| |
| |
| |
Gerard Brom
Schaepman en Ariëns
I
HET boeiende boek van Pater van Wely over Schaepman, de eerste volledige biografie van onze emancipator, is een mooi geschreven en klaar gebouwd werk, waarvan alleen de ondertitel ‘levensverhaal’ om verschillende redenen minder gegrond zou kunnen heten.
Vooreerst komt de achtergrond dikwijls tekort, zodat de figuur van Schaepman niet alleen teveel geïsoleerd blijft, maar de schrijver ook alles ziet door de ogen van zijn held. Ofschoon zijn geschoold onderscheidingsvermogen meestal het evenwicht weet te verzekeren, zijn er gevallen, waar hij niet onbevangen genoeg oordeelt. Zo geeft hij Alberdingk Thijm alleen de schuld van het pijnlijk misverstand met Schaepman, die toch de aanvaller is geweest en een groot deel droeg van de verantwoording voor het wantrouwen, dat de even heldhaftige als eigengereide leek in zijn laatste jaren bij de clerus te lijden kreeg. ‘Bij een vollediger inzicht van Thijm zou het tot een toneelstrijd met Schaepman niet licht gekomen zijn’, zegt van Wely. Het is waar, maar het is enkel de halve waarheid, want Schaepman had tussen Thijm en Nuyens kunnen bemiddelen, als hij niet zo'n eenzijdige voorkeur voelde. Dat hij met een opvallende toespeling het vaderlijk gezag van de leek tegenover de jonge van Deyssel ‘ongewild’ in gebreke stelde, is op z'n best naief uitgedrukt. Neen, het was niet de grootste kant van Schaepman, dat hij, altijd zo breed van opvatting, de rigorist ging uithangen over iemand, die 't in de seminaries van zijn eigen bisdom al zwaar genoeg te verantwoorden had en bij wereldgeestelijken zelden zoveel steun vond als bij sommige leden van een paar kloosterorden. De rol van inquisiteur ging onze kruisridder dan ook slecht af en diende feitelijk om de invloed van Thijm als beschavende kracht op het katholieke volk te breken. Wat het restaurant voor de politicus Schaepman was, een gelegenheid om zaken te doen, dat betekende het theater voor de artiest Thijm. Hier speelde een verschil van twee levensstijlen mee; en het was voor de priester makkelijk spel, toen vantevoren vaststond, welke kring de geloofsgenoten voorlopig nader stond. Daarbij trad Schaepman hier àl te zeker van zich zelf op, want we weten tegenwoordig, hoe sterk hij
zich vergiste in zijn vonnis over Tartuffe, waarvan de vertaling door Thijm hem zo geërgerd had. In 1947 is het stuk zonder bezwaar gespeeld in het Canisiuscollege van de Jezuieten en een jaar later voor de K.R.O. opgevoerd. Had Schaepman aan Thijm iets van de vrijheid gegund, die hij terecht voor zijn eigen werk opeiste, dan zou hij zich zelf en de gemeenschap veel last en
| |
| |
leed bespaard hebben. Zijn herdenkingsgedicht met de rake regel ‘O heldenziel vol teederheden!’ kon de gevolgen van deze aanval niet tijdig meer goedmaken.
Een ander voorbeeld, dat het gebrek aan atmosfeer in het nieuwe boek helpt illustreren, is de vriendschap met Herman des Amorie van der Hoeven, waarbij Schaepman uitsluitend als de gevende partij wordt voorgesteld. Nu was die bekeerling de jongste zoon van een schitterend begaafde familie; en zijn culturele vorming samen met zijn Indische ervaring moet de priester heel wat geleerd hebben, juist omdat hij van een heel andere kant in het leven kwam. Zelfs aan Aabraham Kuyper schijnt niet de minste invloed op Schaepman toegekend te mogen worden, al heeft de Kalvinist hem in ieder geval de leus ‘souvereiniteit in eigen kring’ geleverd en ook wel op de geleidelijke versobering of verzakelijking van zijn stijl ingewerkt. Hoe deze stijl verder niet buiten Multatuli om verlevendigd is, kan al blijken uit een citaat van 1878, dat van Wely ons zelf voorlegt:
‘Wanneer de Eerste Kamer ons niet hoort, dan zullen we ons wenden tot den Koning.
En wij zullen Hem zeggen...’
Herinnert deze wending met zo'n emfatische alinea niet duidelijk aan de toon van Max Havelaar?
