Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
B. Wolken
| |
[pagina 604]
| |
zakelijk uiten wat in hem is, maar juist daardoor ontstaat iets met een waarde op zich, iets schoons. ‘Schoonheid is tyranniek gezind’, wist Leopold; de macht van de dichter ligt hierin, dat hij iets voortbrengt dat machtiger is dan hij. En ook de zin van het schone volgt uit het onzinnige willen van de dichter: zij is onvervuld, gelet op wat er in hem was, niettemin is zij er, krachtens het bestaan en de werking van het gedicht zelf. Er is dan ook geen gedicht te verklaren uit de dichter. Zelfs de meest volledige levensbeschrijving geeft geen antwoord op het waarom van een gedicht. Hij is de stem, die niet-begrijpend kan uitspreken wat eenmaal begrepen zal worden.
Is er van de kant van de dichter iets onzinnigs in het gedicht, hetzelfde geldt van de lezer. Er waren eens honderd mensen, die een gedicht begrepen. - Dit lijkt op een sprookje, wat eigenlijk erg is voor een voorbeeld -. Maar die mensen hadden hun eigen leven en hun eigen verstand, waar dat gedicht in kwam. En toen zij erover gingen praten, bleek het, dat er groepen waren, die elk een andere werkelijkheid in het vers hadden gevonden. En ook binnen de groepen ontstond weldra twist: ieder van die honderd had zijn eigen werkelijkheid. En onder al dat geredeneer lag het gedicht daar, in een opengeslagen boek. Souverein. Tot op zekere hoogte is een gedicht datgene, wat een mens er in vindt. Maar ergens onttrekt het zich eraan, het is er te goed voorGa naar voetnoot1. De werkelijkheid doet er zich steeds subjectief in voor. Men heeft te erkennen, dat er steeds weer een verdere zin in ligt, die zich maar gedeeltelijk aan lezer of hoorder kenbaar maakt. De bewustwordingen die men door een gedicht kan ondergaan, liggen als schakels achter elkaar. Hun reeks is voor een enkeling, a fortiori voor een groep, niet bepaalbaar eindig. De twijfelzucht die zich hierdoor van een lezer meester zou kunnen maken, vindt een tegenwicht in een vertrouwen, niet ongelijk aan dat van de dichter, toen hij de pen op papier zette. De macht van het schone zal de waarnemer toch overweldigen, zij zal verder in hem doordringen dan zijn controlerende vermogens gaan. Men kan met de schoonheid nooit afrekenenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 605]
| |
De werkelijkheid van een kunstwerk kan ver liggen van die werkelijkheid, welke de ons omringende verschijnselen openbaren. Identiek kan zij er nooit mee zijn. Men kan genieten van een tragedie, zonder een wreed mens te zijn. De oprechtheid van onze emoties ligt in de schoonheid van het stuk zelf. Maar veel eerder begint al het onzinnige element in de poëzie. Vondel noemt de Rijn een Wijnschenker. Achterberg zegt van een dood paard, dat het opeens van hout is. De Rijn ís geen wijnschenker, doodeenvoudig; daar verstaan wij iets anders onder, en Vondel ook. En een dood paard is niet van hout, dat weet Achterberg ook wel. De eenvoudigste dichterlijke figuur berust al op een afwijking van de werkelijkheid. De dichterlijke arbeid heeft, als alle cultuur, twee zijden: de technische (in gegeven voorbeelden is dit de poëtische figuur) en de ideële. Al zou nu de ideële inhoud volkomen gelijk blijven aan de werkelijkheid, de dichterlijke techniek is reeds voldoende om er iets anders van te maken. Zij stelt immers identiteiten, die de werkelijkheid niet beamen kan? De dichter-technicus gaat met de werkelijkheid om, volgens regels welke hem op dat ogenblik goed dunken, hoe absurd en nutteloos ze elk ander die het gadeslaat ook mogen voorkomen. Hierin lijkt dichten op spelen. Het kind en de volwassene die spelen, onttrekken zich aan de gegeven werkelijkheid en scheppen een nieuwe, die hun totale ernst kan opeisen. Op grandioze wijze speelt de pokeraar, maar ook de bruggenbouwer bedrijft een spel. Zij zijn grote kinderen, te meer en te aandoenlijker, naarmate hun spel hen verder van de gegeven werkelijkheid voert. - Doch zij zijn, naar Schiller's woord, juist daarin eerst geheel mens. Uit de poëzie ontstaat een nieuwe werkelijkheid, die eigenlijk menselijker is. want zij beantwoordt aan een diepere behoefte van de mens. Zij leeft zolang als de werkingsduur van het gedicht is. Wanneer de dichter wil, dat de Rijn een wijnschenker is, dan is hij dat ook; als gehallucineerd zien wij met Achterberg, dat het dode paard opeens van hout is.
Meestal is de werkelijkheid op het gebied te betrekken. Alle verband kan niet opgeheven worden, al is het gedicht eigenmachtigGa naar voetnoot3. Mysticus of surrealist, de dichter is min of meer gebonden. Daardoor is ook kritiek mogelijk. Poëzie is zodoende verschillend van spel: bij de beoordeling van de eerste houdt men tegelijkertijd het oog op de werkelijkheid gericht, terwijl het tweede nooit uit de werkelijkheid gerechtvaardigd kan worden. Het spel is volkomen zelfstandig. Men kan aan zijn regels nooit de hoedanigheid ‘levensecht’ toekennen, die bij | |
[pagina 606]
| |
poëzie verlangd wordt. De kritiek scherpt zich in veel gevallen op het nagaan van het verband met de werkelijkheid. Geheel ontraadselbaar zijn die verbindingslijnen intussen nooit. Zij berusten niet op een of twee vastgestelde abstracties, zoals de meetkunde. Het verband kan nauw en gemakkelijk aanvaardbaar zijn bij een dichter met sterk rationele inslag als Baudelaire, of zwevender en weerstrevend bij een dichter met gecompliceerder verhouding van intuïtie en rede, zoals Rilke. Puur intuïtief wordt het verband bij surrealistische of dadaïstische poëzie. Deze genres lijken daardoor het sterkste spel-element te bevatten. Onbezorgd spelen met de werkelijkheid is echter maar schijn, als men bv. de gedichten van Paul van Ostayen of Lucebert nagaat. Hun gedichten blijven zorgvuldig gestileerde neerslag van gewaarwordingen, die uit de werkelijkheid ontstaan zijn. Langs enig kenvermogen, hetzij rede of intuïtie, is de zin van alle poëzie verbindbaar met de werkelijkheid, hoe onstuimig de fantasie van de dichter er ook mee gespeeld heeft. Onvermoede mogelijkheden worden waar binnen het gedicht, - Slauerhoff vindt er zijn woning in -, maar ervoor en erachter ligt de werkelijkheid. Er blijft daarom zin in het onzinnige. De waarheid - opzettelijk tot hier vermeden term - kan niet zinloos buiten het leven staan. Maar als een dichter er gevaar in ziet, dat zijn werk aan de gezichtswijdte van beoordelaars wordt onderworpen, en dat deze lieden, daarmee volstaande, het waarheidsgehalte van zijn kunst gaan uitmeten, heeft hij het recht om kwaad te worden. Er zijn dan rebelse zielen, die liever de waarheid laten staan voor wat zij is. Zij schrijven zo, dat ze niet uit te meten zíjn. Het rare is, dat hun onwaarheid iets kostbaars zijn kan. Mogelijk staan zij zelf tegenover de werkelijkheid veel vriendelijker dan sommige andere dichters, maar ze laten zich er niet door beetnemen. Liever leven ze in een andere werkelijkheid, waarin ze zelf niet geloven, maar die hen onkwetsbaar maakt. Als het gedicht dan toch onzin heet, laat het dat dan ook volop zijn!
