Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Lodewijk van Deyssel †
| |
[pagina 570]
| |
begin van hoofdstuk XII, waar de schrijver het verschil tusschen de door hem bedoelde Ascese en de traditioneele, laatstelijk Christelijke, ascese aangeeft. De Christelijke ascese is de naam voor het gedrag van den menschengeest, om te bereiken iets, dat in de taal der mystische philosophie heet ‘Vereniging met God’ en in de taal der psychische physiologie de het hoogste geluk inhoudenden toestand van den geest. ‘Analoog hiermede’ [dat is analoog aan de elkaâr opvolgende procédés van genoemd geestesgedrag], zegt Van Duinkerken op blz. 84 van zijn boek over A. Roland Holst, aan het begin van hoofdstuk XII, ‘vonden wij tot heden in de poëzie van A. Roland Holst, die zich richt op de aesthetische volmaaktheid van het kunstwerk, de inwijding of initiatie in Verzen, de roeping of vocatie in de Belijdenis van de Stilte, de zuivering of purificatie in Voorbij de Wegen.’ Deze opeenvolging of stijging, wordt door Van Duinkerken namelijk analoog geächt aan de ontwikkelingsphasen bij de Christelijke ascese, genaamd weg der zuivering, der verlichting en der vereeniging. Buiten beschouwing latende de máte der analogie in dit geval -, nu b.v. bij den Christen de ‘zuivering’ als de eerste en bij Roland Holst als de laatste phase genoemd wordt, - moet opgemerkt worden, dat indien voor Roland Holst de aesthetische volmaaktheid van het Kunstwerk het zelfde is als is in de Christelijke ascese de vereeniging met God, dit doel der ascese niet bereikt wordt door in dichtkunst werk te reppen van toestanden en gebeurtenissen in uw geestesleven, die door U werden gevoeld, of waargenomen, als leidende tot, en eindelijk bereikende, de vereeniging van uw geest, of ziel, met God, den kosmos of het Heelal; maar bereikt wordt door het voortbrengen van dichtkunstwerk, waarin Schoonheid in den hoogsten graad aanwezig is. Er moet dus niet, in vergelijkingen en op andere wijze, sprake zijn van uw hoogste ziele-gewaarwordingen; maar de tegenwoordigheid ín U van dat zieleleven moet blíjken uít de deugden van uw dichtkunstwerk als zoodanig. Met andere woorden: omdat men in uw werk aantreft díe rhythmebeweging, díe muziek, díe melodie [samengaand met, of te weeg gebracht door, díe gedachten, díe plastiek, díe metra] kan gezegd worden dat gij het volmaakt schoone in uw werk bereikt hebt of althands dicht genaderd zijt. Ik laat hier onaangeroerd de vraag of in de door Van Duinkerken behandelde en gedeeltelijk aangehaalde gedichten door A. Roland Holst de hoogste, of althands een buitengewoon hooge, dichtkunst is bereikt. Mijn stelling is alleen, dat dit bereiken niet door Van Duinkerken volkomen is gedemonstreerd.