Een groter nadeel in het knappe boek is, dat de mentaliteit van Schaepman beschreven staat buiten het temperament, waaraan hij stellig veel durf en volharding te danken had, maar waardoor hij ook meermalen zijn eigen vijand is geweest en zich onnodige moeilijkheden op de hals haalde. Nadat de Jezuiet Hendrichs indertijd Schaepman zocht te ontmannen als rederijker zonder meer, dreigt de Dominikaan van Wely hem in het ijle van ideeën te abstraheren. De fijne theoloog, die mystieke verzen schreef en een zustercongregatie stichtte, heeft vijftig jaar lang, om zijn spierkracht te ontwikkelen, elke dag een uur geschaepmand, maar hij blijft met dat al ver van de branding. Toch is de Thomist wel psycholoog genoeg om te begrijpen, dat een man en zeker een mannetjesman als Schaepman niet opgaat in louter gedachten en dat bij zijn verhouding tot strijdbare tijdgenoten, medewerkers zo goed als tegenstanders, het gevoelsleven minstens zoveel meetelt als het intellect. Maar de Pater schijnt bezorgd, dat hij aan de kloosterlijke ingetogenheid tekort zal doen, door het kapittel van de hartstochten voor zijn lezers open te slaan. En zonder dat menselijk element krijgen we een officiële, geen reële geschiedenis. Wanneer hij nu alle deiningen met logica probeert te effenen, alleen welbewust geleverde artikels en redevoeringen van Schaepman verwerkt, bijna geen spontane brieven en gesprekken, die zijn mening en nog meer zijn stemming vlees en bloed bijzetten, dan stelt van Wely ons telkens voor raadsels en bepaald voor de onvermijdelijke
| |
| |
vraag, hoe iemand met zo'n klaar inzicht als Schaepman vrijwel algemeen bestreden kon worden. Die overgrote meerderheid van de geloofsgenoten mag dan verouderd geweest zijn, ook zulke conservatieven hebben hun beweegredenen, die in de geschiedenis behandeling verdienen.
Op deze manier geeft van Wely een beeld, dat min of meer kunstmatig sluit, voorzover het van het volle leven is afgesloten, en dat lang niet overal beantwoordt aan de open geest van de twee personen, aan wie zijn boek is opgedragen. Nergens denkt hij er aan, het hardnekkig verzet tegen de politiek of eigenlijk tegen de persoon van Schaepman te verklaren. Daarom is het jammer, dat we zijn verdienstelijk boek niet kunnen vergelijken met het nog onuitgegeven werk van een speciaal in de staatkundige geschiedenis ingewijd geleerde als Witlox, die èn door zijn Brabantse familie èn door zijn orgaan De Maasbode een tegengesteld milieu vertegenwoordigt en hier en daar wel de keerzij zou weten te vertonen.
Ontegenzeggelijk bestaat de grootheid van Schaepman hierin, dat hij ver boven zijn geloofsgenoten uitslak, om ze omhoog te beuren. Dat is het wezenlijke, waarop vanzelfsprekend de nadruk ligt. Maar als de geschiedenis van zijn leven beschreven wordt, gaat het niet alleen om het zijn en blijven van zijn werk, maar ook om het worden en groeien van zijn persoon, waarbij alle karaktertrekken min of meer aandacht vorderen. Anders staat hij als een uitgeknipte prent los van zijn geslacht, waar hij niet minder mee verbonden was dan hij er van verschilde. Dat hij èn door zijn buitengewoon formaat èn door de nieuwe omstandigheden aan het overgeleverd kader ontgroeide, dient door vergelijking met tijdgenoten te spreken. Hoe eenvormiger het katholiek wereldje van toen was, hoe sterker de oorspronkelijke en zelfstandige Schaepman de indruk moest maken onze eenheid te verstoren. Ik beken in 1897 vreemd opgekeken te hebben, toen ik de Pausredenaar op zijn karakteristieke kamer bij een reusachtige bokaal achterover geleund zag met Paris van Zola. Veel Katholieken leerden zijn figuur het eerst kennen uit spotprenten, die voor winkelramen hingen en hem in de raarste rollen voorstelden, bijvoorbeeld als clown, die door een hoepel sprong, waarbij zijn omvang en zijn bril en vooral het op zijn gezicht en zijn hele wezen gedrukt ‘onuitwisbaar merkteken’ het kontrast paradoxaal aanzetten. Had Pater van Meurs al last van geloofsgenoten, voor wie een geestelijke niets dan preken mocht schrijven, Schaepman gaf bepaald vat op kritiek met levensgewoonten, waarin de dichter meer te herkennen viel dan de politicus en de politicus eerder dan de priester. Daarbij kwam de afscheiding tussen de bisdommen, die nog door geen nationale organisaties overbrugd was, verder de gevoeligheden van beneden de Moerdijk tegenover het Noorden, vooral het meerderwaardigheidsgevoel van de zeeprovincies tegenover het Oosten. En de tegenstelling tussen een
bewaarschoolachtige preuts- | |
| |
heid en een mannelijke vrijheid, tussen schoolse ideologieën en de levende actualiteit maakte het onvermijdelijk, dat zulke vrije manieren van Schaepman tegen de clericale trant botsten. Zo was de kortsluiting bij de gemeenschap allereerst tot wereldvreemdheid te herleiden. De hoognodige voeling met zijn broeders nog al eens te vergeten was een ongeluk, dat Schaepman zwaar moest betalen. Omdat hij weinig deed om zijn geloofsgenoten tegemoet te komen, lokte hij zelf uit, dat ze aanstoot aan hem namen. In De Maasbode met zijn aanhang van zuidelijke bladen, die de geloofsmoed aan krachttermen schenen af te meten, maar niet minder in de schijnbaar voorname Tijd onder de statige onbeduidendheid van wat Schaepman een sierprelaat noemde, werden Katholieken met de regelmaat van kerkelijke getijden zó stelselmatig tegen hem opgeruid, dat een van mijn Limburgse leraars de tafel, waaraan hij naast me zat te eten, haast omver trapte onder de uitroep: ‘Dat is me Godbetert een priester!’