Eigenlijk achterhaalt de waarheid de leugen nooit. Die heeft haar werk al gedaan, wanneer de rechtgeaarde waarheidsminnaar verbijsterd zegt: ‘Wacht eens even’ en zijn geliefde op haar ongemakkelijke schoenen ziet naderen. Aan sommigen is de leugen niet besteed en voor zulken is het niet nodig die te achterhalen; voor anderen is de leugen een kostbaar bezit en zij zijn volstrekt niet blij als zijn eeuwige vijand gearriveerd is. De laatste categorie is zeker sympathieker dan de eerste, omdat zij rechtvaardiging behoeft en intelligenter is. Ook verdienen de leugenaanbidders meer geloof, want de waarheidsminnaars hebben geen geloof nodig. Hoeveel kostbaarder dan de waarheid is soms de onwaarheid! Zij laat verten | |
[pagina 607]
| |
opspringen, waar de waarheid geen besef van heeft, zij geeft geluk en droefenis, troost en vertrouwen, alle emoties waar de mens behoefte aan heeft. Waar de waarheid staat als een paal, groeit de leugen als een wilde wonderboom, en elk van zijn takken kan een wegwijzer zijn. De leugen is een rijk geschenk, voor vele mensen beschikbaar. Hetzij als troost, hetzij als beloning. Alleen: zij moet goed gebruikt worden. Als men ziet, hoe erbarmelijk slecht er vaak gelogen wordt, zou men waarlijk de voorkeur geven aan een simpele waarheidsminnaar. Evenwel, er bestonden in veel tijden voortreffelijke leugenaars, zonder wie de wereld een woestijn zou zijn. Zo is er niet één goed verteller, of hij is tevens een groot leugenaar. Er zijn vele beroepen, waarvan de beoefenaars op hun best zijn wanneer zij liegen: het staatsbestuur, het onderwijs, de advocatuur, trouwens alle leidinggevende arbeid; maar ook de handel, de journalistiek, de vreemdelingenindustrie. Casuïsten nemen een soort tussenstrook tussen waarheid en leugen aan: de fantasie. Maar de fantasie is niets anders dan de schone leugen. De fantasie sublimeert en lijkt zodoende soms waarheid. De mens die in zijn beroep fantaseert en een autonoom systeem van waarden opbouwt, doet wellicht zeer onverantwoordelijk, meer naarmate het bewuster gebeurt. Niettemin: er wordt iets geschapen, dat er tevoren niet was. Alle schepping is in zoverre een leugen, dat zij een non-conformisme met de gegeven stand van zaken huldigt, en een onrecht, omdat zij die omverwerpt. Maar zij kan mooi zijn, onvervangbaar mooi; zelfs Vaihinger kan daar niets aan veranderen. Welk een meesterschap is er nodig voor al de oprechte leugenaars die het lot van de mensheid verlichten, hoeveel meer zwier en kracht dienen zij te bezitten dan de beoefenaars der waarheid, die hun troosteloze maar rechte weg gaan. Hun eigenlijk loon ligt in hun werk: zij maken het leven mooier, maar dank moeten zij niet verwachten. - ‘Mooier dan het is’, vult een waarheidsminnaar aan; maar dan moet hij eerst maar eens vertellen wát het leven is. En overigens: wat dan nog?
Temidden van alles wat het leven mooier maakt, neemt de letterkunde een bijzondere plaats in. Zij verblijft niet, als de andere kunsten, op een neutraal terrein, waar van waar en onwaar geen sprake is, maar volgt haar pad door het veld waar leugen en waarheid hun slagveld van maken. De letterkunde, en vooral de letterkunde bij uitstek: de poëzie, lonkt naar beide partijen, maar haar voorkeur is duidelijk: zij verdicht, zo gauw ze maar kan. Zij is volgens Goethe en alle anderen onderscheiden van de waarheid. Wel sluit zij er soms een monsterverbond mee, maar ze laat er zich nooit mee identificeren. Zelfs een Ballade van de Bekroonde Waarheid riekt naar iets anders. Als de poëzie zich soms ergens mee vereenzelvigt, is het met de leugen. Want ook de poëzie | |
[pagina 608]
| |
maakt het leven mooier - dan het is, soit -, zelfs het meest trieste en radeloze vers, ja juist dat in het bijzonder. De poëzie verbruikt een ongehoorde hoeveelheid concentratie en energie, kunde en geluk, traditie en leed, om het te verdichten, in de dubbele zin van het woord, tot één klein kristal. Rijm en rhythme zijn een leugen, strofe en bouw zijn een leugen, beeld en klank en alle andere elementen zijn leugens, zij kunnen niet anders dan liegen. Kan men ze niet beter als een goede leugen dan als een stumperige en gepreoccupeerde waarheid beschouwen? Soms gebeurt het, dat de poëzie een regelrechte strijd met de waarheid aanbindt. Zij betreedt het slagveld en waar haar dichter zijn wapens kent, wint zij, voor de duur van haar actie. Vooral kinderen en onbevangen mensen zijn haar getrouwen; haar wapen heet schoonheid, haar schot humor. Er is een bijzondere volheid van geest, een verzadigdheid van de dingen nodig, om tot deze gedichten, die men leugen-poëzie bij uitstek kan noemen, te komen. Immers iets klaarblijkelijk onzinnigs kleeft haar aan: zij zwijgen niet over de werkelijkheid, zij bestrijden haar. Dit genre, in onze tijd nonsens-litteratuur genoemd, vertoont één element vanalle taalkunst duidelijker dan de gezamenlijke oeuvres van Homerus, Shakespeare en Goethe: de dichterlijke wil om de materie naar eigen inzicht en behoefte te gebruiken. Er behoort ook proza tot deze categorie, zelfs zeer belangrijke werken ervan zijn in ‘ongebonden stijl’; er zijn bijna altijd schrijvers geweest, die de onwerkelijkheid van de poëtische vorm ongebruikt hebben gelaten bij het scheppen van hun eigen werkelijkheidGa naar voetnoot4. Niet altijd heeft de mens voldoende twijfellust of balanceerkunst gehad om deze polariteit aan te kunnen. Tijdeloos is de aandacht van het kind voor de leugenpoëzie, de volwassene heeft er in twee perioden van onze beschavingskring zijn vreugde aan beleefd: de late 15e en de 16e eeuw, en het tijdvak dat in de 19e eeuw begonnen is.
