| |
| |
| |
Journaal
Maandag
SMIT - Een paar weken geleden heb ik in de krant de dichter Lucebert te kort gedaan. Hij heeft aan zijn verzenbundel ‘Van de afgrond en de luchtmens’ een Hölderlin-citaat meegegeven, de eerste regels van de hymne ‘Patmos’, die hij als volgt citeert:
Und schwer zu fassen der Gott.
Wo aber die Gefahr ist, wächst
Ik schreef, dat het citaat onjuist was, omdat ik deze regels in wezenlijke zin niet anders kende dan met in de derde regel in plaats van ‘die Gefahr’ alleen het woord ‘Gefahr’, zonder lidwoord dus.
Lucebert stuurde mij een even correct als sympathiek epistel, waarin hij mij op mijn vestje tikte. Hij had niet onjuist geciteerd, want in de eerste versie van de hymne die Hölderlin aan het papier toevertrouwde, schreef hij inderdaad ‘die Gefahr’. En Lucebert begreep, dat ik doelde op de tweede, de meer ‘officiële’, die Hölderlin zorgvuldig overschreef voor de graaf Von Homburg, aan wie hij de hymne had opgedragen. Ik wist van die eerste versie af, maar heb al lang zo bewust voor de tweede gekozen, dat ik haar eigenlijk vergat. Vandaar mijn opmerking.
Maar Lucebert koos uitdrukkelijk de eerste, omdat hij die - naar hij schreef - de mooiste vindt. Zijn goed recht. En in hoeverre is die keuze typerend voor zijn eigen poëzie? Hölderlin's eerste versie is op zichzelf prachtig, maar zij biedt toch kennelijk een gedicht dat nog niet geheel gewòrden is. De verschillen met de tweede zijn in letterlijke zin niet groot, zij zijn voor het meerendeel pas te achterhalen door wie regel na regel vergelijkt, doch zij zijn zeer scherp overwogen. Zij zijn gegloeid in het bliksemlicht van Hölderlin's superieurste genie, in de uren van zijn geweldigste hoogspanning. [Even later zouden de draden doorslaan en kwam de derde versie. Toen had de verschrikkelijke spanning, die zijn geest ontwrichten en verduisteren zou, al tè veel van haar gruwelijk werk gedaan. Het desintegratieproces was te ver gevorderd, de conceptie kon de middelpuntvliedende krachten niet meer opvangen, het gedicht viel uit elkaar, hoe grandioos - grandiozer nog dan in de twee voorafgaande versies - sommige fragmenten ook zijn. Vergelijking van deze drie versies is een der belangrijkste, eigenlijk een der huiveringwekkendste studies, die in dit opzicht te ondernemen zijn.]
Maar terzake. De correcties, die Hölderlin in de eerste versie heeft aangebracht, verhelderen het gedicht ook waar zij, klaarblijkelijk zeer bewust, de begripsinhoud verbreden. ‘Gefahr’ is minder begrensd dan ‘die Gefahr’. Het lidwoord suggereert een bepááld gevaar; wordt het weggelaten dan kan het altijd en overal zijn. Door het lidwoord stokt de beweging van het vers ook enigszins; anders glijdt zij makkelijker dóór, sterker met de stroom van het gedicht opgenomen en daardoor voller, zwaarder. ‘Gefahr’ is, ook in het lichaam van
| |
| |
het gedicht, méér dan ‘die Gefahr’, maar teeglijkertijd is het minder klemmend, op een heel bepaalde manier minder gevaarlijk. ‘Gefahr’ schijnt als zodanig onafwendbaar geaccepteerd.