5 October 1942. - Zonder zich er altijd dadelijk rekenschap van te geven waarom, vindt men zoo'n boek als het dagboek van Arthur Staal, getiteld Onder de gouden zon van het morgenland prettig om te lezen. | |
[pagina 571]
| |
Maar neem nu, bij voorbeeld, deze regelen van blz. 100: ‘Buiten is de zon inmiddels veel sterker gaan stralen, een waar bombardement van licht, dat echter niets van de luister der vier reuzen voor hun tempelfront kan wegnemen.’ Om voor het zonne-bedrijf het woord ‘stralen’ te kiezen in plaats van ‘schijnen’ is al éen ding. Stralen zegt heel iets anders als schijnen, is niet alleen plastischer maar brengt er ook veel meer de hier op haar plaats zijnde felheid in. Vervolgens vergelijkt hij dit geweldige stralen bij een bombardement. Om te zíen is tusschen deze twee geen gelijkheid, de overeenkomst bevindt zich in het ontzachlijke der werking. De vergelijking is buitendien een onvoorzienbare vondst. Ten slotte bevatten de laatste veertien woorden de stelling, de tegenover-elkaâr-stelling, van den, meer Grieksch-Romeinsch georiënteerden, zonne-god èn de vier, den tegenovergestelden godsdienst vertegenwoordigende Egyptische tempelreuzen. Nu, het is om dat in het eenvoudig dagboek-praten het geheele boek door opmerkelijkheden van dit kaliber worden aangetroffen, dat de lectuur prettig is. Het boek van Arthur Staal is het beste wat men in die soort zoû kunnen' wenschen: een jong, frisch, krachtig, zeer gecultiveerd, geestig man, die veel gereisd, veel gelezen heeft, en van de leer en de verwerkelijkingen der Bouwkunst veel weet, en alles opmerkt, wat er in de wereld ‘te koop’ is. Het boek heeft zeer vele, door hem zelf gemaakte, teekeningen, en is quarto in een prachtigen karmijnrooden band met goud, zoo dat het een uw waardigheid en goedensmaak accentuëerend pleizier is het in een uwer handen van de eene kamer naar de andere te dragen. Het werk heeft de aantrekkelijkheid van den indruk te maken aanvankelijk alleen voor den auteur zelf geschreven te zijn, de directheid en eenvoud van stijl van zakboekjesnotities, die pas later, op raad van kennissen in het vaderland, na onzen terugkeer, voor de openbaarheid zijn geschikt geächt. Het is ook practisch. Men leert er uit b.v., hoe men in Egypte met de inboorlingen en met eten en drinken en z.v. moet omgaan.
19 Februari 1943 - Op dit oogenblik geloof ik, dat in eenige bestanddeelen van het werk van A. Roland Holst, Buning, Marsman en hun tijdgenooten dergelijke bestanddeelen van het werk der Tachtigers overtroffen worden; maar dat in hoogere bestanddeelen het werk van Van Deyssel boven het hunne is verheven. Met deze hoogere bestanddeelen bedoel ik b.v. de geestesverheffing in de opstellen van '87-'88 en het goddelijke in de Adriaantjes van 1901 of 1902. Wat ook betreffende plastiek, levensbegrip en z.v. blijke bij een vergelijking van DeirdreGa naar voetnoot* met Menschen en Bergen b.v., - de geest van Van Deyssel ver- | |
[pagina 572]
| |
toeft hooger in ‘La Terre’ en dieper in Vader's VerschijningGa naar voetnoot* dan Holst c.s. gekomen is. Bij het lezen der Bloemlezing Proza ['s Hage, 1942] ben ik ook getroffen door de bewógenheid, de, dichterlijke, ontroering, die in de stukken voorkomt, zoo als dat in geen ander proza het geval is, in geen ander Nederlandsch proza van de laatste 150 jaar. Zoo ben ik aan het veel genoemde stuk Ik houd van de proza in latere levenstijd minder hooge letterkundige waarde gaan toekennen dan het oorspronkelijk voor mij had. Maar wat er van die letterkundige waarde ook zij, een hóoge geestesverhéffing, en ‘géést-drift’, ís er ín.
11 Maart 1943. - Bij het lezen van Die Waffen nieder! van Bertha von Süttner kan in ons omgaan iets eenigszins soortgelijks als een razend hongerigen overkomt, die, op weg naar een godsdienstplechtigheid of naar de lectuur van een hoog philosophisch boekwerk, langs een heerlijk geurende maaltijd-tafel gaat. Met de gedachte: het aandachtig meedoen met den godsdienst, de verdieping van den geest in de hooge philosophie mogen dingen zijn, veel edeler dan, zeer verheven boven, het stillen van mijn honger door gretige voedsel- verslinding, - ik stort mij op den maaltijd zonder verdere overweging en groet eerbiedig godsdienst en philosophie. Laat mij nog zoo zeer het groote, grootsche en verheffende van den oorlog begrijpen, even zeer als het natuurkrachtige en onvermijdelijke, - ik ben er tégen, hij moet verdwijnen. Ik wil mij stellen in dienst zijner bestrijding. Die Waffen nieder! is een boek, als kunst- of gedachtewerk zonder waarde; maar juist om dat het zoo eenvoudig uit het volle gemoed, zoo als dat algemeen bestaat, de werkelijkheid beschouwt en ervan vertelt, moet zijn uitwerking op de waarderingen en opvattingen der menschen groot zijn.