Het kan eigenlijk niet merkwaardig heten, dat een tijd, die tot de bloedigste en verbitterdste uit de geschiedenis behoort, zich kenmerkt door een glimlachende genegenheid voor de kunst der onwaarheid. In de uiterste kentering der geesten voelden juist vaak die met het scherpste inzicht de verlossende kracht van de fantasie, die het spel der onzin durft te spelen. De meest grandioze vertegenwoordiger van deze houding is Rabelais, de meest geheimzinnige is Erasmus. Beiden staan in het slagveld van hun tijd, als geleerden en als uiterst | |
[pagina 609]
| |
sensibele wezens. Rabelais liegt groots en ongegeneerd naar zijn nihilistische waarheid toe, in een warmte die lachen kan met al dat verbijsterende van Godsverering en faecaliën. Niet dat zijn verhaal zonder meer nonsens zou zijn, satyre en parodie zijn er niet vreemd aan. In sommige gedeelten is zijn werk een tegenhanger van Utopia. Maar hij is te speels om zich tot die doeleinden te bepalen. De fantasie wordt gezuiverd van nevenbedoelingen; er is het plezier van het liegen-om-te-liegen, bv. in de beschrijving van de geboorte van Pantagruel, van de streken van Panurge, van de vreemdsoortige landen die zij bereizen. Erasmus speelt koeler, schijnbaar vernietigend, met de onzin, - tot hij aan het einde bekent, van de onzin te houden. God schijnt de onzin te willen, en juist het sterkst in zijn meest-geliefden. Als hij de laatste categorie van zotten: zijn collega's-theologen en -exegeten, aan de kaak stelt met hun zotte Schriftverklaringen en zelf nog zottere weggeeft, komt de merkwaardige overgang. Langzamerhand worden er meer gevoelde, ja treffende toepassingen van de Bijbel onder gemengd, de zotheid zelf betreffendeGa naar voetnoot5, de toon wordt warmer, ja een duidelijke waardering van de zotheid wordt zichtbaar, en dan komt de apotheose: de hemelse zaligheid is een razernij of waanzinGa naar voetnoot6. Ook al eerder spreekt de Zotheid van ‘meus Erasmus’, mijn vriend ErasmusGa naar voetnoot7. Tenslotte hebben de stamvader der Pantagruelisten en de lofredenaar der Zotheid dit gemeen, dat ze, zonder daardoor minder strijdbaar te worden, in hun onzin een verlichtende wijsheid geschonken hebben aan velen, iets wat men als waarheid ondergaat zolang men leest of naproeft. Maar de zotten zijn overvloedig in het tijdperk van het Humanisme. Zelfs aan de boer wordt duidelijk gemaakt, dat de voordelen en geneugten van de zotheid opwegen tegen al de kommer van het onzekere leven, en hij omhelst haar van ganser harte als zijn verlossingGa naar voetnoot8. Maar eigenlijk is de dwaasheid toch meer het terrein der ontwikkelden. Men moet van veel banale overtuigingen loskomen, voor men er in op kan gaan. In de volksliedboeken treft men er weinig of niets van aan. De onontwikkelde wil iets toepasselijks vernemen; hij staat in zijn volwassenheid eigenlijk veel absoluter van het kind gescheiden dan de intellectueel. - Het kinderlied, tijdeloos als het is, zal hier echter nog niet ter sprake komen. - Bij de Rederijkers is de zotheid veel beter onthaald.
Er is bijna geen bundel, of de refreinen int Sotte zijn aanwezig. Soms hebben zij een kinderlijk plezier in het opsommen van allerlei onmogelijkheden, zonder innerlijk verband, als van de ‘Kalverstaert ende de Mosselmande, die toghen | |
[pagina 610]
| |
uyt den Lande’Ga naar voetnoot9, hooguit volgehouden met de stoc ‘Dat icker om loghe dat waer mijn leet’. Bij andere zotte verzen laten de dichters grijzend in het midden of ze nu logen of niet: ‘Gheloofdys seer qualic, ic en sachs oock niet’Ga naar voetnoot10; het vers over de stier, die naar de maan vloog, alsmede van Mechelen naar Antwerpen, heeft als tartende stoc-regel: ‘Eest gelogen, ist waer, si sagent nochtans’Ga naar voetnoot11. Een ander leugen-dicht vertelt onmogelijkheden op deze wijze:
Een sot zeeuken hoort mi bisondere,
Bleef thuys en quam hier ter feeste...
Laet ons voortstellen alle nieuwe vonden.
Dit hoordic een stommeken voort vermonden,
Die doen daer een liedeken vore sanck, enz.Ga naar voetnoot12
Plezier in 't maken van gekke woorden leidt ook tot een spel:
Een bacschaert een ruselaert een outfrens coddaert
Een clappaert een cockaert een crepel hinckaert
Stiet den frayaert den finaert op zijn knoddaert
Om enen grovaert die hem hiet moddaert enz.Ga naar voetnoot13
Meer samenhangende vertelsels, als dat over de bagijnen die wedstrijd hielden, wie ‘den stercsten veest conde vijsten’Ga naar voetnoot14 blijven er zeldzaam onder. Een zuiver voorbeeld van het genre in ons land is de doorlopende nonsensicale fantasie over de kei in het hoofd, een bekend symbool voor de zotheid. Uit de aanvang:
O moria seer hoghe vernaemt
waeromme draecht morus syn blesse naect
blijkt bekendheid met Erasmus. De kei mag zelfs groter zijn dan de ‘Keyaert’ [de zot], toch blijft ze op haar plaats; zelfs de kleuren die de kei kan hebben, worden opgesomdGa naar voetnoot15. Welk een eer men aan de zotheid gaf, welk een plaats men haar in 't leven inruimde, blijkt uit de gezelschappen van zotten, de Zottengilden, de Blauwe Scuten, door Jeroen Bosch afgebeeld, wiens eigen veelsoortige grimmige zotternijen vaak te intellectualistisch of zelfs mystisch zijn ‘verklaard’. Het aardigste nonsens-boekje uit die tijd van binnen onze taalgrenzen is het in 1600 gedrukte Veelderhande Geneuchlycke Dichten, Tafelspelen ende Refe- | |
[pagina 611]
| |
reynen, waarvan veel bijdragen uit de eerste helft van de 16e eeuw kunnen of moeten dateren, zoals de - weer een hele afdeling vertegenwoordigende - beschrijving van Luilekkerland, uit het jaar ‘doemen schreef duysendt Suycker koecken vijfhondert Eyer-vladen ende ses en veertich gebraeden Hoenderen in de Wijn maent doe de Pastyen wel smaeckten’Ga naar voetnoot16. De heren van ‘Keyenburch’ springen er met hun marot doorheen. Ook het vaak droevig lot van zotten wordt beschreven - voor het tragische van de nonsens had men, na ze intens beleefd te hebben, een open oog. Een Pantagruelistisch convent is dat van de ‘Abt van Amfra/Heer tot Kannen-burgh’; de orde-regel wijst vooral aflaten toe voor bijzondere prestaties in eten en drinkenGa naar voetnoot17. Macaronische verzen [d.i. gedeeltelijk Latijns gedeeltelijk Nederlands] verwerken kerkelijke gebeden ten dienste van dronkaards en ijdele vrouwenGa naar voetnoot18. ‘De gheweldighe strijt tusschen den Haring wesende een Coning ende Prince vander Zee/ende den Kabeliau / oock een machtigh Regent van der Zee zijnde’ is, hoewel niet verfijnd geschreven, misschien het duidelijkste voorbeeld van het 16e-eeuwse nonsensvers. Tenslotte doen alle vissen, zelfs de mosselen te paard, mee aan de bloedige slag; kostelijk is dan de tekening van de bemiddelaars:
Doe quamen twee oude Rocchen wt de Roode Zee
Aldaer ghesonden zijnde als personen van bescheyde
Om den pays te maecken sonder cesseren.