Maar één ding mag niet vergeten worden, al vergeet van Wely het voortdurend, dat deze verontwaardiging nooit zo hoog gelopen zou zijn, als die niet door Schaepman's hooghartigheid was opgedreven. Laat de meerderheid een blinde waan gevolgd zijn, afkomstig van Louis Veuillot en zulke fanatieke drijvers, laat het beroep op Broere tegen Schaepman bewezen hebben, hoe de oppositie een geslacht tenachter bleef, laat de werkelijkheid van Schaepman's inzicht afdoende door de geschiedenis zijn aangetoond - dat alles verandert het feit niet, dat hij veel vroeger gelijk zou gekregen hebben, als hij zich zelf niet in de weg gezeten had. Van jongsaf verwend door de aartsbisschop Schaepman, die zijn neef voor solist scheen op te leiden, mat hij zich een houding aan, waarvoor allerlei anderen zoveel als lucht waren. Hij keek over de katholieke Kamerleden heen voor persoonlijke verstandhouding met de liberalen, waartegen juist een strijd op leven en dood werd uitgevochten; en die tegenspraak kon de simplistische geest van zijn geloofsgenoten niet zo gauw verwerken. Ze noemden het verraad aan de beginselen, maar in hun hart vonden ze 't wel meer miskenning van hun persoon. Alleen zo is de driftige uitval verstaanbaar, die sommige Katholieken midden in de Kamer zich tegen hem veroorloofden. De Limburgers, waarvan het accent in de liberale pers belachelijk werd gemaakt, voelden zich evenals de Brabanders gegriefd, wanneer Schaepman het over hun hoofd ging aanbinden met liberale kopstukken, bij wie hij niet alleen meer cultuur vond, maar vooral kans op politiek overleg. Het prikkelende van zijn houding spreekt uit het feit, dat dezelfde Haffmans, die voor zijn opneming in de Kamer had gepleit, zijn felle tegenstander werd, volgens Schaepman zelf hoe langer hoe woedender, omdat de kampioen op de koop toe door hem werd uitgelachen. De hoffelijkheden en vriendelijkheden van de voorman gingen naar de overkant, terwijl zijn geloofsgenoten klaagden, doorlopend gekleineerd
of genegeerd te worden.
| |
| |
Van Wely kent de verhoudingen genoeg om er iets van te laten doorschemeren, maar dan zo zuinig mogelijk met allerlei soorten voorbehoud. Een leerzaam staaltje van casuistiek is deze in lappen en doeken gewikkelde zin: ‘De wrijvingen, die van zijn onverzettelijke volharding ondanks zijn onmiskenbare plooibaarheid en bereidheid tot overleg het gevolg waren, zouden mogelijk bij meer tegemoetkoming van zijn kant voor een deel te vermijden zijn geweest’.
Diezelfde stille partijdigheid komt herhaaldelijk uit. Als Schaepman een keer het geduld aanprijst als ‘die heldhaftige belichaming van het geloof’, heet hij dat ‘zonder ophouden’ toegepast te hebben. Is het niet wat veel gezegd? En dan volgt er nog: ‘Hij had geen aanleg om zich martelaar te voelen’. Maar wie telkens weer verkondigt, zich van de aanvallen op zijn persoon niets aan te trekken, herinnert aan iemand, die hardop roept: ik zal me niet kwaad maken, terwijl zijn toon bewijst, hoe kwaad hij al is. Van Wely vertelt de nodige keren, dat Schaepman nooit op persoonlijke aanvallen antwoordde. Als hij 't niet in de pers deed, wat natuurlijk beneden zijn waardigheid geweest zou zijn, gebeurde het des te meer in brieven en gesprekken, die overal rondgingen. Van Wely erkent een enkele maal, maar alleen met een esthetische waardering, dat Schaepman zich in zulke uitingen ‘heftig roerde in de volle maat van zijn geweldig temperament’. De leider ging er groot op, de scherpste kritiek en de felste polemiek te kunnen verdragen met zijn goed humeur. Maar van zijn naaste geestverwanten, die zich voor hem doodwerkten, kon hij geen enkel meningsverschil lijden zonder uitlaat van zijn stoom. Hij had tegenover zulke toegewijde volgelingen een machtsmiddel, dat hij tegenover zijn vijanden miste: hij kon werken op hun hart, waarvoor het diep pijnlijk was door de vereerde meester als een kwajongen afgestraft te worden.
