Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 642]
| |
KroniekIn memoriam Christine van der Meer de WalcherenOP tweede Kerstdag om half vijf in de morgen overleed Christine van der Meer, ruim 77 jaar oud, maar jong van wezen nog als weinig anderen van haar leeftijd. Wie haar gekend hebben zijn bij alle verdriet om haar dood en om de eenzaamheid van hem die nu achterblijft, vervuld van een gevoel van grote dankbaarheid. Wat mij persoonlijk betreft is dat een gevoel van dankbaarheid voor de wijze waarop zij als religieuze vrouw, als ‘mulier religiosa’ zou ik bijna willen zeggen, altijd een vertegenwoordigster is gebleven van die waarachtige menselijkheid, die ‘humanité noble’ waarvan de Luikse hoogleraar Léopold Levaux gesproken heeft in zijn aan de Van der Meers gewijde beschouwing Du foyer au monastère in de 12e jaargang van dit tijdschrift. Het was een diepgevoelde universele mensenliefde waardoor de jonge Vlaamse vrouw Christine Verbrugghe, die op 10 Augustus 1876 te Vlissingen geboren werd, als zovelen en de besten van haar generatie in de negentiger jaren van de vorige eeuw gegrepen werd en die haar maakte tot een vurige, strijdbare socialiste. In de geest van deze universele liefde leerde zij te Brussel in het Maison du Peuple de jonge Nederlandse auteur Van der Meer kennen, met wie zij, nu 51 jaar geleden, op 18 Juni 1902, in het huwelijk trad. Te Berchem St. Agathe, aan de Brusselse periferie, waar zij een arbeiderswoning betrokken, begon het gemeenschappelijk leven van deze mensen, dat voor de geestelijke en artistieke ontwikkeling der Nederlandse katholieken van zo grote betekenis zou worden.
Gerard Knuvelder heeft het wezenlijke levensgevoel waardoor Pieter van der Meer, wij mogen wel zeggen: waardoor de Van der Meers beheerst worden, uitstekend omschreven als de verheerlijking van het leven in liefde en goedheid. Het socialisme was slechts een bijkomstigheid, meende hij, en men kan hem daarin gemakkelijk gelijk geven, als men het socialisme als een doctrine verstaan wil, want aan de marxistische dogmatiek bleven Pieter en Christine altijd vreemd. Maar van de andere kant mag men, geloof ik, niet vergeten wat het in de kentering der tijden op de overgang van de 19e naar de 20e eeuw voor jonge mensen betekende tot vervoerens toe gegrepen te worden door het ideaal | |
[pagina 643]
| |
ener nieuwe gelukkige mensheid: ‘De nieuwe hoop brandde helder boven ons als een heldere ster’Ga naar voetnoot*. Het is de vervoering van het visioenaire socialisme die Pieter en Christine van der Meer de Walcheren voor mijn gevoel is blijven kenmerken, toen zij tezamen in de kerk de religieuse bevestiging van hun diepste verlangen hadden gevonden. Bij haar doodsbed denk ik aan wat Van der Meer schreef in zijn aan Christine opgedragen Dagboek, op 25 Februari 1911, daags nadat hij in de kerk van St. Médard te Parijs het Doopsel had ontvangen: ‘Christine zeide mij deze avond: Hoe wonderbaar is de liefde! Wij geven onze liefde aan elkander, milder, overdadiger dan ooit te voren, wij geven liefde aan degenen die ons dierbaar zijn, aan de vrienden, aan de dooden, wij geven liefde aan de onbekenden, die Jezus van noode hebben en Hem niet kennen. Met liefde omgeven wij de lijdenden, de armen, de vagebonden en degenen die van allen verlaten zijn. En hoe meer ge geeft, des te onuitputtelijker wordt de schat waaruit ge neemt’. Aan de waarachtigheid van deze woorden zal niemand twijfelen die haar dieper leerde kennen. Ik denk daarbij niet alleen aan de jongeren van de twintiger jaren, wier gastvrouw zij was en die in haar huis te Oosterhout, later te Helmond en tenslotte aan het Daniël Willinkplein te Amsterdam een gemoedsbeschaving aantroffen, een intellectueel verkeer en een artistieke cultuur waarvan men de betekenis voor onze emancipatie moeilijk hoog genoeg kan schatten, als men rekening houdt met de beperktheid van het roomse culturele milieu waaruit deze jongeren voor het merendeel voortkwamen. Ik