Is deze interpretatie misschien te persoonlijk? Het zij zo. Het kan, geloof ik, niet anders. Maar het is natuurlijk meer dan toeval, dat Lucebert die eerste versie koos. Zijn eigen gedicht is eveneens een gedicht in wording, ook al is het - binnen het bestek van dit wordingsproces - prachtig voltooid. Uiteraard is ieder dichterschap altijd in wording, wordend naar het éne gedicht dat nooit geschreven zal zijn, maar dit fundamentele groeien kent étappes en Lucebert legt in Van de afgrond en de luchtmens' kennelijk een bizondere etappe af. Het gevaar, waardoor hij de wereld weet bedreigd en dat hij in zijn verzen verbeeldend poogt te bezweren, is allereerst nog ‘die Gefahr’, het jaagt hem op, het is de wereld, verslindend gezicht op de musische mens, die om zich te verdedigen niets anders heeft dan zijn stem, zijn lied. [‘Het lied heeft het eeuwige leven’] Een verrukkelijke, doch uiterst smalle, bedreigde basis. Hölderlin had heel wat meer; hij bezwoer zijn gevaar in de conceptie van een gechristianiseerd Hellas, waarin Christus ‘Herakles Bruder’ kon zijn. Het was een wonderlijke kosmos, levende uit zo ontzaggelijk gespannen tegendelen dat Hölderlin zelf eraan bezweek, evenals een halve eeuw later Nietzsche zou doen. Is er dan geen andere keus meer dan een zo hachelijke? Het is in ieder geval van onthullende betekenis, dat de grote dichters van deze tijd vrijwel unaniem hebben gekozen voor hun vers. Louter van hun dichterschap uit hebben zij zich een levensbeschouwing opgebouwd. Rilke kwam door het lied, dat de dingen nieuw maakt en hun wezenlijke, voltooide gestalte geeft, dicht bij de christelijke belijdenis van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Yeats probeerde tegen het einde van zijn leven een ingenieus spiritistisch heelal op te bouwen en van daaruit zijn poëzie te determineren. [Het boek ‘The Vision’, waarin hij deze poging
beschreef - of langs mediamieke lièt beschrijven - behoort tot zijn minst bekende, omdat men er begrijpelijkerwijs geen raad mee weet, maar het is zeker een van zijn brillantste, wât men er verder ook van zeggen kan.] In ons land valt A. Roland Holst binnen deze categorie; men leze er zijn ‘Eigen Achtergronden’ maar op na.
En Lucebert? Hij staat kennelijk aan het begin van een dergelijke eigen ordening. Zijn zeer sterk poëtisch naturel dringt hem ertoe, gelukkig. In ‘Van de afgrond en de luchtmens’ tekenen de eerste lijnen zich reeds voorzichtig af. Zijn gezicht begint ernaar en ervan te klinken, het vindt een eigen gebondenheid, groeit van chaos tot kosmos. Misschien zou hij in de volgende bundel Hölderlin's tweede versie hebben geciteerd. Maar dat neemt nù niet weg, dat mijn beschuldiging inzake het verkeerde citaat onjuist was. Waarvoor ik hem graag mijn excuses aanbied.
| |
Dinsdag
TEGENBOSCH - In Speculator II, 4, bijlage van Roeping, XXIX, 8, getroffen door volgende zinsnede van H.D. [Dom H. Diepen]: ‘de maagdelijke Ontvangenis en de maagdelijke Baring [men behoude dit woord in plaats van het vulgaire “bevalling”].’ Ik neem aan dat we niet te doen hebben met een theologisch motief als Baring boven bevalling wordt verkozen. Het lijkt een kwestie van taalgebruik. Al is de daad van Maria uiteraard een andere als die van de gewone moeder, de keuze der termen schijnt bepaald door de verhevenheid van het woord Baring [krachtens die verhevenheid met een hoofdletter versierd] en de vulgariteit van het woord bevalling [zonder hoofdletter; ik vraag me af of er al iets gewonnen zou zijn als we voortaan eens baarden met een kleine letter en Bevielen met een hoofdletter]. Nu moet ik als linguist vaststellen dat baren weliswaar minder gebruikelijk is
| |
| |
dan bevallen maar dat bevallen daarom nog niet vulgair is. Het woord noch de daad. Het woord niet want de dokter gebruikt het, en de verpleegster, en mijn moeder, en de pater zijn moeder en nog veel meer nette mensen. De daad evenmin, want niet alleen blijken de pater zijn moeder en de mijne het gedaan te hebben, maar bovendien is het volgens de pauselijke encycliek de eerste bedoeling van het huwelijk. En een sacrament met een vulgair doel zal de pater toch zelf nog moeten verzinnen, denk ik. Ik vraag me dus af: hoe komt zo'n pater er toe? bevallen vulgair!