Zijn kracht was te doen wat geen ander doen kon; zijn zwak was die meerderheid te laten voelen, door alles alleen te willen doen. Zo'n dictatuur werkte in een opkomende beweging, waarbij vertrouwen op samenwerking het eerst nodige was, dikwijls ongunstig, want de ijveraars naar zijn geest voelden zich in hun bewegingsvrijheid gehinderd door de voogdij, waarmee hij zijn leerlingen levenslang probeerde klein te houden. Wat in het leven het ergst aandoet, is immers niet de haat, die weerstand oproept, maar neerdrukkende verachting. En Schaepman kon moeilijk laten om zijn volgelingen met ongeduldige kommando's te vernederen, voorzover hij tenminste notitie van ze nam, omdat ze uitsluitend als massa, als publiek, als kiezersleger voor hem bestonden. Het succes van de redenaar had hem teveel aan applaus gewend. ‘Vond je 't geen zootje?’ vroeg hij aan een leerling, die hem eens als spreker voor de zouaven had mogen vervangen, al werden deze oudgedienden door Schaepman zelf in redevoering op redevoering als helden en martelaren verheerlijkt. Zo'n ruimte tussen leer en leven gaf zijn welsprekendheid soms iets van een hol pathos,
| |
| |
waar de ziel aan dreigde tekort te komen met het naieve, het eenvoudige, het echte, dat alleen blijven kan. Daarmee hangt vermoedelijk van Wely's herhaalde bekentenis samen, dat verschillende bladzijden achteraf tegenvallen.
Voor zulke onevenredigheden heeft de Pater met zijn hemelblik gewoonlijk weinig oog. Iedere hobbel moet in een zegengebaar gladgestreken worden. Dat Schaepman ‘niet geregeld elke dag de H. Mis’ las, klinkt wel een beetje eufemistisch. En waaruit blijkt zijn ‘geregelde lezing van de Navolging’? Zou herhaalde lezing al niet mooi genoeg zijn? Als het toch geregeld dient te heten, waarom bad Schaepman dan geen brevier? Kenmerkend is het verhaal van de Brabantse pastoor, die Schaepman in de trein een berg kranten zag lezen en hem op de man af de vraag durfde stellen: ‘Zou U minder Schaepman zijn, wanneer U ook brevier bad?’ Een theoloog als van Wely heeft onwillekeurig de neiging om te harmonizeren, wat in de wereld van betrekkelijkheden, die nu eenmaal de geschiedenis uitmaakt, niet altijd gebeurt zonder de werkelijkheid te stileren. Is het stellig begrijpelijk, dat de overmacht van Schaepman wel eens in willekeur oversloeg, dan is het niet minder begrijpelijk, dat personen, die door hem voorbijgegaan of omvergelopen werden, hem met verzet hun bestaan lieten voelen. Deze ijdelheid is even menselijk als zijn zelfbewustzijn. Hij was volgens Kuyper een ‘Einspänner’; en laten we de Hemel danken voor zo'n onvervangbaar leider, maar ook meelijden voelen met de slachtoffers van zijn geweld.
Natuurlijk is de geschiedenis geen evidente wiskunde en blijft verschil van opvatting soms vanzelfsprekend. Veel dingen zijn en blijven betrekkelijk. Schaepman noemde zich zelf als jong priester ‘mager en lang’, toen Potgieter hem bij dezelfde gelegenheid ‘breed en dik’ vond. We zouden haast concluderen, dat voor een liberaal dik was wat een clericaal mager aandeed, wanneer het niet eenvoudiger leek te besluiten, dat de kijk op veel verschijnselen iets persoonlijks houdt. Aan de jongeren, die de Klarenbeekse Club vormden, schrijft van Wely toe, Schaepman van ‘tegenwerking’ te verdenken; maar het lijkt eerder dwingelandij, die ze aan den lijve te voelen kregen. En ‘verstoordheid’ was het evenmin wat ze dreef, maar alleen zelfstandigheid van mannen, die tussen de dertig en veertig eindelijk de voogdij van hun leermeester ontgroeid begrepen te zijn, toen ze zijn denkbeelden op ieder terrein van de samenleving wilden toepassen, wat nu eenmaal een zekere decentralisatie meebracht.
Er schijnt bij Pater van Wely, ondanks zijn trouwe eerbied voor Pater Rijken, geen woord van waardering af te kunnen voor hun optreden, dat in de geschiedenis zo vruchtbaar bleek en een nieuw bedrijf van de emancipatie opende. Zelfs beweert hij zonder bewijs, dat sommige deelnemers in het zwijgen tegenover Schaepman dadelijk een reden vonden om zich terug te trekken. Kan hij er ook maar één noemen, die daarom voor de kring bedankte? Waar staat ver- | |
| |
der de plicht geschreven van Schaepmannianen om geen stap te doen dan aan de hand van hun meester, waarmee ze zijn voorbeeld en hun vorming in zijn geest verloochend zouden hebben? De ironie van de geschiedenis wil bovendien, dat die zogenaamde geheimzinnigheid grotendeels legende blijkt te zijn volgens de foto van een jaarlijkse kranslegging bij het standbeeld in Rijsenburg, waarin van Wely geen voortzetting van de Klarenbeekse Club herkent, zodat hij ongewild een dokument levert om zich zelf te weerleggen.