denk vooral aan die over de gehele wereld verspreide vriendenkring, dat wonderlijke gezelschap van de meest uiteenlopende mensen, van ambtenaren en artisten, van arbeiders, geleerden en industriëlen, van priesters en staatslieden, van gedoopten en ongedoopten, die nooit tevergeefs een beroep op haar deden en die haar als een moeder zullen blijven gedenken. Hoe onverbrekelijk deze vrouw evenals haar man met het lot der mensen verbonden was, bewees de uitkomst van dat roekeloze avontuur dat op 29 September 1933 begon, toen zij na de dood van haar zoon de Benedictijn als zuster Roseline in trad in de abdij van Solesmes en echtgenoot op 24 October als frater Pieter Matthias gekleed werd in de St Paulus Abdij te Oosterhout. ‘Pieter en Christine zijn altijd’, schreef Maritain in zijn inleiding tot de definitieve uitgave van Mijn Dagboek, ‘met een ongedwongen vurigheid en spelenderwijs als het ware - wanneer ik hier aan een woord van Nietzsche herinneren mag - dansend tot de uiterste grens der edelmoedigheid gegaan. Zoo voegt zich bij den natuurlijken adel van het karakter de bovennatuurlijke adel der genade’. Maar dieper dan de Van der Meers zelf begreep Maritain hun ware wezen, toen hij in diezelfde inleiding gewaagde van zijn geloof ‘dat in onze | |
[pagina 644]
| |
dagen een zeer dringende roep van God gehoord wordt, waarin Hij vraagt dat een leven dat niet van deze wereld is, niet alleen in het klooster geleefd wordt, maar ook in de wereld, midden tusschen de menschelijke ellende’. Christine van der Meer heeft na haar terugkeer in de wereld in 1935 opnieuw, tot haar laatste dagen toe, dicht bij de ellende der mensen willen leven. Zij behield temidden van het leed een blijmoedigheid die voortkwam uit een religieus gefundeerd geloof in de onverwoesbare schoonheid en goedheid des levens, al bleef ook haar de doodsangst niet bespaard. Ik stel me haar het liefste voor, zorgend voor haar dahlia's en zonnebloemen in die prachtige tuin in het Montenspark te Breda. In de verzorging van bloemen vond zij haar hele leven een vreugde waarvan men de diepte vermoeden kan, als men weet dat het temidden der bloemen was, dat zij voor het eerst overvallen werd door de afschuw van de dood. Ik denk ook aan de vreugde die zij smaakte als zij, begaafd met een sterke natuurlijke artisticiteit, voor het grote, lichte venster van de woonkamer plaats nam achter haar borduurraam; licht- en kleurgevoelig als zij was maakte zij als kunstnaaldwerkster sinds jaren al vaak prachtig werk, dat zijn plaats behoudt in de geschiedenis van de herleving onzer kerkelijke kunst. Hoeveel dingen waren er niet die het vertoeven in haar aanwezigheid tot een genoegen konden maken! Een van de laatste keren dat ik haar sprak, vertelde zij mij over de schoonheid van het monastieke brevier, maar zij deed dat niet zonder haar aandachtige leerling te laten genieten van haar geliefkoosd Frangipane, dat verrukkelijk gebak waarom Franciscus aan Sint Clara vroeg toen hij sterven ging. Zo hebben wij allen onze herinneringen aan deze zeer bijzondere vrouw. Het is, geloof ik, meer dan een persoonlijke indruk, als ik zeg dat zij in haar wezen iets had van de evangelische blijdschap en de humor ook van de Fioretti di Santo Francesco. karel meeuwesse Breda, December 1953. | |
Experiment of bewustzijnComme nous mourions de soif si nous ne buvions que de l'eau chimiquement pure. WANNEER de poëtische beeldspraak plotseling omvergeworpen wordt door een generatie, dan betekent dat op de eerste plaats dat die generatie de ontoereikendheid der voorafgaande middelen doorbreken wil. Of zij aan menselijke emotie iets nieuws te brengen heeft, kan betwijfeld worden door hen, die over voldoende wijsheid [en onverschilligheid] beschikken om te beseffen dat alles reeds is gezegd. De wijze waarop het reeds uitgedrukte naar een andere | |
[pagina 645]
| |