HAIMON - Andermaal is Stijn Streuvels candidaat geweest voor de Nobelprijs voor Letterkunde en opnieuw is hij gepasseerd. Dit maal omdat een politiek belangrijk candidaat meer gewicht in de schaal legde. Was het nog wel een litteraire weegschaal? De bekroning van Sir Winston Churchill is een failure gebleken. Slechts weinig betekenende, holle panegyriek in de verplichte nummers van de wereldpers beloonden de Zweedse jury. Alsof de bekroonde zelf de scheve situatie heeft aangevoeld, had hij geen tijd om zelf de grootste litteraire prijs van de wereld in ontvangst te gaan nemen. Geen boodschap dus van de schrijver Winston Churchill aan de wereld! Niets van de verrassing welke de Amerikaanse provinciaal, de man met het uiterlijk van een gezonde boer, William Faulkner op 10 December 1950 bezorgde. In een boodschap die aan de wand der werkkamer van veel jonge schrijvers in de wereld moest zijn geschreven: ‘Ik geloof niet alleen dat de mens zal blijven bestaan: maar óók dat hij zal overwinnen. Hij is onsterfelijk, niet omdat hij alleen van alle schepselen deze onverwoestbare stem bezit, maar omdat hij een ziel bezit, een geest in staat tot erbarmen, opoffering en lijdzaamheid.’ Zou Streuvels, ware hij als winnaar uit de bus gekomen, als Faulkner hebben kunnen spreken? Hoe hoog ik de auteur van ‘Light in August’, ‘As I Lay Dying’, ‘Sanctuary’ ook bewonder, ik geloof dat Stijn Streuvels die, in 1902, nu dus meer dan vijftig jaar geleden een volkomen moderne roman schreef in ‘Langs de Wegen’ - een waarlijk groot en strak boek zonder extra-natuurbeschrijving waardoor ‘De Vlasschaard’ overwoekerd en momenteel niet meer genietbaar is - juist de kwaliteiten van de grote auteur uit Mississippi evenaart.
| |
Woensdag
HAIMON - Voor het geval Stijn Streuvels niet meer voor de Nobelprijs in aanmerking komt, zou het toch nuttig zijn voor jongere geslachten na te gaan met welke deugden en ondeugden der mensen hij te maken kreeg. Hij heeft ervan in zijn drie delen Levensverhaal [waarvan tot nu toe alleen de eerste twee ‘Heule’ en ‘Avelghem’ verschenen] verhaald. Er staan daar behartenswaardige opmerkingen in: betreffende de behandeling door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs waaronder de kunst in die dagen in België ressorteerde is sindsdien wel heel wat veranderd. Dit Ministerie had destijds niet eens geld over voor het aanschaffen van een exemplaar van ‘Lenteleven’. De auteur heeft de brief als litterair curiosum gepubliceerd. Ten aanzien van de moralisten in college en dorp is sindsdien echter minder veranderd. ‘Een vrome dame liet mij toelating vragen om Lente te mogen epureren!’ ‘Een recensent wist er zelfs op te vitten omdat ik van een koewachter op weg naar huis, beweerd had dat de jongen aan niets denkt. Dat was òok onzedelijk.’
Er staan nog meer en ergere voorbeelden van dit soort in ‘Avelghem’ op blz. 302, maar hoewel hij zijn moeder wenend had gezien omdat hij schande op de familie had gehaald, heeft hij er zijn slapen niet voor gelaten en is zijn gang gegaan.
VAN DER PLAS - Moeten we niet getuigen? Waarom nog verzen geschreven over liefde
| |
| |
en dood, over eenzaamheid en angst? Het apostolaatsvers, het brede hymnische lied voor de gemeenschap! Zo wil het Elemans, amen. Maar hier is dan zo'n getuigenis, Zeven Eclogen van Lieven Rens. Zeven getuigenissen liefst, éen ecloge van de kerk, een van de aandrift, dan een van de geest en de rest navenant. Welke apostel heeft het op zijn geweten dat dezen Lieven Rens, die toch voor den drommel wel een behoorlijk vers zal kunnen schrijven, in de getuigenis-hoek is verzeild geraakt, waar goede bedoelingen verward worden met poëzie? Is er ook in Vlaanderen een Linie-pater of een oud-student geweest die, met het treurige lot van onze wereld voor ogen, de dichter Lieven Rens heeft aangezet tot het ‘gemeenschapslied’, tot de breed opgezette getuigenis van het geloof', die wel haast noodzakelijk in de onverteerbaarste rhetoriek moet ontaarden?