Tenslotte wordt de haring gekroond, en ‘men sloegher veele platte Ridders int kroonement’Ga naar voetnoot19. De tendenties van Rabelais en Erasmus waren in de diepste grond: overgave aan gedroomd plezier en relativering van schijnbare wetmatigheden. Deze liggen open in het werk der zotte Rederijkers. Het is een kunstig spel geweest, waarvan de kinderlijkheid door taal- en verstechniek geholpen en verontschuldigd mocht worden. Al erkent een afvallige ‘Mer smorghens vondick dat al gheloghen was’, de droom aanvoerend als verontschuldiging - wat niemand minder dan Lewis Carroll ook zal doen -, anderen staan voor hun verhaal in: ‘En diet niet en ghelooft / mach het gaen besiene’Ga naar voetnoot20. Het kinderliedje zal ons bezweren: ‘Ik stond er bij en ik keek er naar’. Van de verschillende trappen van onzin zijn hoofdzakelijk de lagere goed bekend. Men kan bestaande wezens onmogelijke handelingen toeschrijven, men kan hen ook ‘ongerijmde’ eigenschappen toedichten, en tenslotte kan men niet- | |
[pagina 612]
| |
bestaande wezens scheppen. Dit laatste doet alleen Rabelais zelf, in de reuzenfamilie en enige anderen, zoals de reus Bringuenarilles, die windmolens eetGa naar voetnoot21. Woordenspel zonder nawijsbare inhoud komt zelden voor. Er openbaart zich in de verschillende soorten een zekere logica, zodra het onzinnige gegeven eenmaal gesteld is: als er reuzen zijn, moeten ze ook dineren met tal van schapen en vele okshoofden wijn, en als het vaststaat dat woorden inzoverre materieel zijn dat ze bevriezen kunnen, zal het ons ook niet meer verwonderen, dat bloedige woorden terugkeren naar de plaats waar zij uitgesproken werdenGa naar voetnoot22. Ver ging het raffinement in deze richting overigens niet. Er blijkt uit het bovenstaande enige overeenkomst met sprookjes, want ook deze kunnen zulke onzinnige elementen bevatten. Toch dienen de genres zoveel mogelijk gescheiden te blijven. Bij sprookjes is het niet om het onzinnige te dóen al maken zij er gebruik van; mindere speelsheid en zwaardere toon kenmerken ze; het onzinnige werkt er meestal niet humoristisch.
Bitter is de afstraffing van de 16e-eeuwse nonsens geweest: de meest absolute redelijkheid heeft Europa veroverd in de 17e en 18e eeuw. Wel heeft het volk bij tijd en wijlen vermaak geschept in gekke invallen, zoals blijkt uit de Gildebrief met prijzen van neuzen, die ‘Jonkheer Domphoorn tot Snuytenborg’ niet lang na 1600 liet drukkenGa naar voetnoot23; wel zijn er leugenachtige grafdichten gemaakt door anonieme poëten, bv. dat van ‘Simon van Soeten, Gebaert tot an de buyck en gebuyckt tot aen de voeten’Ga naar voetnoot24; wel bedacht men een nonsensicale naam voor een uithangbord:
Zie deze koe heeft laarzen aan,
Was 't nog een bul dan kon het gaanGa naar voetnoot25.
Maar de cultuur keert er zich van af. Waar in die tijden het vernuft speelt, is het om ten snelste op z'n pootjes terecht te komen. De meest kentekenende vorm van humor is het puntdicht, dat wel verbazende woordspelingen maakt, maar aan 't eind altijd nuchter verklaarbaar blijkt. Verder komen onder de korte gedichten de concetti, de satyre en de geraffineerde viespeukerij in aanzien. Zo zeker als Rabelais de droom heeft gekend, is Focquenbroch de rationele pornograaf. Belangeloze onzin is de dichters van deze tijd vreemd. De burleske epiek is een lam uitvindsel, een truc, gebleven; toen Scarron's product in Frankrijk vergeven en vergeten was, begonnen Focquenbroch en Van Rusting het te vertalen en na te volgen. Laat het anachronisme in Vergiel in zijn Zondaags pak | |
[pagina 613]
| |
e.d. een nonsensicaal motief zijn, het is een goedkope methode en werd zo onnoemelijk zouteloos toegepast, dat het aantoont hoe miniem de ontwikkeling van het zintuig voor de schoonheid van de leugen bij de 17e-eeuwers was. Boileau is niet plotseling gekomen met zijn nuchtere voorschriften. De grote dichters hielden zich ver van deze aardigheden. Hun humor was anders; zij lachten om de domheid van anderen - Huygens is het duidelijkste voorbeeld -, de 16e-eeuwer lachte om zijn eigen domheid - Erasmus in zijn bespotting van de geleerden en zijn verwantschap met de zotheid. Aristocratisch waren zij beiden, maar de vroegere is ons nader, hij ontwapent. Alleen in Engeland zijn er voortbrengselen die onloochenbaar nonsensicale trekken vertonen. The Rape of the Lock van Pope is, al was het slechts door zijn proporties, onzinnig, al schijnt het vertelde op zich niets onmogelijks te bevatten; in zijn soms heerlijk gebeuzef verschilt het grondig van de spitse Italiaanse voorbeelden á la Marino. Swift is in de volgende eeuw de eerste die onbekende landen betreedt. Toch zit in Gulliver's Travels te veel dunne satyre, hij is te moraliserend en toepasselijk. Zijn gefantaseerde personages, het duidelijkst de Houyhnhnms, zijn symbolen. De betovering die zijn voorbeeld Rabelais over ons brengt, kan hij niet geven; hij blijft dichter bij zijn landgenoot, de maker van Utopia. De kampioen-leugenaar in de 18e eeuw is de Baron van Münchhausen. Veel van het verhalenmateriaal dat hij gebruikte is reeds in een Volksboek van 1560 te vinden. De dichter Bürger breidde dit uit, o.a. met de geschiedenis van de kanonskogel waarmee de baron zich verplaatst om te spionneren. Maar met Bürger zijn we al in de Romantiek. De poëzie sloft voort in deze tijd van keurige maatschema's, haar leven is moeilijk in alle opzichten. De empiristen gelden in Europa voor de tovenaars, de bitterste desillusie wordt dat: het ontwaken uit poëzie en nog voornamere zielsbehoeften zal de grootste leugen blijken. Er wordt bij de beschouwing van de materiële ontwikkeling te weinig onderscheid gemaakt tussen het tijdperk van de empirist [de waarnemer, de Spectator] en dat van de uitvinder. Deze toch speelt weer een spel met de werkelijkheid; het is geen tegenspraak, maar een parallellie, dat hij tegelijk met de nieuwe dichters optreedt. James Watt is evenzeer een romanticus als Mac Pherson, Fulton zo goed als Hugo, Edison zo wel als Wagner. Er is weer verbeeldingskracht in hun werken, ja de fantasie schijnt minder gebonden dan ooit tevoren in de Europese beschaving.