adequaatheid tast, is een phenomeen van waardeverschuivingen in de existentiële behoeften van de spirituele mens. De primauteit van een of ander element in de menselijke bestaanscondities kan evident worden. Het verborgen abces van een latente absurditeit breekt uit met min of meer acute verschijnselen, als contrast of als gevolg van de menselijke nederlaag [in humanistische zin]. De morele vragen van het menselijk onderbewustzijn wisselen met de gemeenschappelijke klimaatsverandering. Telkens teruggeworpen op zijn smalste morele basis, ervaart de mens, verstoord in zijn denkbeeldige orde, de noodzaak zich geestelijk te herbewapenen. Zijn morele moed eist in dat geval vaak de negatie van wat tot dusver als onaanrandbare orde werd beschouwd. De anarchie is een verweer tegen de absurditeit van een gemechaniseerde orde. Een dergelijke orde, die het kenmerk is van een ‘gesloten maatschappij’ [en die niet noodzakelijkerwijze een totalitaire bewindsvorm behoeft te zijn] verstikt de particuliere gewetensvrijheid welke een eerste voorwaarde is voor menselijke creativiteit. Zelfs de geestelijke achtergrond van het meest obscene surrealisme blijkt uiteindelijk tóch een streven naar het herontdekken van absolute menselijke waarheid. Neemt men die illusie weg, dan houdt het evolutieproces van elke cultuur op te bestaan. Wat wilde het surrealisme anders dan een revolutie voltrekken op irrationele wijze, die rationeel een mislukking betekende. ‘Le surréalisme, après Rimbaud, a voulu trouver dans la démence et la subversion une règle de construction’, [A. Camus, L'Homme Révolté]. Een verwerpen van algemene morele voorwaarden [in Nietzscheaanse zin], zoals de moderne Europese literatuur demonstreert, lijkt mij geen teken van ontkerstening, doch eerder een verzet tegen de hypocrisie en haar criminele gevolgen. Door wanorde de valse orde doorbreken. ‘L'homme se fait; il n'est pas tout fait d'abord, il se fait en choisissant sa morale, et la pression des circonstances est telle qu'il ne peut pas ne pas en choisir une’, [J.P. Sartre]
*
In de wereldpoësie heeft men een reactie tegen de voorgeschreven rhythmus van het vers kunnen waarnemen. Men beschouwde dit verschijnsel jaren lang als een ‘vormhernieuwing’. Wie bij de uiterlijke kentekens van de geestelijke activiteit blijft stilstaan, begaat dezelfde fout als de politicus die bij de uiterlijke verschijningsvormen van een revolutie stil blijft staan. De eerste vraag die men daarbij diende te stellen is de volgende: welke bestaanservaring, welke reactie, welke medeactiviteit in de steeds weer herscheppende bevrijdingselementen van het menselijk bewustzijn vormen de existentiële materie van die vormafrekening? De mens als massaproduct stelt zich die vraag nooit omdat de collectiviteit | |
[pagina 646]
| |
zijn verantwoordelijkheid ofwel helemaal overgenomen heeft, ofwel tot ‘het noodzakelijke’ bepaald. Het noodzakelijke als aanpassingsvermogen niet als particuliere verbeeldingskracht. ‘Les masses sont un état dégradé de l'humain’ [Gabriel Marcel]. *
Wanneer de beschaafde mens zich de gemeenschap en de diverse geestelijke communicatiemiddelen als een afgerond geheel voorstelt, onderwerpt hij zichzelf aan een afstervingsproces. Een cultuur is nooit een besloten inhoud van verworvenheden. Haar belangrijkste eigenschap is dat zij open staat, ook voor de wanorde. Haar middelen tot voortbestaan sluimeren in het menselijk verbeeldingsvermogen. Dit geldt in elke beschaving zowel voor haar legeraanvoerders als voor haar koks, haar politici en haar dichters. De scheppende kern van een gemeenschap, de elite [waarin zelfs Marx moet geloofd hebben], wacht niet. Zij laat zich niet vormen door wat men het onoverkomelijke van de historische actualiteit durft noemen. Zij verstoort integendeel meestal de vooropgestelde samenloop der omstandigheden. Haar verbeeldings-affiniteiten stellen haar in slaat het kluwen der toekomst te ontknopen. Zij voert een intuitieve strijd tegen de geestelijke luiheid welke de burger-samenleving kenmerkt en die voorwaarde is om dictaturen aan hel bewind te helpen.