Een van de deugden, die het boek vertoont, is de takt om zonder overbodige polemiek, laat staan hinderlijke betweterij, hier en daar gangbare meningen recht te zetten. Eigenaardig doet het daarom aan, dat hij een tastbare vergissing van Schaepman zelf als het plaatsen van Petrus' marteldood ver van de Sint Pieter niet terloops in een noot herstelt. Als van Wely verder was gaan zoeken dan bij Persijn, zou hij de wetenschappelijke resultaten van de theologant ook minder hoog aangeslagen hebben. Een artikel in Het Centrum tegen de coalitie wordt aan een ander toegekend dan de schrijver, die zich Van Utengoye noemde, omdat hij in Bussum woonde. Het was Koelman, eigenaar, directeur en naar zijn voorgeven hoofdredacteur van het dagblad, waarvan de leiding soms wel onzeker moest worden, omdat in die dagen de directie zich vóór de redactie drong en het leven van journalisten dikwijls tot een lijdensgeschiedenis maakte. Vooringenomen is het tenslotte om te verklaren, dat Montalembert ‘geen leider gebleken’ zou zijn, terwijl deze leider door de schuld van Veuillot, die een persoonlijke wrok tegen de grote parlementariër had, niet tot zijn recht kon komen. Daarentegen wordt verzwegen, hoe grondig Joseph de Maistre, door Schaepman op het voorbeeld van Veuillot opgehemeld, door de Jezuiet Becker in hetzelfde jaar 1875 als filozoof gekritizeerd is. En waarop berust de voorstelling van Antonelli's ‘nooit bezwijkende onwrikbaarheid’? Er zijn immers ernstige geschiedschrijvers, die hem verraad tegenover Pius IX verwijten. Ik hoop, dat Pater van Wely niet aan vitterij zal denken, wanneer nog een kleine verschrijving aangewezen wordt, n.l. dat het anticlericaal refrein van socialisten ‘A bas Pottier avec tous les curés!’ ‘verwant’ zou zijn aan wat Schaepman bij conservatieve geloofsgenoten hoorde. Zulke vergissingen doen weinig aan de opvallende verdiensten van de schrijver af en
staan trouwens buiten de kwestie, die hier aan de orde is, de verhouding van Schaepman en Ariëns.
| |
II
Van Wely ontkent, dat Ariëns zijn leermeester in de sociale beweging bracht. 't Is maar de vraag, wat onder beweging wordt verstaan: theorie of praktijk, woorden of werken, politiek of sociaal. Kort vóór zijn dood bekende Schaepman, ‘vrij wat aan sociale rhetorica gedaan te hebben’, waarmee hij stilzwijgend bevestigde, dat hij begonnen was met algemeenheden, die weinig uithaalden.
| |
| |
Zijn beginselen te verwerkelijken werd de taak van een jong kapelaan, die midden onder het volk leefde. Ariëns ging de ideeën omzetten in de daad, de boodschap regelrecht bij de arbeiders brengen, het wachtwoord door het vuur heendragen, in één woord het voorbeeld geven van wat Schaepman zelf verklaarde voor onuitvoerbaar te houden. Het geestelijk brood werd gebroken en gekruimeld voor de kleinen. De dienst, die Ariëns daarmee aan Schaepman deed, was niets minder dan de meester over zijn twijfel aan de toekomst van de arbeidersorganisatie heen te dringen. ‘Ik vrees dat de sociale beweging onder de katholieken nooit goed zal gaan’, had Schaepman, die anders weinig vrees voelde, aan Ariëns geschreven. Nu bewees de werkelijkheid afdoende de mogelijkheid, want liefde gaat boven kennis als de eigenlijk scheppende kracht.
De praktijk van het leven is altijd ingewikkelder en meteen plooibaarder dan de strakke theorie. Schaepman kon achter de schrijftafel of op de katheder wel zijn program voorschrijven, maar ieder experiment zat vol verrassingen, die voor rekening van Ariëns kwamen. En het leven triomfeerde, waarmee hij zijn meester langzamerhand moest wennen aan de noodzakelijkheid en doelmatigheid van het ene initiatief na het andere: de drankbestrijding, het langer dan een jaar aanblijven van een diocesaan voorzitter, het instituut van vrijgestelden, door Schaepman ‘allerverderfelijkst’ genoemd, de vakorganisatie, tenslotte nationale en zelfs internationale eenheid. ‘Ik ben en blijf gekant tegen de algemene bonden en dergelijke machines’, mocht Schaepman decreteren, maar de groei van de beweging bracht dat allemaal mee, om de Katholieken tegen de socialisten opgewassen te maken. Schaepman hamerde op de beslissende daad; Ariëns heeft werkelijk gedaan; en wie doet, slaat wel eens mis en moet op zijn vingers gekeken, desnoods getikt worden. Daarvoor werd in Rijsenburg wel gezorgd. Maar wat zou Schaepman met zijn grootse plannen begonnen zijn zonder het aanpakken van zijn leerling? Toen de aartsbisschop van Birmingham afscheid kwam nemen van de oude Newman, viel de Kardinaal op zijn knieën en vroeg zijn ordinarius om de zegen, want, zei hij, ik ben mijn leven lang binnenshuis geweest, toen U voor de Kerk vocht in de wereld. Zeker heeft niemand meer voor de Kerk gevochten dan Schaepman, alleen op een andere manier dan de kapelaan van Enschede, eerder met het welsprekend woord dan met de eenvoudige, geduldige, dagelijkse praktijk.