Het non-conformisme met de gegeven stand van zaken is in de 19e eeuw een typerende trek geworden. Dit is de geestelijke houding die opnieuw kansen geeft aan fantasten, die een constructie op papier durven zetten, welke weinig | |
[pagina 614]
| |
gelijkenis vertoont met de werkelijkheid, of daarmee in verbitterde tegenstelling is. Naast de grote, serieuze romantiek herleeft de speelse verbeelding in sprookjesachtige verhalen met de meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen; nog enigszins symbolisch in Chamisso's Schlemihl en Eichendorff's Taugenichts, vrijer in de vertellingen van Hoffmann. Ook de poëzie durft weer te spelen. Heine geeft nonchalant een nummertje weg als:
In einem Piszpott kam er geschwommen,
Hochzeitlich geputzt, hinab den Rein -
Hij weet niet meer of het Christenmensen of muizen waren waarover dat vers bericht, maar hoorde de geschiedenis op 't plattelandGa naar voetnoot26. Overigens weet hij hoofdzakelijk nonsens te leveren als hij er de godsdienst bij te pas kan brengen. In ons land heeft men nog weinig oog voor het grappige in sommige balladen. Als Feith en Tollens twee balladen van De Paradis de Moncrif bewerken en vertalen, is er van het koddig-dramatische niets overgeblevenGa naar voetnoot27. In Engeland beginnen de echte nonsens-dichters op te komen. Sinds 1837 verschijnen de Ingoldsby Legends van Barham: de dwaasheid in sommige van deze vertellingen is, mede door de manier van uitdrukken, kolderiek. De ongelooflijke gebeurtenissen die hij vertelt, vooral spookverhalen, berusten vaak op bestaande legenden. Het meest nonsensicaal is The Knight and the Lady, a Domestic Legend, over de vrouw die paling vangt met het lijk van haar gestorven echtgenootGa naar voetnoot28. In de volgende decennia beginnen Edward Lear en Lewis Carroll op te komen, bij wie de nonsens voor 't eerst systeem wordt. Intussen is daar te lande ook een Nederlander aan 't schrijven, een die de Ingoldsby Legends met veel aandacht gevolgd heeft. Gerrit van de Linde legt zijn bonte verzameling verhalende, lerende en lyrische stukjes aan, waarin de onzin ook stelselmatig naar voren gehaald wordt. De dieren krijgen menselijke eigenschappen, de levenloze dingen leven; vooral is hij virtuoos in het motiveren quia absurdum:
Ook blaffen honden niet langer als ze eenmaal dood zijn;
Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot zijn.
| |
[pagina 615]
| |
Zo kan men op den dag van morgen
Niet meer voor dien van gistren zorgen.
Als de leeuw in de natuurlijke historie behandeld wordt, hoort die van de uithangborden daar even goed bij. Trouwens alles moet in zijn onderscheiden betekenissen toch een geheel dienen:
Doch een hond loopt er ook wel tegen aan,
Als men hem in de hondsdagen uit laat gaan.
[Grafschrift op iemand zonder neus]
Ik kan toch meer zeggen dan de meeste lijken,
Dat je mij namelijk nooit op mijn neus hebt zien kijken.
Deze Van de Linde, de Schoolmeester - een naam die bijna alle andere 19e-eeuwse dichters in Nederland met meer recht mochten dragen -, betekent met zijn niet omvangrijke oeuvre een waardevolle verschijning in het gebied dat wij beschouwen. Hij is origineel, zijn eerste stuk dateert van voor de publicaties van Barham; er is gelijkenis in de versvorm en in eigenaardigheden als het verdraaien van citaten, spottende vertalingen en verklaringen van namen, uitweidingen die niets met het verhaal te maken hebben, [een hebbelijkheid die de grotere verhalende gedichten van Byron en De Musset iets kolderieks verleende] het gebruik van populaire termen in verheven verband, maar zijn buitelende gevatheid, zijn onbekommerde keuveltoon en veel lossere compositie onderscheiden hem. Ook is hij nuchterder en meer op echte onzin gespitst dan de Engelse lugubere grappenmaker. De doorlopende leugenrefreinen herleven in Staaltjens van IJdelheid en Proeve van Dichterlijke Waarnemingen, de onmogelijke verhalende gedichten in De Schipbreuk. Werkelijk fijnzinnig is hij in fragmenten als:
Er zwemt nooit geen tong langs den Briel,
Of hij neuriet: poisson d'Avril.
[Grafschrift op naarstige juffer]
Men kan alle dingen zoo maar van te voren niet weten,
Anders had ik nou in mijn eenzaamheid mijn breiwerk niet vergeten.
Hij blijft lange tijd alleen staan als dichter van onzin in onze taal. Zijn vriend Van Lennep schreef enige burleske stukken, o.a. De Trojaansche Oorlog, die het in flauwheid nauwelijks afleggen tegen Focquenbroch. In 1846 verschijnen in Engeland de Limericks en eerste grotere nonsens-verzen van Edward Lear, een landschapsschilder, die tevens quasi-onbeholpen tekeningen bij z'n gedichten maakte. En hierin komt iets voor, dat geheel nieuw | |
[pagina 616]
| |
mag heten: naast uit de werkelijkheid overgesprongen wezens, soms wel met zonderlinge eigenschappen opgesierd, reiken nooit-geziene figuren elkaar de hand in een verbijsterende rondedans: de Jumblies, de Dong with a Luminous Nose, de Pobble who has no toes, de Quangle Wangle, en, de meest populair gewordene: de Yonghy Bonghy Bò. Wat zijn zij, deze wezens, die in een ongelooflijk rhythme voorbijtrekken:
The Dong! The Dong!
The wandering Dong through the forest goes!
The Dong! The Dong!
The Dong with a luminous Nose!
Far and few, far and few,
Are the lands where the Jumblies live;
Their heads are green, and their hands are blue,
And they went to sea in a Sieve.
Ze zijn niet verder te beredeneren. Men kan vaststellen welke elementen uit de werkelijkheid genomen zijn; men hoort een groot stromend rhythme in de Jumblies, tegenover een komische klaagtoon in Calico Pie, een akelige dreiging in de Dong. Verder moet men ze aannemen, zoals een kind ze aanneemt. Er is de taalmuziek, die schenkt ze het leven. De namen moeten door Lear vaak in de gang van zijn versregels ingevallen zijn. Hij komt tot vreemde rhythmische vondsten:
They took up a roll and some Camomile tea,
And both were as happy as happy can be -
Till Mrs. Discobbolos said, -
Oh! W! X! Y! Z!
It has just come into my head enz.