‘Attendre et voir venir, c'est la plus déplorable des formules. Elle ne recouvre que la paresse, la stérilité, l'absence d'imagination’ [Bainville]. ‘Fortis imaginatio generat casum’. De geestelijk-luien [niet de analphabeten] noemen altijd een gevaarlijk ‘experiment’ al wat hen dwingt zich los te werken uit de vastgeroeste huls van hun betrekkelijke morele veiligheid.
Pas wanneer zij naar concentratiekampen worden vervoerd beseffen ze dat elk experiment om dàt te voorkomen de moeite waard zou zijn geweest. Maar zelfs dan zien ze het experiment alleen maar in zijn populairste vorm. Zij geven zich geen rekenschap van de imperceptibele geestesactiviteit in de eenzaamheid [en in de individuele bewustwording] welke het individu in staat stelt meester te blijven van de tijd. ‘Si l'on veut que le temps travaille pour nous, il faut travailer avec lui...’ [Bainville]. Wie buiten die levenswaarheid staat, vegeteert.
*
Een van de zuiverste instrumenten van de tijd is het dichterschap, zelfs in zijn uiterste incohaerentie. Vindt men een duidelijker beeld van onze eeuw dan in de poëtische evocatie van Mayakofsky, Pablo Neruda, Eluard e.a.? Men zal de Cahiers de la Quin- | |
[pagina 647]
| |
zaine van Péguy al lang niet meer raadplegen, wanneer men zijn poësie nog lezen zal; zij is een groter getuigenis, zij verschaft een absoluter inzicht, zij is ontdaan van de misleidende détails van een aan de historische actualiteit gebonden intrige. Het is het overwicht van het irrationele op het rationele dat aan de poësie die onvermengde kracht verleent. Men raadpleegt haar om wat de mens van een bepaalde epoque in haar op onbewuste wijze tot tijdsbeeld schiep. De geschiedschrijving liegt, de poësie niet: zelfs een maatschappelijk dwangsysteem kan haar natuurlijke werking niet helemaal tot zwijgen brengen. Het nòg niet te controleren ogenblik is een wezenseigenschap van de ware poësie. Voor die eigenschap vindt zij soms in haar eigen tijd geen klankbodem.
*
Toen onlangs een jonge katholieke scribent zich in een groot Nederlands dagblad afvroeg: Waar blijven onze jongeren? gaf hij in zijn betoog blijk van een beschamende domheid; juist omdat hij het essentiële voorbijzag om het bijkomstige te zoeken. *
‘La poësie largement humaine que nous attendons sera l'oeuvre de quelques grands intuitifs, qui auront compris qu'une oeuvre, comme un mythe, se développe suivant une loi interne, biologiquement; qu'elle est une vision générale, et qui va s'amplifiant, des rapports régissant les divers mondes de l'homme, c'est-à-dire de ses divers mouvements au sein de son devenir total’ [Pierre Emmanuel]. *
Aan wie de vraag stelt: ‘Waar blijven onze jongeren’, dient men te antwoorden: lees hun poësie. De poësie van een volk is spiritueel en lichamelijk tegelijkertijd in haar evocatie van de existentiële tekortkomingen, overwinningen of schuldbekentenissen. Zij is religieus en sensueel en geeft in die schijnbare oer-contradictie het absolute weer van de menselijke deelname aan de tijd. Wanneer de jonge dichter zich niet meer thuisvoelt in de geconfectionneerde omgangstaal ener beschavingsphase, betekent dat niets anders dan dat hij deel heeft aan de onrust der creativiteit, aan een moreel bewustzijn, aan een herontdekken van waarden die overspoeld en vergeten of zelfs geschuwd werden. Een van die waarden [om met Pascal te spreken] is de wetenschap dat het Absurde evenzeer aan het menselijk geweten dient te worden getoond als het Voortreffelijke. Het Absurde, niet alleen als actualiteit, doch als persoonlijke bekentenis. Het scheppen der Schoonheid is een daad van irrationeel verweer tegen die Absur- | |