15 Maart 1943. - P.C. Boutens, † 14 Maart 1943, ± 3 uur, middag. Sterke trekken van vaste lijnen, met oogen, waarin lentehemel-zachtheid zich kon toonen, zóo was zijn gelaat, zóo zijn levenstrant, en zóo zijn werk. Niet vriendelijk en voorkomend, niet speelsch in den omgang; maar als ijzersterke granietrots zijn vriendschapstoegedaanheid, bereid tot het dragen der grootste lasten, als het zijn moest, voor den vriend.
21 Maart 1943. - Boutens is in elk geval een der voor mij meest beteekenende figuren in mijn leven geweest. Ik heb dit nu pas ont-dekt, bij de werking, die | |
[pagina 573]
| |
zijn dood in mij had.Ga naar voetnoot* Nú heb ik pas ontdekt, dat hij aan mijn diepst innerlijk zeer na stond, dat hij was een vriend, geheel anders als Kloos of Gorter dat was. Even als zijn werk en persoon, was ook zijn vriendschap klassiek. Zoo als hij tot mij stond in het leven, zoo als zijn persoon zich in het leven verhield tot mij, dát was klassiek, namelijk niet met betuigingen van genegenheid, schriftelijk of mondeling, door blikken der oogen of gebaren, maar door vast omlijnde koele daden, waaruit de groote genegenheid bleek. Hij hield van mij. Dat wéét ik zéker. Zijn, zoo niet eenige misschien, dan toch aller-zeldzaamste, ontroering in 't openbaar, heeft míj gegolden. Die ongemeenzaamheid, die vormelijke terughouding steeds tusschen ons, wordt in het licht der overweging bij zijn dood, diep aangrijpend.
22 Maart 1943. - De naam Nieuwe Gids beteekende even zeer, dat het tijdschrift een in die jaren nieuwe wegwijzer in de Letteren wilde zijn, als dat hij een zinspeling bevatte op den naam van het sedert 1837 in de Hollandsche Letterkunde bestaande tijdschrift De Gids. De Nieuwe Gids was ons allen zeer dierbaar. Zijn groote beteekenis was dat hij de Letterkunde ontrukte aan haar karakter van een aardige huiskamer-liefhebberij te zijn, haar tot een internationaal peil verhief en haar maakte tot een zeer serieus spel van natuurkrachten in de hemelruimte. Om dat hij dít was een wij tévens heel intiem met hem waren, dáárom was hij ons zóo dierbaar. Hij werd onder ons nogal eens genoemd alleen bij de voorletters, den N.G. dus. Het doordringen der intimiteit door toegenegen vertrouwelijkheid bleek door het zeggen der eerste voorletter vrijwel op de Amsterdamsche praatmanier, en dus de uitspraak der aanduiding luidde: ‘de Enne Gee’. Het is wel niet geheel nadrukkelijk zóó als het hier staat. De tweede lettergreep van ‘Enne’ is bíjna ‘stom’, maar wijkt toch in de richting van het volkomen ‘Enne’ af van de uitspraak, die het noemen van de N. als alphabet-letter zoude hebben. Vreemdelingen, die correct Hollandsch spreken, laten iets anders hooren als wij. In de manier, waarop wij het woord ‘melk’ uitspreken, is, behalve iets onjuists, verkeerds en plats, ook iets liefs, iets liefkoozends als 't ware. Anders als de Engelschman zegt ‘milk’ en de Duitscher ‘Milch’, zeggen wij iets tusschen ‘melluk’ en ‘mellek’ ìn, en niet ‘mèlk’, waarbij van een luk of lek geen spoor is. De kleur van den omslag was blauw-grijs. En al die heet belangstellende jonge mannen liepen, op de dagen tusschen het verschijnen van de eene aflevering en de volgende, over het onder in het daglicht of in de schemering zichtbare Amsterdamsche straat-plaveidsel van zich rondende vierkanten grijze keitjes, op verschillende plaatsen van de stad denkend aan dat eene en zelfde onderwerp. | |