Zal niet menige vader of moeder uit het plechtige Victoriaanse tijdvak met genoegen meegelezen en -geluisterd hebben, als de kinderen zich hiermee vermaakten en de officiële poëzie toch wel wat erg statig voorkwam? Wellicht hebben in Engeland meer ouders dan elders iets kinderlijks in hun gemoed bewaard. Na 1860 verschenen Alice in Wonderland, Through the Looking-Glass en een paar minder bekend geworden werken van Lewis Carroll. Zij waren door de schrijver voor kinderen bedoeld, maar zijn ook bij volwassenen zeer populair geworden. Carroll heeft in zijn proza moeilijker een voortdurende aantrekkelijkheid kunnen leggen dan Lear in zijn alles dragende verzen. Op sommige plaatsen wordt hij - voor een volwassene althans, die toch met enige kritiek de bonte aaneenschakeling van avonturen volgt - willekeurig en daardoor flauw. | |
[pagina 617]
| |
Men verlangt, ook in nonsens, naar enige samenhang, en al mag het vreemd lijken, naar logica. In de stukken-op-zich, waaruit Carroll's verhalen bestaan, zijn deze eigenschappen wel aanwezig; zo is de Mad Tea-party een kostelijk staaltje van nonsensicaal-logische praat; met het opschuiven wanneer de kopjes gebruikt zijn, het veranderen van onderwerp telkens als dit naar de begrippen van Hoedenmaker en Maartse Haas afdoende besproken is, met het op zes uur stilstaande horloge, waardoor het altijd theetijd is. In zijn verzen hanteert Carroll duidelijk de leugen; zo schijnt in The Walrus and the Carpenter de zon te middernacht, hebben de jonge oesters schoenen, hoewel geen voeten. Nieuwe wezens vindt ook hij uit: een Mock-turtle, een Rocking-horsefly, een Bread-and-butter-fly, welke op woordspeling berusten; andere, bv. Tweedledum en Tweedledee kan men zich nog als vrij normaal geproportionneerd voorstellen; de Cheshire Cat, de levende kaarten, Humpty-Dumpty [deze is uit een kinderversje afkomstig] munten uit door vreemde eigenschappen. Toch zit de dwaasheid het meest in de gesprekken en opvattingen, waar we mee kennismaken als we Alice vergezellen. Ook eigen woorden vindt Carroll uit:
Twas brillig, and the slithy toves
Did gyre and gimble in the wabe
begint een vers uit Spiegelland. Het is voor de oprechte nonsens-minnaar een teleurstelling, dat Alice dit alles slechts gedroomd heeft. In een volstrekt niet onzinnig vers, dat het voorwoord tot Through the Looking-Glass vormt, wordt het verhaal een sprookje genoemd, en inderdaad heeft het veel van de kenmerken daarvan. Maar in een sprookje heeft alles zijn functie in het geheel, en dat kunnen we hier niet van zeggen. Enige symboliek is er in de strijd van de Leeuw en de Eenhoorn [de dieren uit het Engelse wapen]. Keren wij terug tot Nederland. Van de twee laatstgenoemde auteurs zijn voorlopig geen noemenswaardige verwanten of navolgers te bespeuren, evenmin als in overig Europa. Een dergelijke ongebreidelde fantaseerlust kan men blijkbaar nog niet verwerken. Wel ontstaan er meer kinderboeken, waarin bijzondere wezens tot leven komen: Töpffer's Histoire de M. Cryptofame werd bij ons verwerkt tot Mijnheer Prikkebeen; Gouverneur heeft er zeker iets nonsensicaal grappigs van gemaakt, mede door zijn dwaze berijming; verder mag Collodi's Pinocchio [1856] een beroemd voorbeeld heten. Multatuli's vers over de droom van Woutertje Pieterse is wel met Carroll verwant, maar dit is toeval [het dateert van 1864]. Het staat te eenzaam om gewicht in de schaal te leggen tegenover de Engelse meesters, hoe aardig het ook is: | |
[pagina 618]
| |
De molens vergaten het malen,
En noodden de boomen den dans,
En walsten met hunne beminden
Op muren en wallen en schans.
Daar naderde joelend de bruiloft,
En huppelde om 't slapende kind.
Haar bleekgoed rees op van de zoden,
En danste op muziek van de wind.
Daar neigden de hemden potsierlijk,
En boden elkaêr hun manchet.
Daar danste een pudiek chemisetje
Met 'n onderbroek een menuetGa naar voetnoot29.
Satyrisch is de bedoeling met de rijmelarijen van Pennewip's leerlingen, ofschoon ze als nonsens zeer genietbaar zijn:
Vaderland, koek en amandelen,
Ik ga in de maneschijn wandelenGa naar voetnoot30
De Heine-achtige Piet Paaltjens heeft hier en daar kolderend overdreven in zijn verzen van ongelukkige liefde, met name in Liefdewraak en het slot van Des Zangers Min. Maar zijn zelfspot mag toch allerminst nonsens heten. Er is onenigheid geweest over de interpretatie van zijn poëzie; doch hij heeft niets gemeen met de buiten de werkelijkheid spelende, zich vermeiende Schoolmeester of Lear; geen van de bij hen opvallende kenmerken zijn in zijn verzen aan te wijzen. Ook na '80 blijft in onze poëzie veel plechtigheid en ernst. Hoogstens voor een parodie gaat men wat lichter geschoeid. Maar een parodie schept nooit een andere werkelijkheid, ze leeft slechts in het verband met het geparodieerde en heeft geen werkelijk eigen bestaan. Een enkeling durft een onbezorgd spelletje aan: Verwey, met De zeven boeven:
Een koning en een diender
Die gingen samen wandlen;
De diender knoopte zijn handschoen dicht,
De koning at amandlen. -
Weer later geeft C.J. Kelk in zijn baldadig-fantastische Spelevaart specimina van Shakespeariaans klinkende bedenksels: | |
[pagina 619]
| |
Ik zag, ik zag... een groten hond
gekroond met 't purper van een wond.
Een uil zat op zijn ruigen kop
en at zijn beide ogen op.
Ik zag, ik zag... een schorpioen
een triestig nachtgebedje doen -
Of:
Wie zijn streken niet verleert,
Kan nimmer zalig worden.
Hij poetst de koperen maan verkeerd
en breekt de zonneborden -
Engelman levert in Diablerie [Tuin van Eros] een zotte rhapsodie, die een nonsens-vers mag heten, hoewel ze aan de poésie pure verwant is. Over het geheel genomen is de oogst klein. Er schijnt een nieuwe prikkeling van buitenaf nodig te zijn. Hoewel in Engeland de nonsensdichters in aantal toenemen, vinden ze hier weinig weerklank. Sir W.S. Gilbert, Barry Pain, Colonel D. Streamer, Sir OwenSeaman, Hilaire Belloc, Carlton Talbott, Ogden Nash, dichten over dwaze wezens en onmogelijke voorvallen, zoals over Aunt Eliza die door de gootsteen viel [Talbott] de mees die zelimoord pleegde [Gilbert], of zetten dwaze bespiegelingen op touw, waarvan Seaman's The Uses of Ocean een voorbeeld à la Schoolmeester is. Engeland wordt het land van de klassieke nonsense-writing, niet altijd even geestig en origineel bij zulk een productie.