Ik wil de geest, de standaard van de geest
Heffen boven het volk, hoog laten zwaaien
Met kleur die schreeuwt, met wind die zich bevrijdt,
's Morgens en 's avonds onverbiddelijk.
En ik wil weten dat het Don Quichotisch
En excentriek, belachlijk, hooploos is
En dat de wereld om zijn pret zal opstaan
En dat de jeugd mij joelend smaden zal
En dat God ver zal blijve' en Satan na zal zijn.
Maar als ik zie dat iemand, mens of demon,
Nog verder durft te raken aan de geest
Dan grijp ik in en zeg ik: handen af,
Dan zal ik slaan, paraat. God sta me bij.
Men kan ten overstaan van Lieven Rens en de predikers voor een poëzie als de zijne niet genoeg herhalen dat de wereld geen pret heeft om Lieven Rens' edelmoedigheid, apostolaatszin en streven naar heiligheid, maar wel om het misverstand dat hij datgene waarin hij die goede bedoelingen vervat poëzie noemt. Zijn geval is hierom zo tragisch, omdat er een groter misverstand in de wereld kan worden gewekt: het misverstand namelijk dat religieuze poëzie altijd per se belachelijk en rhetorisch zou moeten zijn. Dit krijgt men nu met zijn geschreeuw om getuigenissen: geschreeuw als dat van de Zeven eclogen.
| |
Donderdag
TEGENBOSCH - Uit de krant: ‘Een 74-jarige Zaandammer kreeg vanmorgen 10 gulden boete voor het Amsterdams Gerechtshof omdat hij een konijn niet had doodgeslagen maar opgehangen. De Amsterdamse politierechter had hem tot een week veroordeeld.’
Wij die de wet niet kennen maar bij de lezing van zulke berichten de wet gaan liefhebben, wij raadplegen ons geheugen: welk gerechtshof is ooit tot 10 gulden boete veroordeeld omdat het niet een konijn maar een mens had opgehangen? Maar die mens was schuldig, zeggen ze. Jawel, schuldig genoeg om slechter behandeld te worden dan een konijn dat niet eens het vermogen heeft om schuldig van onschuldig te onderscheiden. De mens die hoger staat mag slechter behandeld dan een wezen dat lager staat.
Bestond er maar eens een enthousiaste Vereniging tot Mensenbescherming.
| |
Vrijdag
VAN DER PLAS - Vandaag Jeugd-Zondag van de K.R.O. In het klankbeeld De weg die voor ons ligt, aangekondigd als een ‘speurtocht van de jonge mensen naar de waarden van
| |
| |
het leven’ is er van de zeventien spreeksters en sprekers éen die iets met kunst uitstaande heeft, de zangeres Annie Woud; en in het klankbeeld Wat denk je van het komend jaar is er van de achttien jongelui die daarin aan het woord komen niet één die er iets mee van doen heeft. Laat staan dat er dus een iets gezegd heeft over de betekenis van de kunst als levensverdiepend element. Niet één jonge katholieke dichter, romanschrijver, schilder, beeldhouwer of musicus krijgt op deze Jeugd-Zondag een kans. Het debat over de vraag of men getuigen moet of niet in de kunst - dat nog steeds gevoerd wordt, niet slechts in de pers, maar b.v. ook met grote levendigheid aan de Nijmeegse universiteit - had althans gememoreerd kunnen worden. Heeft de K.R.O. dan ook geen gevoel voor actualiteit? Is kunst niets voor de jeugd? De redacteur van het jongerenprogramma Kompas, Tom Bouws denkt er blijkbaar ook zo over. Zijn Dinsdagavondprogramma's missen in ieder geval ook ieder greintje van belangstelling voor de kunst. Zeker voor jonge katholieke kunstenaars.