[pagina 648]
| |
diteit, ook wanneer het Absurde de substantie vormt van een poging tot transcendentie. *
‘Il est vray semblable que le principal credit des miracles, des visions des enchantements, et de tels effects extraordinaires, vienne de la puissance de l'imagination agissant principalement contre les ames du vulgaire, plus molles’ [Montaigne]. *
Wat zij, die afsterven aan een vorm van spirituele zekerheid, het experiment noemen, is meestal het resultaat van een stoutmoedige verbeelding waarnaar men [in de litteratuur] de taal dwingt te luisteren. De oorspronkelijke dichter doorbreekt daarom de steriliteit van een academische taalopvatting. Hij schept zijn eigen stijl. Hij vraagt zich niet af welke de oorzaken zijn van die stijlhervorming. Hij is instinctief bezig daarop een antwoord te geven in zijn poësie. De enige verklaring van de poësie is de poësie. Wie naar zijn experiment weigert te luisteren doet meestal niet veel méér dan de eigen stem van het bewustzijn-in-de-tijd het zwijgen op te leggen. Hij ontvlucht de beklemming en de twijfel van zijn zekerheid, die altijd een vorm is van onvruchtbaarheid. Wie begrijpt wat dat betekent, zal moeten toegeven dat dit verschijnsel niet veel afwijkt van wat men doorgaans struisvogelpolitiek noemt. Ook veel critici begaan daarom de vergissing, die Allain noemt: ‘chercher l'essence et nier l'existence!’ Men kan in de poësie het essentiële niet ontdekken wanneer men het existentiële niet benaderen kan, of het niet benaderen wil. Deze fout is natuurlijk even flagrant bij een bepaalde beoordeling van de beeldende kunst. Vaak zijn zelfs zij, die de veranderende vormen van een maatschappij waarnemen en er de morele weeën van ondergingen, niet in staat te begrijpen dat deze gebeurtenissen hun eigen rhythme en hun eigen idioom nalaten in de poëtische kristallisatie der diverse verschijnselen. Heel dikwijls alleen maar een geval van sentimentele gesteldheid die niet minder begrensd is als de opvatting die van de kunstenaar ‘een blinde dienstbaarheid eist aan het uiterlijke toeval van het object’. *
André Breton heeft voorgoed duidelijk gemaakt waarom een boom in de poësche taal niet uitsluitend een boom moet zijn, hetgeen ook weer niet betekent dat een gedicht waarin een boom een boom is [J.C. Bloem] poëtisch minder evocatief of zelfs minder magisch zou zijn dan een gedicht waarin een boom allerlei andere dingen kan zijn [P. Kemp]. In het gedicht van Pierre Kemp | |
[pagina 649]
| |
worden de dingen van hun rationele betekenis ontdaan om in de transcendentie tekens te worden van een absolutere muziek. In de nieuwe ‘Atonale’ poësie wekken de uit hun functie gerukte dingen de schijn een chaos te scheppen; het tegendeel is waar: de architectuur van het vers wordt veel evidenter. Niets lijkt mij minder verward of incohaerent dan de poësie die Simon Vinkenoog in zijn bloemlezing te zamen bracht. Het autonoom verband der dingen krijgt in de jongere Nederlandse poësie een kracht, zo direct, zo kwetsend, zo bevrijdend, zo manifesterend, zo extasiërend ook als we zelden of nooit in onze poësie hebben gekend. Het recht der onredelijkheid is een eerste vereiste der poëtiek. Die onredelijkheid uitbuiten blijft altijd een ‘experiment’.