Vrijwel onvoorbereid treedt kort na 1900 in Duitsland de grootste van alle nonsens-dichters op: de beminnelijke en vrome dichter en denker Christian Morgenstern. Naast zijn ernstige gedichten, essays en aphorismen schreef hij in vroeger jaren specifieke kindergedichten; in 1905 verschijnen de Galgenlieder, gevolgd door Palmström, Palma Kunkel en tenslotte Gingganz in 1919, vijf jaar na zijn dood. De eerste der Galgenlieder ontstonden te midden van een vriendenkring, die op een Galgenberg bijeenkwam: Galgenberg, Das Gebet, e.a.Ga naar voetnoot31 Das Grosse Lalula is geheel in een gefingeerde taal geschreven. Deze verzen functionneerden in de samenkomsten der ‘Galgenbrüder’. ‘Im echten Manne ist ein Kind versteckt: das will spielen’, is een aan Nietzsche ontleend | |
[pagina 620]
| |
motto bij deze schijnbaar in de lucht hangende poëzie; ook kinderen hebben zo hun onbegrijpelijke liedjes, die functionneren in het spel. Voor Morgenstern's experimenteerlust bestaan er geen grenzen meer. Hij vindt nog een andere, woordenloze taal uit in Fisches Nachtgesang [hoe kon dat anders dan stom zijn?], die alleen uit quantiteitsstreepjes bestaat - of zijn het de rimpelingen van de vijver? Men ziet er, onder het ‘lezen’, het happen van de ronde vissenbekken in, - langer, korter, in afgemeten rhythme, - men raadt de roerloze lijven, het schemerende groen eromheen. Suggestiviteit is hier alles; is het ooit anders in de kunst? In een commentaar, nog dwazer dan zijn gedichten, genadeslag voor de stakkers die eindelijk de verklaring in goedronde taal dachten te krijgen, noemt de dichter Fisches Nachtgesang ‘Das tiefste deutsche Gedicht’. Vooral het praedicaat ‘deutsche’ zal iemand, die de diepte van zulk een peiling der mededelingsmogelijkheden niet ziet, wel kwaad maken. Uit woordspelingen komen veel van zijn vondsten voort. Zo de overgang in Das Gebet:
Die Rehlein beten zur Nacht,
hab acht!
Halb neun! enz.
Als er een weerwolf bestaat[?], is er ook wel een weervos, naast het gordeldier bestaat de gordelstier. De wijze waarop kinderen afleidkunde bedrijven, is aan 't werk geweest bij een vorm als ‘Tagtigall’. Het letterlijk nemen van uitdrukkingen, waar Tijl Uilenspiegel al een slim gebruik van maakte, ook door de Schoolmeester en Carroll aangewend, kan tot onnavolgbaar komische histories leiden. Misschien het beste is 't verhaal van Die Nähe, die nooit ‘zu den Dingen selber’ kwam, door de categorische comparatief tot ‘Näher’, vervolgens tot ‘Näherin’ werd gemaakt, waarop ze haar vroeger leven vergat, ‘und nähte Putz und hiesz Frau Nolte’. Rijmlust was de oorzaak van Das aesthetische Wiesel, naar het ‘Mondkalb’ in dit vers zelf verraadt. Door het rijm ook moeten ‘Perfekt’ en ‘Imperfekt’ op 't idee gekomen zijn, ‘Sekt’ te gaan drinken. Andere wezens komen tot leven: het Nasobèm, dat op zijn neuzen loopt, de Windhosen, waarin men vanzelf rondvliegt, Das Tellerhafte, een gruwzaam verschijnsel op ganzenpoten, Das Mondschaf, dat ‘des Weltalls dunkler Raum’ droomt te zijn. Palmström en Korf tonen zich vernuftelingen in 't uitvinden van zotte dingen of dieren die het leven gerieflijker maken. Veel bestaande dingen krijgen ongedachte mogelijkheden: de Knie die eenzaam door de wereld gaat, Bim, Bam en Bum, de klokkentonen met een drama van huwelijksontrouw, de Westküste die een vergadering beleggen, enz. | |
[pagina 621]
| |
Suggestie weet Morgenstern te geven door een opzettelijk schools maatschema met nuchtere zinsbouw en woordkeuze, waarin zijn ongerijmdheden vanzelfsprekend lijken:
Auf seinen Nasen schreitet
einher das Nasobèm,
von seinem Kind begleitet.
Es steht noch nicht in Brehm.
Es steht noch nicht im Meyer.
Und auch im Brockhaus nicht.
Es trat aus meiner Leyer
Zum ersten Mal ans Licht.
Maar ook met zware klanken en sombere volle rhythmen brengt hij de verbeelding overtuigend op gang:
Der Nachtwindhund weint wie ein Kind,
dieweil sein Fell von Regen rinnt.
Jetzt jagt er wild das Neumondweib,
das hinflieht mit gebognem Leib.
Menno Ter Braak vergelijkt Morgenstern met een goochelaar, die ook bij volwassenen de verbeeldingskracht over het verstand laat zegevieren, zoals bij kinderen gewoon is. ‘Goochelaars- en dichtersinstincten liggen naast elkaar’Ga naar voetnoot32. Maar er is meer dan de technische knapheid van een goochelaar in deze verzen, er is veel schoonheid in. Morgenstern is een waarachtig dichter. Van de Engelsen die hier behandeld zijn, onderscheidt hij zich door grotere veelzijdigheid, door meer zaken uit 't dagelijks leven te verwerken, maar vooral door zijn gemoed. Terwijl het gemoed van Lear en Carroll kinderlijk is, zou men dat van Morgenstern kwajongensachtig kunnen noemen.
Niet snel heeft Morgenstern bij ons weerklank gevonden. Het duurt tot omtrent 1940, eer er sporen van zijn invloed te vinden zijn. Maar dan schijnt hier de nonsens-poëzie ook pas los te komen. De Gorgelrijmen van C. Buddingh', de in De Tijd verschenen, pas later gebundelde Redeloze Rijmen van Daan Zonderland, de verzen van Trijntje Fop in de Volkskrant, van Barend van Zeist in De Linie, en die van Koos J. Versteeg hebben gemeenschappelijke trekken. Over de individuele aard van elk hunner is niet veel te zeggen. Voorlopig lijkt Buddingh' de meest fantastische, met zijn schepsels de Blauwbilgorgel en de Pantippel, en woorden van eigen makelij. Veelzijdiger schijnt Daan Zonderland, die de toon van het kindervers volgt, bv. in ‘Annamaria van Kokanje’, woordspe- | |
[pagina 622]
| |
lingen op de wijze van Morgenstern maakt: ‘Een kangoe roeide door een vaart’, of bepaalde dingen een onverwachte zelfstandigheid toekent, wat ook bij Morgenstern gewoon is: ‘Een rechtervoet ging door de laan’. Veel overeenkomst met Morgenstern's vindingen vertonen de ‘schildersezel’, de ‘katzwijm’, de ‘tuinslang’ en dergelijke, letterlijk bij de gratie van het woord, tot leven gekomen creaties van Versteeg. [Ook de jongere verzen van Buddingh' in De Groene zijn vaak woordspelingen van deze aard.] Geheel en al woordspeling, niet altijd met esprit, is Drimdram van Leonhard Huizinga. De gedichten van Annie Schmidt, wier bekendste bundeltjes Het Fluitketeltje, Het schaap Veronica en Dit is de Spin Sebastiaan zijn, hebben veel onzinnige motieven, maar zijn onderscheiden van die der genoemde dichters, doordat ze weinig of geen woordspelingen vertonen en meer de echte sprookjestoon naderen, waardoor het voortreffelijke kinderverzen zijn. Tevens zijn ze veel muzikaler dan de meeste creaties der anderen, die in hun nuchtere praat de traditie van de Schoolmeester voortzettenGa naar voetnoot33.