Als van Wely zegt, dat de zakelijke meningsverschillen tussen Schaepman en Ariëns ‘nog meer’ waren verzwaard door de tegenstelling van hun karakter, keert hij de verhoudingen om. Alle meningsverschillen zouden vlot geregeld zijn buiten de prikkelbaarheid van de professor, die zijn gemis aan concrete kennis van de toestanden verhaalde op de volksman. Schaepman zelf is het beste bewijs voor de stelling, dat de zaken vanzelf gaan, wanneer de mensen elkaar ver- | |
| |
staan en vertrouwen. Hij heeft liberale ministers als Borgesius tot tegemoetkoming gebracht door sympathie voor zijn persoon.
Om nu een zakelijk verschilpunt te noemen, van Wely ziet de toestand van Twente volslagen voorbij, wanneer hij de Fabrieksarbeidersbond eventjes afdoet als een duplicaat en een meedinger van de Arbeidersvereniging. Zo kan het bij de tegenwoordige verhoudingen lijken, maar zo was het zestig jaar geleden bij de eerste proefnemingen of liever waagstukken niet. Ariëns stichtte de Fabrieksarbeidersbond als een wijde kring rondom de Arbeidersvereniging, om de duizenden niet-georganiseerden, die het meeste gevaar liepen in rood vaarwater terecht te komen, tijdig met pastorale zorg op te vangen, voorlopig vast te houden en geleidelijk aan te werven voor de Arbeidersvereniging. Achteraf kan iemand makkelijk een vorm overbodig noemen, die zijn werk gedaan heeft als de steiger om een gebouw of de schutting om een terrein.
Voorzover Ariëns zich bij zijn vurige toewijding aan Schaepman kritiek op zijn vereerde meester veroorloofde, zag hij maar één tekort in de grote man. Hij drukte het een keer zo uit: ‘Schaepman had het geduld niet of de tact om de verschillende katholieke Kamerleden zachtjes aan de weg op te leiden, die hij wenste’. En later: ‘Schaepman is een O'Connell, geen Windthorst. Hij kan, helaas, geen tegenspraak velen’. De bedoeling van de kapelaan hierbij was de baanbrekende bevrijder te huldigen met al de dankbaarheid, waarop zijn miskende verdiensten recht gaven, alleen met het voorbehoud, dat hij voor een partijleider wel eens de nodige passieve eigenschappen miste. Schaepman, ging Ariëns verder, was wel principieel democraat van overtuiging, maar feitelijk ‘teveel autocraat’. En na de dood van de meester, toen zijn trouwe liefde hem weer volop bewust werd, bleef Ariëns dat onderscheid handhaven met de uitspraak: ‘Wat Schaepman bij al zijn grootheid miste, was het gemak van samenwerking’. De meester werkte met andere woorden zijn eigen zaak tegen. Ariëns gaf het bij gelegenheid nog eens op deze manier weer: ‘Een man die door zijn eigenaardigheden velen, ook van zijn beste vrienden, van zich vervreemdde’. Maar de volle nadruk kwam altijd weer te liggen op de onvergelijkelijke grootheid van zijn meester, waar dat allemaal tenslotte weinig aan afdeed, want ‘hij was en bleef onze Meester en onze Leider’.
Elk buitengewoon man, zegt Busken Huet met een paar voorbeelden van tijdgenoten, die ons niet meer zo aanspreken, elk buitengewoon man houdt er in de persoon van een ander buitengewoon man een biezondere antipathie op na: en de een valt niet volledig te kennen, zolang de ander niet gevonden is. Voor wie dat ook gelden mag, niet voor Ariëns, die natuurlijk als ieder mens meer van de een hield dan van de ander [de Goddelijke Meester had ook een voorliefde voor Johannes, want een doodse gelijkheid is iets anders dan het rijke leven in het Evangelie], maar aan wie geen bepaalde antipathie tegen iemand
| |
| |
op aarde verweten kan worden, hoe kritisch hij van aard ook was. Zelf toonde Ariëns de gave te hebben, we mogen het een genadegave noemen, van de overreding, zodat hij het moeilijkste deel van zijn actie, namelijk de drankbestrijding, waarbij, vooral onder Katholieken, zoveel belangen van het kapitaal in het groot en het klein gemoeid waren, zelfs door het toen zo conservatieve blad De Tijd bepleit wist te krijgen. Maak u vrienden van de mammon, leek voor deze priester geschreven, die liberale fabriekanten en socialistische arbeiders allebei voor zich winnen kon.