*
De geboorte van het vers blijft altijd een oncontroleerbare gebeurtenis. Het irrationele elan streeft naar een werkelijkheid door geen formules en door geen taalbeperkingen in haar uitdrukking beknot. De taal wordt pas gevormd in het gedicht. Om een goed gedicht te schrijven moet men kunnen zondigen tegen de verstarde taalwetenschap. Wanneer de academici, die zich om de taalzuiverheid bekommeren, beweren dat Paul Eluard geen fatsoenlijk frans kan schrijven, vergeten zij dat reeds lang voor Eluard de taal juist in de ware poësie haar vitaliteit, haar beweeglijkheid, haar veranderlijkheid en haar verjonging bewees. Dat de uitelkaar-gescheurde taal van ‘gisteren’ altijd adequatere taal van ‘morgen’ werd. Niet de gevoels- of gedachtenwereld verandert, doch wel het middel om deze tot uiting te brengen. Ook de taalbehandeling blijft een experiment. Wanneer dat experiment ophoudt te bestaan, komt de verzenmakerij in de plaats van de dichtkunst. Een gedicht als het wonderlijke Adieu van Pierre Jean Jouve:
Profite d'un silence ardent
d'une montagne en forêt sur la table
Chevelure de Vénus
dans la cellule musicale de blancheur
blijft een onzinnig iets wanneer men de taal als ‘vocabulaire neutraliteit’ niet vergeten kan. *
De illusie der poëtische gaafheid is een andere hinderpaal om te begrijpen dat de poësie een andere vorm van ademhaling is. De temperatuur van een reeks emotionele taaltekens, wisselend tussen het visuele en het abstracte, is niet | |
[pagina 650]
| |
stationnair en laat zich in geen geprefabriceerd schema van maten vangen. Reeds bij Leopold ervaren we de noodzaak om de rhythmestoring haar recht te verschaffen. De mislukking van Gorters dichterschap is misschien voor een groot deel te wijten aan een taalrhythme dat niet in staat was te luisteren naaide koorts van zijn menselijk bewustworden in de tijd. Toen ik in een concentratiekamp mensen andere mensen tot bloedplas zag slaan [om maar iets te noemen dat nog niet tot het meest afgrijselijke behoorde] heb ik me nooit afgevraagd of die gewetenswond schreeuw of lied, rebellie of inkeer worden zou in de poësie der overlevenden, wel besefte ik dat, wanneer die gebeurtenis substantie van het onderbewustzijn zou zijn geworden, de dichter niet meer zijn toevlucht tot de sonnettenvorm of tot de alexandrijnen nemen zou. De ‘gaafheid’ is het troetelkind der ‘makers’. De moed om een adequater [zij het dan ook hortend] rhythme te scheppen, is de toverstaf van de ‘dichter’.
*
Het rhythme is een gevolg van de emotie en niet haar huls. Dit rhythme is al aanwezig nog voor dat het woord gekozen is. De hevigste menselijke emoties staan in verband met het universele. De angst, de eenzaamheid, de vernedering, de vreugde zijn tijdloze zielstoestanden die hun beklemming of hun bevrijding doen gevoelen in betrekking tot de algemene bestaanscondities. Wanneer het universele karakter van die toestanden in de particuliere binnenwereld gestalte aanneemt verliest het echter zelden zijn absoluut menselijk accent. In deze zin is de dichter nooit helemaal meester van zijn onderwerp, en vanzelfsprekend nooit helemaal meester van de graad zijner ontroeringen. Tegen dit deel der collectiviteit kan de meest verstokte gevoels-egoïst zich niet verzetten. De verhouding tussen de mensen maakt het onmogelijk een vorm van mede-activiteit uit te sluiten. De poësie is een hoogste [ook ongewilde] vorm van mede-activiteit. Daarom ook kan hij, die van de poësie niets begrijpt, zich afvragen ‘waar blijven onze jongeren’. En ook in christelijke zin hebben de jongere dichters méér onze liefde dan ons misprijzen nodig. *
Het is niet zo dwaas een dichter als Gorter te horen verklaren dat het maatschappelijk milieu van de dichter veel bijdraagt tot zijn grootheid of zijn kleinheid. Het is geen marxistisch standpunt innemen, dit te onderschrijven. *
Wij en onze bestaanscondities zijn aanwezig in de ‘Atonale’ poësie, zoals we aanwezig zijn in de mens van Picasso.