Hebben deze dichters, bekend genoeg om verdere citaten achterwege te laten, ook nog verwantschap met de 16e-eeuwers? Ze liegen minder vierkant en sappig, er zit ijler vernuft in de grappen, maar in de grond van de zaak is het spelletje hetzelfde: ‘U dacht dat dit niet kon? Kijk maar, hier is het!’ Is het geen menselijke behoefte, af en toe deze houding aan te nemen of gade te slaan? Zou ook vader Reinaert niet enigszins peet staan over deze onzin? Zeker, er is satyrische toepasselijkheid in het oude dierenverhaal, maar lang niet alles is daarmee verklaard. Zouden onze voorouders [evenals wij] ook niet doorgewoon plezier gehad hebben over die gekke dieren, zonder dat ze zich het hoofd erover braken, wie er met de wolf of met de beer precies bedoeld waren? Er kan in de dateerbare en localiseerbare letterkunde niet van een doorlopende lijn gesproken worden. Sommige voorgangers zijn wellicht aan de dichters van nu bekend, doch niet alle, en zeker niet de oudste. Een enkeling kende de Middeleeuwers misschien wel, zoals Theo van Baaren in zijn macaronische Ballade:
Een bezemsteel ter kerke ging
Mirabile dictu
De dominee zich haast verhing
Mirabile dictuGa naar voetnoot34.
| |
[pagina 623]
| |
Maar er is veel meer continuïteit waar te nemen, zodra men bedenkt, dat er nog andere poëzie dan die der zoëven genoemde letterkunde bestaat, al is ze in sommige tijden diep verdoken. Het kinderlied heeft een grote aandacht voor vreemde gevallen, gekke begripsverbindingen, overdrijvingen en tegenspraak, zonderlinge namen en dwaze rijmen. Zou dat niet in alle tijden zo geweest zijn? 't Lijkt niet goed mogelijk, dat er ooit een echt kind tevreden geweest is met de keurige liflafjes die het vroeger op school kreeg opgediend. Die stonden te ver van zijn behoefte af. ‘Mijn vader is mijn beste vrind’ - jawel, de Schoolmeester stak er de draak mee. Dan maar liever er anoniem op los gerijmd:
De keizer van China
heeft 'n dochter, die heet Mina,
dat is toch zo'n aardige meid.
Daar zat tenminste rhythme in, daar kon je op touwtje-springen. Je kon er zelf coupletjes bij maken als het begon met:
En wij rijden naar Sint Job
op 'nen ezel, op 'nen ezel,
en wij rijden naar Sint Job
op 'nen ezel zonder kop!Ga naar voetnoot35
Als je heel klein was al, waren er gekke spelletjes, als:
Kriebele katje komt gelopen,
om ons kindeke zijn neuske te kopen.
In een ander Vlaams kinderspel moet bij ‘bou’ iedereen neerhurken:
Eken de beken de mesjes steken
Eken de beken de bou!
Aken de baken de bolletjes kraken
Aken de baken de bouGa naar voetnoot36
Gezelle leerde zo de poésie pure kennen, maar functionneert zo ook de rhythmische klank niet in Morgenstern's galgenbroedersspel? Gekke gevallen worden op hoge prijs gesteld en in-ernstig gezongen: ‘Den uil, die op den peerboom zat’ en later begraven wordt ‘met een lof’, waarbij de koster ‘met zijn droeve stem’ zingt van ‘Domine Requiem’. Van simmedondeine van farilonla! | |
[pagina 624]
| |
Hoe onmogelijker hoe beter:
Er was een oorlogsschip -
Dat was al op een duimpje na
Gezonken op een klip.
Er was een oude vrouw -
Die nam het hele oorlogsschip
En stak het in haar mouwGa naar voetnoot37.
Er mag ook wel ronduit bij gejokt worden [dat woord is al zinvoller dan ‘liegen’!]:
'k Zag twee beren
Broodjes smeren -
Voor de radio zingt een kinderkoor van ‘Tedje Liegbeest’ die uit varen ging en allerlei onmogelijke toeren verrichtte. Waar ligt zulk een Wonderland? West Zuid-West van Ameland', waar een koe is die alle maanden kalven moet? Het mag zo zijn, dat veel kinderliedjes hun oorsprong hebben in historische aanleidingen, maatschappelijk leven, gewoonten, of verbasteringen zijn van zeer begrijpelijke liederenGa naar voetnoot38. Maar het kind houdt er van in de vorm waarin het er mee kennis maakt, het bekommert zich niet om voorgeschiedenis. Zou een dichter als Edward Lear, van wie veel verzen in de kinderkamer inheems geworden zijn, het kinderlijk gemoed zo slecht begrepen hebben met zijn scheppingen? Kan het 't kind iets schelen, of ‘iene miene mutte’ ooit telwoorden geweest zijn?Ga naar voetnoot39 ‘Iene miene mutte is de baas’, en daarmee uit. Hoe normaal komt 't ons voor, als Klein Irmchen, uit 't gelijknamige Kinderliederbuch van Morgenstern, een stukje zonneschijn gaat kopen in de winkel. Dat zulke verhalen voor ‘groten’ minder gewoon lijken, komt door de verminderde poëtische ontvankelijkheid in het hart van die ‘groten’. In een recente studie, waarin het werk van Lear en Carroll vrijwel tot op de draad geanalyseerd wordtGa naar voetnoot40, komt de mening voor, dat nonsens-poëzie geheel zonder humor kan zijn. Inderdaad, wanneer men de grote ernst ziet, waarmee kinderen en volwassenen hun onzinnig spel bedrijven, zou men tot die overtuiging komen. Toch moet dat gezichtsbedrog zijn. Er bestaat een genoegen, waarbij niet gelachen of vrolijk gekeken wordt. Erasmus kende het opperbest: ‘Terwijl er niets goedkoper is, dan met de ernstigste zaken te beuzelen, is er niets zo aardig, als beuzelingen zo te behandelen, dat ge helemaal niet de schijn hebt, | |
[pagina 625]
| |
te beuzelen’Ga naar voetnoot41. Het is gevaarlijk om hier in te lopen, vooral wanneer er veel vlijt betoond is in het ordenen van de motieven die bij nonsens-dichters voorkomen. Alles onthouden wat ze gezegd hebben en in systeem te brengen helpt niet, want - laat de Zotheid het zelf maar zeggen - ‘Wie een te goed geheugen heeft, is een slecht disgenoot’Ga naar voetnoot42. Als nóg zo vernuftige pasages van nonsens-schrijvers ons doen gapen van verveling, komt het omdat de humor afwezig is. In een sprookje mag spanning, medelijden, triomf het lokmiddel zijn, in nonsens alleen de humor - of misschien toch nog iets anders ook. Want in het spel dat deze dichters spelen, proeven wij vaak het echte; in hun toon, in hun rhythmische vervoering, hun gevoelige klankverbindingen, hun helder tekentalent; er zijn dichters, die serieus in de handboeken staan, maar die nooit met een woord gespeeld hebben om te zien wat het is, die nooit een versregel doorgrond hebben als een ding - zulken zijn de naam veel minder waard; er zit sfeer en leven in hun ongerijmde werken; er is humoristische visie, maar dan toch visie in. In de grond is ook deze poëzie geen onzin. Werkelijke totale, absolute onzin is alleen in heilige ernst, door heel anderen begaan. Er is een zinvolle kracht in het spel van hun verbeelding, en het is de schoonheid die er de zin aan geeft. Morgenstern, die zelf overigens de humor het volle pond geeft in zijn commentaarGa naar voetnoot43, zegt het zo - en de grote Rotterdammer boog zich, toen hij dat schreef, over zijn schouder:
Magst es Kinder-Rache nennen
an des Daseins tiefem Ernst;
wirst das Leben besser kennen,
wenn du uns verstehen lernst.
|
|