[pagina 574]
| |
De omslag was blauw-grijs en op de titel-bladzijde stonden in een vierkant van dunne zwarte strepen de namen der stukken en der schrijvers, die in deze aflevering voorkwamen. De jongelui, die er bíj hoorden, dachten aan den N.G. geheel anders als aan alle andere boeken, die men zoo zag op de kamers, op de tafels, of op stapels op den grond, of op een stoel, of waar men langs kwam een bibliotheekladder beklimmend of gaande langs een boekwinkel-ruit. Een N.G. was natuurlijk een boek, zoo als al die andere het waren, allemaal blaadjes papier op elkaâr, met drukletters bedrukt en samen gehecht binnen in een omslag, ook van papier, waarop de naam stond van het boek, en zoo. Maar hij was geweldig ánders als al die andere boeken om dat zíjn drukletters, om dat op zoo'ne bladzijde met zíjn drukletterregels, als 't ware uitgeteekend was het beste wat er omging in wat men noemt de géesten, in wat men noemt de zíelen, vàn de groote jonge kunstenaars van het land. Als er in de menschen van een land, in een land dus, gedachten zijn, dan zijn die gedachten van een sóort èn van een hoedánigheid, die ze een deugdelijkheidsgraad geeft te midden van alles, wat in dat land gedacht wordt. En nu meenden de jongelingen van de N.G., dat waarlijk goede dichtergedachten de beste, of hoogste, gedachten van een land zijn, en dat zíj die aldús hadden, dat dergelijke gedachten van andere landen daardoor overtróffen werden.
30 Mei 1943. - De aandoening omspelende gewaarwording der schoonheid van een boschlaan in de lente nadert het goddelijke door de vereeniging van mooiheid èn verhevenheid in het object door dat hierbij de mooiheid verhevenheid omvat.
21 Juni 1943. - Van Een Liefde vond ik ook, - nu, bij de herlezing voor den herdruk, in 1943,Ga naar voetnoot* - dat het, als innige eigenschap, een duidelijk geestelijk proefbaren eigen smaak heeft, dat de geestesaard, van den schrijver er in geproefd wordt. Dit moet niet zóo begrepen worden, dat de bizondere gewaarwordingen van de hoofdpersoon Mathilde van de soort zoo als het schaduwdansen in het eerste hoofdstuk, en vooral zoo als het visioen bij het pianospel in het nieuwe huis en de schemering-phantaisieën te Hilversum, - dit smaak van eigenheid hebben moet niet zóo begrepen worden, dat deze gewaarwordingen persoonlijke ondervindingen van den schrijver zouden zijn; maar zóo, dat in de manier van vertellen der gewoonste dingen een soortelijk, niet nader te definieëren kijk op het leven van den schrijver blijkt, die de schrijver zelf in zich | |
[pagina 575]
| |
proeft als speciaal zíjn kijk, de kijk van hem, zooals hij daar toen was, in 1879-'83, daar in dat huis op den N.Z. Voorburgwal. Hierdoor wordt het werk niet in 't bijzonder individualistisch, want de zeer goede schrijvers van volksche gemeenschapskunst zullen dit juist óok hebben als blijk er van, dat zij zeer góede schrijvers zijn.