*
Het poëtisch experiment, levensteken van een openstaande cultuur, brengt | |
[pagina 651]
| |
meestal het tegenovergestelde teweeg van ‘literaire’ gaafheid. Oorspronkelijkheid en ‘gaafheid’ zijn twee tegenovergestelde begrippen. Zelfs Paul Valéry heeft daarop gewezen. Hij zag de ‘literaire perfectie’ als een ziekteverschijnsel van een vermoeide beschaving. De perfectie is een illusie die de overrompeling uitsluit. De Aesthetiek als literaire dialectiek is altijd een vorm van kwakzalverij. Een goed gedicht luistert op de eerste plaats naar de cosmische drang die uit de emotionele chaos een nieuwe helderheid schept. Sedert Mallarmé kennen we in de poësie die ‘duistere helderheid’ [na de omwenteling der Angel-Saksische dichtkunst der 19e eeuw waarin de eerste verschijnselen der irreële evocatie zich deden gelden] waarvan Simon Vestdijk schreef dat deze dichtkunst ‘gehoorzaamt aan immanente wetten’. Dat de dichter zich verdiepte in de onopgeloste dingen van het leven zelf, [Rimbaud, Baudelaire] was slechts het begin van een pogen om met verstaanbare taaltekens het onverstaanbare te ontraadselen. Het surrealisme ging roekeloos verder, het wilde de dichter bevrijden van het optisch-waarneembare beeld nadat hij van de metrische drang was bevrijd. Het wilde uit de irreële verhouding der objecten een nieuwe werkelijkheid scheppen. Waar de omgangstaal zich baseert op het aanduidbare, daar baseert de nieuwe poëtische beeldencombinatie zich op het onaanduidbare. Die magische kracht van de poësie ontkennen is een eigenschap van hen die zich nauwelijks los kunnen denken van de vulgaire functie van het ‘ding’. Indien deze laatsten [misschien onbewust] in de nieuwe poësie de gemoedsverwarring vrezen die de weerklank is van algemene existentiële symptomen in de tijd, dan is dat slechts een vrees voor de werkelijkheid, de absolute werkelijkheid die de grenzen van een materiële veiligheid en redelijkheid niet bestendigt noch beschermt. De erkenning der menselijke nederlagen [niet uitsluitend sentimenteel] lijkt mij een grotere vorm van eerlijkheid in de jongste poësie. Een pleidooi daarvoor is overbodig. Dit experiment is: bewustzijn.
robert franquinet | |
Van de redactieDE omstandigheid dat wij beslag konden leggen op enkele uitgebreide bijdragen deed ons besluiten de twee laatste afleveringen van deze negen en twintigste jaargang samen te voegen tot één dubbel nummer van 128 pagina's. Gecorrigeerd moet worden dat in de vorige aflevering is weggevallen de naam van de vertaler der Zeven gedichten van Maurice Carême. De vertaling was van de hand van Jan van Sleeuwen. Wij bieden de heer Van Sleeuwen en de lezers onze excuses aan. - Inmiddels zond de heer Van Duinkerken ons een Zakelijke aanvulling die ook na deze correctie zijn belang behoudt en hierbij wordt afgedrukt. | |
[pagina 652]
| |
Zakelijke aanvullingIN Roeping, Jg. 29, nr 8, blz. 481, bericht dr H. Kapteijns, dat hem uit Nederland niets anders over Maurice Carême bekend is dan een ‘Geest-en-Leven’ in De Tijd van 10 Augustus 1949 en de vertaling van vijf ‘Petites Légendes’ in De Gids van October 1949. [Drie van de vijf - ‘De Stem’ - ‘De Verdronken Man’ en ‘De Dood’ begeleidden zijn artikel op blz. 478, 479 en 480 in een andere vertaling! Ware het niet juister geweest, dit te vermelden, nu de naam van die andere vertaler ongenoemd bleef?] Behalve op de door dr Kapteijns genoemde plaatsen, is over Maurice Carême nog iets te vinden in De Tijd van 5 April 1951, n.l. een vrij uitvoerige bespreking van ‘La Passagère Invisible’. Bovendien is te vermelden, dat Maurice Carême, hiertoe uitgenodigd door de burgemeester van Hilvarenbeek, in zijn hoedanigheid van Brabants dichter de Groot-Kempische Cultuurdagen bijwoonde in 1951, op 28 en 29 Juli. Hier werden twee van zijn gedichten, waaronder ‘De Verdronken Man’ vertaald voorgedragen. In enkele persverslagen werd zowel zijn aanwezigheid als dit feit bekend gemaakt. De uitgaven ‘chez l'auteur’ zijn te bestellen aan zijn adres, Avenue Nellie Melba, 14, Anderlecht, bij Brussel. Iedere lezer zal menen, dat de vertalingen, gepubliceerd in Roeping, gemaakt zijn door dr Harrie Kapteijns zelf. Of dit zo is, verdient te worden medegedeeld! a.v.d. |