HAIMON - Opgemerkt in de schrijversalmanak 1954 door C.P.J. van der Peet: achter de naam der schrijfster Koenen Marie [in een lijst van namen gedragen door letterkundigen en auteursrechtspecialisten] R.K. dichteres en romanschrijfster. Geen der andere Leden van de verzameling wordt verder versierd met het epitheton zijner of harer godsdienstige belijdenis. Moeten we hieruit nu besluiten dat Marie Koenen een ander soort letterkundige is dan de rest van de serie, omdat ze ‘rooms’ is en wat is er dan aan de hand met de andere rooms-katholieke auteurs in die serie die dat praedicaat R.K. niet meekregen?
| |
Zaterdag
TEGENBOSCH - De pest van Albert Camus. Het ‘sociale bewustzijn’ dat zich in onze tijd heeft ontwikkeld krijgt een gevoelige critiek van de pest. Het doet zich immers al te vaak valselijk voor als een gemeenschapsdenken, maar is in feite een door de tijd gepermitteerd egoïsme van standen, onverschillig of die standen door arbeiders, leraren, dokters of pastoors worden gevormd: ze willen allemaal de voordeligste zaken doen en de vetste kluif van tafel pikken. Als de pest alle zaken lam legt en de kluiven per administratieve mondjesmaat gaat verdelen, valt de stand weg. Maar zijn egoïsme krijgt nu iets als een zelfstandig bestaan in de figuren der sluikhandelaars. Bij hen wordt het streven naar winst en voordeel plotseling de misdaad die het in wezen altijd al was, maar die men uit sleur tolereerde. Niet overigens is elk streven naar winst die misdaad, maar het winstbejag ten koste van de gemeenschap, dat is: een winstbejag niet begrensd door enige andere doelstelling als de hoogst mogelijke winst. Moet die winst verkregen worden ten detrimente van een andere stand of zelfs van de hele gemeenschap, dan zal de sluikhandelaar het niet laten. De sluikhandelaar is in tijden van pest, hongersnood en oorlog een al te bekende figuur, in vredestijd nestelt hij zich tot in de kern van zelfs het zogeheten sociale bewustzijn en is dan enkel maar een al te ònbekende figuur. Sociaal bewustzijn is een hypocriete term waarachter de sluikhandel kans krijgt.
| |
Zondag
VAN DER PLAS - Vandaag het fraaie stukje gelezen van Simon Unesco Vinkenoog in Het Parool, als ‘onze gast vandaag’. Het is maar niets met de Nederlandse literaire traditie, vindt Simon. De dichters van de Gouden Eeuw waren maar schertsfiguren, en dat zijn alle dichters eigenlijk geweest tot het jaar 1950, toen Simon zelf aan het woord kwam, en met Simon natuurlijk Louche Bert. Lucebert is God en Simon is zijn profeet. ‘De schromelijk overschatte Achterberg’ is ook niets meer. Simon kan in zijn overspannen fantasie ook niet
| |
| |
meer onthouden wat hij gisteren beweerd heeft. In Atonaal beschouwde hij dezelfde Achterberg nog als ‘Prins onzer dichters’. Maar thans vindt Simon hem maar schromelijk overschat. Er is maar één dichter die men niet hoog genoeg kan aanslaan, een dichter waar het woord Europees bij vallen moet. en daar wil Simon wel de profeet van zijn. Wie weet of dat geen gouden eieren legt, niet, Simon? Ik geloof dat, als er één man is die over vijftig jaar als de grote literaire schertsfiguur van onze jaren zal worden aangemerkt, het, de bij gebrek aan zwaarte omhooggevallen, maar handige en luid schreeuwende Simon zal zijn. Ik ken geen gruwelijker overschatte figuur dan deze jongeman, die alles en iedereen maar overschat vindt. De twee, drie stukjes die hij tot op heden over de nieuwe Nederlandse dichtkunst gepubliceerd heeft - het belachelijke voorwoord tot Atonaal, het stukje n.n.p. in Tijd en Mens en het onderhavige stukje in Het Parool - doen hem kennen als een heel domme, heel verwaten figuur.
|
|