolisten, Moreas ook de woordvoerder van de nieuwe zuiverheid, Apollinaire [de ene van Griekse, de andere van Poolse afkomst], de Verlaine-adept Fernand Gregh naast de eerste surréalisten, aanhangers van Max Jacob, Vildrac, Cros, Duhamel, Maurice Magre, Stuart Merriel, Jarry, Picasso, Marie Lourencin en Georges Braque, die met zijn cubislische landschappen uit Estaque op dat ogenblik de hele erkende kunstkritiek het onderste boven keerde. Wat in die dagen belangrijk scheen, was de revolutie. al besefte men nauwelijks hoe men haar anders dan met destructieve middelen kon voeren. Het is hier dat de scherpzinnigheid van Max Jacob en Apollinaire richtinggevend wordt. Bovendien oordeelde men het nodig [zoals b.v. een halve eeuw later in Nederland, volgens Simon Vinkenoog] om de mensen, die altijd van boven naar beneden gevallen waren, nu van beneden naar boven te doen vallen. Soms ging dat met enige baldadigheid gepaard, zoals op het huldigingsfeest van Douanier Rousseau in Picasso's atelier, waar o.a. Salmon en Cremmitz een voorstelling van poëtisch delirium gaven, door zeep te kauwen totdat het schuim rondom de lippen stond, en dergelijke demonstraties waren natuurlijk maar van het onschuldigste soort.
*
Reeds vóór 1909 dringt zich aan ons in Jacob's werk het bewustzijn op dat het Absurditeitsprobleem in de menselijke bestaansvoorwaarden [zoals het zich b.v. met Heidegger aan ons opdringt] alleen in een metaphysische levensbeschouwing zijn oplossing vindt. Achter Max Jacob's parodie klinkt het accent van een existentieel Christendom.
In zijn ‘Oeuvres burlesques et mystiques’ [1912] vinden we al de aanduiding van wat in zijn ‘Défense de Tartuffe’ [1919] een noodzakelijke erkenning van de Christusfiguur wordt. Dat Jacob's morele inkeer niet onmiddellijk een kathar-