Mgr. J.G. van Schaik, uiterst gevoelig voor de eer van zijn leermeester en op zijn oude dag meer dan ooit levend op de geestdrift van zijn jeugd, waarin hij als seminarist en kapelaan zo dapper voor Schaepman mocht opkomen, heeft Poels zwart op wit genoemd ‘Schaepman's meerdere in edelmoedigheid ten opzichte van vrienden, die in eerlijke mening van hem verschilden’. Dit zegt genoeg. Maakte Ariëns met zijn zenuwachtig gestel soms een overgevoelige indruk, dan Schaepman een ongevoelige, niet alleen om de teerheid van zijn leerling, die tegen dat geweld onmogelijk op kon, maar vooral om de overmacht, waarmee de meester in Utrecht tegen de toch al verdachte kapelaan van zoveel nieuwigheden alarmeerde. Wat hij Ariëns aandeed, was een dubbele beproeving. Vooreerst liet hij de van huis uit angstvallige ijveraar hoe langer hoe meer aan zich zelf twijfelen en verder gaf hij hem de ongenade van de Aartsbisschop te voelen, twee gewetenskwellingen zoals geen enkel priester ze zonder buitengewone kracht tegelijk zal dragen. Zolang Ariëns in de gunst stond bij Mgr. Snickers, werd hem vanuit Rijsenburg een bezoek aan Utrecht afgeraden; maar toen Mgr. van de Wetering wantrouwen tegen hem voelde, werd hij telkens naar Utrecht verwezen. Dit is een tegenspraak, waarover van Wely stilletjes heenglijdt.
Per slot van rekening heeft Schaepman toch indirekt meegeholpen om het geduld van Ariëns aan het licht te brengen, de deugd, waarin de meester immers ‘de heldhaftige belichaming van het geloof’ zag. Hij vond Ariëns een van die ‘lastige heiligen’, waaraan hij zijn wrevel moest afwrijven. Wij weten allen, dat heiligen gekenmerkt worden door een hoger bovennatuurlijk leven. Daarmee zullen ze ons wel eens aanstoot geven, door ons tijdig en ontijdig buiten adem te brengen, wanneer wij liever ons gemak willen houden. Wij kunnen dat totale, dat complete gewoonlijk niet langer dan een ogenblik volhouden, als we bij de zegen van het gebed boven ons zelf uitgetild worden. Maar heiligen zijn ieder ogenblik van hun leven op peil, dus, omdat het lijfelijke mensen zijn, op spanning. Willen wij even uitblazen, dan blijven zij bezield door de Geest, want hun is gewoon, wat ons ongewoon aandoet.
Heiligheid is wel zichtbaar, maar zichtbaar zoals de Kerk het is door een sluier van vooroordelen, van onverschilligheid of van afkeer heen. De een is het
| |
| |
daarom gegeven de Kerk beter te zien dan de ander. Waar buitenstaanders alleen politiek of zelfs intrige vinden, daar herkent de ingewijde het werk van de Voorzienigheid. Welke argumenten voor het bestaan en de werking van de Kerk ook aangevoerd mogen worden - en wie van ons zal de klassieke kentekenen van het Credo miskennen? -, in de grond blijft alles een mysterie, want wie zich beroept op het Evangelie, doet weer beroep op de Openbaring, dus op het geloof, dat opgeheven zou worden, wanneer het volstrekt klaarblijkelijk voor de zintuigen en voor de rede was. Mathematische evidentie zou geen plaats meer laten voor de vrije wil, die het geloof kan aannemen en afwijzen. ‘Het geloof is een overtuiging over dingen, die men niet ziet’, zegt het Nieuwe Testament. Newman was onwrikbaar zeker van God als de waarachtige wezenlijke werkelijkheid, zodat duizend moeilijkheden naar zijn rake formule niet één twijfel konden leveren; maar hij begreep meteen, dat het geloof, verstandelijk ontleed, alleen een reeks van waarschijnlijkheden vormde.
A fortiori geldt dat natuurlijk voor de heiligheid van een mens, waartegen iemand volstrekt geen advocatus diaboli hoeft te zijn om opwerpingen te kunnen maken. Als jonge theologen voor oefening in het kanoniek recht eens een kerkelijke rechtbank voorstellen, zullen ze bij het uitverkoren vat Paulus in persoon nog wel bezwaren tegen zijn volmaaktheid kunnen vinden. God alleen is in strikte zin goed en het beperkte, gebrekkige van de menselijke natuur sluit op zich zelf uit, dat wij er de genade overal onverdeeld en onverstoord in zien werken. De gelovige moet hier een ander beeld voor ogen krijgen dan de ongelovige, omdat er in de heilsgeschiedenis altijd plaats blijft voor de ergernis van het kruis. Elke Christen heeft dagelijks gelegenheid en bekoring genoeg om zich aan het kruis te ergeren. Wij moeten iets in ons zelf overwinnen om de hoogte van een heilige ook maar van ver te benaderen. Niet alleen de naam van een H. Aloysius heeft voor de jeugd een bijklank, maar het heilige en de heilige als zodanig vindt in onze traagheid, onze zelfzucht en onze eigenwaan een natuurlijke weerstand. We willen wel heiligen, maar liefst een heilige, die onze geïdealiseerde persoonlijkheid uitbeeldt en dan nog op een afstand, om ons niet in onze middelmatigheid te hinderen.
