Het jonge gewas is nog moeilijk te overzien, zo dicht als het nog staat bij zijn ontkieming, maar het groeit op, verdringt zich, en degenen die na ons komen zullen twee of drie uitverkorenen aanwijzen waarvan de stem kenmerkend zal zijn voor deze nieuwe naoorlogse tijd [want als er in Frankrijk sinds Victor Hugo al geen dichters zijn geweest in de ogen van hen die omtrent dit alles in een gelukkige onwetendheid verkeren, zij zouden helaas niet durven beweren dat er geen oorlog is geweest]. En wie vinden wij weer, zoals in 1907, aan de zijde van André Salmon, Apollinaire en Jarry, zoals in 1927, alleen, maar te zeer door de surrealisten veracht om niet enigszins hun schuldeiser te zijn, wie vinden wij weer in 1947, ietwat goedmoedig spottend in het gelid staande, als het ware zelf verbaasd dat hij er staat en zich hiervoor verontschuldigend? Max Jacob, Max Jacob, wiens naam zo wonderbaarlijk groot is geworden.
Van Raymond Queneau tot Michel Leiris, van Jean Follain tot Maurice Fombeure, bij de meest waarachtige vertegenwoordigers van de hedendaagse poëzie, is zijn invloed zonder enige moeite terug te vinden, of zij al dan niet ervoor uit durven komen. Wie Max Jacob ontmoette onderging een schok en bij allen deed zich op een bepaald ogenblik van hun leven dit verschijnsel voor. Er was niet altijd sprake van een ontmoeting in geestelijke zin, maar vaak ook kwam men werkelijk met hem in aanraking en ontstond er een toegenegen, broederlijke omgang. Talrijk zijn degenen die veel met hem omgaan, naar zijn raadgevingen luisteren, tot het einde toe zich een met hem voelen en hun scheppend werk niet kan uitwisselen. Is het niet zo, René Lacôte, Louis Emié, Roger Lannes, Michel Manoll, Louis Guillaume, Jean Rousselot, René-Guy Cadou? Hoeveel naderen nog, maar heel de stoet namen van de jonge poëzie zou aan ons voorbij moeten trekken.
Max Jacob, wiens naam zo wonderbaarlijk groot is geworden. Inderdaad, niet alleen het noodlot dat deze zachtmoedige dichter die aan alle haat vreemd was, op het laatste ogenblik zou laten aantreden met zijn gekwelde broeders, maar vooral de nieuwe bijdragen geleverd door de geschriften die na zijn dood verschenen, stellen zijn werk in het licht en openbaren er de aangrijpende diepte van.
In de Derniers poèmes, de Méditations, de Homme de Cristal, zou men tevergeefs zoeken naar die ‘wantrouwende houding tegenover het zintuiglijk waarneembare en heel het menselijk erfdeel’, die al te haastige critici in zijn eerste werk aanwezen. In werkelijkheid ging dit wantrouwen bij onze vriend altijd gepaard met een grote liefde. Men komt tot dit inzicht wanneer men bepaalde bladzijden uit zijn eerste geschriften overleest en dit heb ik u hier vooral willen aantonen. Maar de angst van de laatste jaren was nodig opdat deze gezuiverde liefde eindelijk de vrije loop gelaten zou worden. De gedichten uit deze tijd danken hun onnavolgbare klank nog aan de paradox, het non-conformisme, aan dat gesprek van de onafhankelijke geest, waarvan Max Jacob zeker geen af-