1 Juli 1943. - De fouten in het boek van Albert Verwey over Frederik van Eeden zijn de aantasting of weêrspreking aan het eind van het boek van de eigenlijke twee grondslag-stellingen van het boek zelf, die zijn, ten eerste, dat de hoofdzaak of het diepste eigenlijke in Van Eeden's geest is: de onzekerheid [terwijl dan tusschen de regels te lezen is, dat Verwey het iets beters vindt om als hoofdzaak of diepst eigenlijke in den geest te hebben: zékerheid;] -, ten tweede, dat Van Eeden, in feite een begaafd auteur, vooral prozaschrijver, met veel groote talenten, zich zelf schromelijk overschat door zich voor iets veel hoogers te houden, namelijk voor een Profeet of Goddelijk Persoon. Deze twee stellingen nu, worden in het laatste gedeelte van het werk zeer ondermijnd, door dat, ten eerste, bij de bespreking van Van Eeden's werk De Nachtbruid, de in dat werk voorkomende opvatting, dat de onzekerheid het wezen van het leven is, wordt getoond op een wijze zóo, dat met die opvatting eerder instemming dan afwijzing bij Verwey schijnt te blijken; en door dat, ten tweede, geheel aan het eind van Verwey's werk, Van Eeden in ernst nagenoeg de eenige profeet, of althands profetische natuur wordt genoemd, die tijdens Van Eeden's leven in de wereld voorkwam. Terwijl dus in het werk steeds als het al beheerschend misverstand in Van Eeden's geestesleven de overschatting van zich zelf wordt genoemd, die hem zich zelf een profeet deed wanen, - noemt aan het eind zijn beöordeelaar zelf Van Eeden een profeet, zoodat het misverstand dan eerder bij Verwey dan bij Van Eeden gevonden wordt. Waar de passage over de onzekerheid als het wezen des levens zijnde voorkomt, had Verwey dat vraagstuk van de zekerheid of onzekerheid objectief, op een afstand, voor zich moeten zetten, en het dán beschouwen en zeggen wat daar eigenlijk van is, van die onzekerheid en zekerheid. Nú zegt hij, dat Van Eeden steeds in het onzekere met zich zelf was, als begreep ieder lezer even zeer wat dat beteekende als hij de beteekenis begrepen zoû hebben van de uitdrukking: het regende, of de zon scheen, toen elken dag.
2 Juli 1943. - In het boek van Albert Verwey over Frederik van Eeden moet de tegenspraak van Verwey met zich zelf niet gezien worden als zoodanig maar in zijn aangrijpende dracht van te zijn de overwinning van den tegenover Verwey in dit boek geheel lijdelijk optredenden Van Eeden, op Verwey. De opvattingen | |
[pagina 576]
| |
van Van Eeden, door Verwey aangevallen in zijn boek, zegevieren aan het eind van het boek. Bij het steeds dieper doordringen in zijn onderwerp, bij het steeds verder beschouwen der ontplooying van zijn onderwerp, is Verwey er door ingenomen geworden en heeft zich overgegeven.
3 September 1943. - De menschen wonen en doen daar onder de enorme hemelsche zoldering der luchten als knechts en werksters bij afwezigheid van het Hof bij-een in een hooge paleiszaal.
29 September 1943. - Nu van het schijnen van de zon in een kamer of van enkele uren centrale verwarming pleizier hebben zoo als van een opera, een concert, een tentoonstellingbezoek, een landschap op een wandeling of uit den trein gezien, en niet denken dat het waardeloos is om dat het maar kort duurt.
6 October 1943. - Dezer dagen overkwam mij te ontdekken dat mijn gezicht op de wereldliteratuur van vroegeren en lateren tijd, de kennis en waardeering daarvan, juist gelijk is aan dat van vroeger, toen ik, onder andere door de boeken, die ik om mij heen had, er meer in aanraking meê was. Ik weet nu even levendig, even indringend, even volledig, even verstandelijk-gevoelig, fijn-geschakeerd, over Grieken, Romeinen, Italianen, Engelschen, Duitschers en Franschen als dertig jaar geleden. Ook door herinnering. Ik herinner mij echter niet alleen hoe en wat ik destijds dacht; maar ik mocht dezer dagen door ‘gewaarwording’ leeren weten, dat ik er, met het tegenwoordig levend denken nog juist zoo over denk. Ik mocht dit leeren weten door eene geesteswerking van de zelfde soort als waartoe behoort de ‘sensatie’, dat men reeds eens geweest is op een plaats, waar men, realistisch gezien, voor het éerst komt. In zoo ver werd de nu beleefde geesteswerking een bevestiging der leerstelling van eertijds over de ‘Sensatie’, dat het nu beseffen van mijn stand ten opzichte van de wereldliteratuur een opleven van dit besef was zóo, alsof er niet een aantal jaren tusschen de voormalige verschijning van dit besef en de tegenwoordige was verloopen, zóo, dat het toen en nu de zelfde beleving was, zóo, dat ik nú tóen leefde, levend in de perceptie, waarbij het begrip van op-een-volging, van vóor en ná, is weggevallen. [zooals er ook sprake van is in Frank Rozelaar].