Nu was een van Ariëns' kenmerken, dat hij heel andere mensentypen dan hij zelf vertegenwoordigde wist te bereiken en te bezielen. Wie weinig of geen verwantschap met zijn sociaal streven had, werd doordrongen van zijn zuivere bedoelingen, zijn edele offervaardigheid, zijn volledige toewijding. Ik ben opgegroeid binnen een omgeving, waar, eerlijk gezegd, arbeidersbeweging en drankbestrijding er schenen te zijn om bespot te worden, maar waar de persoon van Ariëns, die in zijn dagen met sociale actie vereenzelvigd werd, als een heilige stond aangeschreven. Mijn oudere broers en zusters kenden de stadgenoot van jongsaf, zonder dat die vertrouwelijkheid ooit de eerbied verminderde. Bij zijn
| |
| |
karakter, bij zijn innerlijk wezen hield de kritiek op, alsof gevoeld werd, dat in zijn ziel iets onaantastbaars leefde en werkte.
Schrikachtige mensen komen gewoonlijk niet tot een beslissing, maar Ariëns was een man van de daad, ondernemend bij al zijn aangeboren en door teleurstellingen of terechtwijzingen toegenomen angstvalligheid. Zijn volharding sloeg niet in hardnekkigheid over, want hij hoorde graag aanmerkingen van iedereen. Oorspronkelijk en vindingrijk, overvol ideeën en initiatieven, moest hij wel zijn aantrekkingskracht op de mensen voelen, maar hij bleef in dienst van de gemeenschap, hij volgde liever dan hij leidde, omdat de zaak hem boven zijn persoon ging. Daarom waardeerde en bewonderde hij de eenvoudigste medewerkers en prees ze hemelhoog, alsof ze alles gedaan hadden. Zijn kapelaans in Maarssen werden er soms verlegen onder. Dat open staan voor anderen, dat luisteren naar vreemden, dat tegemoetlopen van jongeren, dat vernieuwen van zich zelf tot zijn laatste dag toe verzekerde hem een eeuwige jeugd. Kon zijn lichaam niet meer opspringen van kinderlijke verrassing, zoals hij vroeger deed, zijn geest veerde omhoog als een engel. Zo was er geen sprake van zich overleven of uit de tijd raken. Hij hield een frisheid van geest, waardoor hij altijd vooraan stond in de beweging. Hij had iets énigs over zich, dat de meest verschillende personen liet getuigen, nooit zo iemand ontmoet te hebben als Ariëns. Dat zei een fabriekant de Bruyn in Twente, dat zei Poels in Limburg, dat zei Persijn in Vlaanderen. En voor dat onvergelijkelijke bestaat maar één rechte naam: het was de heiligheid.
Psychologisch lijkt Ariëns verwant met Newman, van wie de zaligverklaring ook wordt af gebeden. Ze konden zich zelf even slecht bij de autoriteiten verdedigen, hadden alle twee de naam om de dingen heen te draaien, omdat ze geen simplist waren, altijd aarzelden, hun teksten eindeloos verbeterden, de keerzij van ieder ding doorzagen. De heel anders geaarde Schaepman had meer van Manning weg, met wie Ariëns op zijn beurt de liefde voor de democratie, ‘that dreadful democracy’, zoals Newman zei, en biezonder voor de drankbestrijding deelde en niet minder de kunst van organizeren. De Kerk had naast Newman stellig een Manning nodig, die dadelijk begreep, hoe tijdig de onfeilbaarheidsverklaring van de Paus was, toen het wereldverkeer een sterker eenheid van de Kerk nodig maakte, die de internationales van vrijmetselarij en socialisme moest overwinnen. Dat inzicht leerde Ariëns van Schaepman. Maar boven massamacht gaat zielekracht; en de vraag is, of de grote staatsman, die het minst welsprekend was in zijn preken, voor het aanvoelen van dat charisma wel het orgaan bezeten heeft, wanneer hij Newman en Gezelle en Ariëns niet genoeg waardeerde. Zulke weggedoken figuren maken de indruk van een mislukt leven, omdat ze geen van allen de kans kregen voor grote dingen in het openbaar. En dan komt na hun dood de verrassing uit de hemel vallen, dat hun
| |
| |
leven wonderbaar gezegend is. Een eeuw geleden omschreef Newman heiligen zo: ‘Dikwijls tegengewerkt door hun eigen volk, door goede Katholieken zelfs ervan verdacht, verregaand of overdreven te zijn of eigenzinnig, want de tijd is nodig voor proef op de som, heldhaftig werkzaam, lijdend met bovenmenselijk geloof, met bovenmenselijk geduld, met bovenmenselijke liefde en dan tenslotte in vrede stervend’. Is het geen portret van Ariëns?
We hopen dat de Kerk zich over hem zal uitspreken. Ook in onze hiërarchische gemeenschap groeit er veel van onder op, want de aandrang van gebeden werkt onweerstaanbaar als in het Evangelie. En ons volk zal niet achterblijven in verering voor de dappere en geduldige, de sterke en zachte, de wijze en vrome, de grote en fijne, de brede en diepe priester Alfons Ariëns.
|
|