15 October 1943. - [Commencement de la lecture de l'Essai sur Flaubert de Schmidt-Degener: 4.50 [pendule]. Fin 6.15, avec une interruption estimée à ¾ d'heures, par du sommeil. Si l'estimation est juste, la durée de la lecture a été de 40 minutes.] In verband met hetgeen ik mij van Flaubert herinner, o.a. dat ik van | |
[pagina 577]
| |
Salammbo alleen den grooten maaltijd [ik meen aan het begin van het boek goed vond en het overige van het werk niet veel zaaks, en dat ik de door de litteratoren en kunstenaars van 1880 enorm hoog gestelde Trois Contes [waartoe, meen ik, behoorden Saint Julien l'Hospitalier en la Tentation de Saint Antoine] ook niet zoo hoog kon waardeeren - in verband met deze herinneringen [Madame Bovary zag ik het laatst als film en vond het toen ook middelmatig], - begin ik te vrezen, dat het met Schmidt-Degener's waardering van Flaubert het zelfde geval zal zijn als met die van Rembrandt's Phoenix;Ga naar voetnoot* namelijk, dat hij, er zelf eigenlijk heelemaal geen kijk op hebbend, door den roem zoowel van Rembrandt als van Flaubert misleid, nagenoeg waardeloze werken van beide met geheel onware phantastisch-kritische beöordeeling is gaan omgeven. Het stuk over Leopold is beter, vooral door de verbinding van Leopold's schuwen, in zich zelf gekeerden aard met zijn gemeenzaamheid met de wereld der philosophie, daar immers de philosophie van aard on-aardsch is en zich, als menschengeesteswerking in de omgeving van het Goddelijke beweegt.
1 November 1943 - Bij het zien van vele Madonna's met Kind door Fra Angelico in den Kunsthandel Leffelaar heden, in een boek met goede reproducties van bijna alle werken van dezen schilder, trof het mij, - even als bij Raphaële Madonna te Dresden,Ga naar voetnoot** dat een schoone gelaatsuitdrukking bij het Kind onvindbaar schijnt. De Madonna's van Fra Angelico hebben alle de prachtige gelaatsuitdrukking eener verheven en over-innige moederliefde, - maar geen der Kinderen heeft iets van een tot het Goddelijk uiterste opgevoerde kinderlijkheid in de gelaatsuitdrukking.
1 November 1943. - De godsdienstige tafereelen, die men op oude gravuren als gebeurtenissen in de lucht ziet afgebeeld, zijn misschien eenvoudig afbeeldingen van lucht-aspecten, zooals die gewoon door het oog-zintuig gezien worden indien dat zien gebeurt van een op zekere dichterlijke, godsdienstige, wijze gestelden geest uit. Zoo even zag ik een wolkvorm, die veel gelijkenis had met een groep engelenkopjes. Nu is gelíjkenis hébben mèt en gelíjk zíjn áan slechts graduëel verschillend van elkaâr, evenals ‘gelijk zijn áan’ èn ‘het zelfde zijn als’. M.a.w. in zeker opzicht en in zekeren zin - van een verheven geestesgesteldheid uit bekeken - zíjn die wolkenrondinkjes engelenkopjes. | |
[pagina 578]
| |
Ik zwerf - trouwens sinds lang reeds - aan de grenzen eener verheffing zoo als die in 1897-98.Ga naar voetnoot*
23 November 1943. - Ten einde een zeldzaam Ons-Lieven-Heer's-beestje te bewaren, had ik het eergisterenochtend gevangen onder een tabakspotdeksel, om het later in een doosje over te doen. Ik heb toen, zonder dat te weten, even later dien deksel weêr op den tabakspot geplaatst, waardoor het beestje kon wegvluchten. Weêr iets later zag ik den deksel weêr op den tabakspot en bespeurde dus wat ik gedaan had. Dit geval lijkt mij interessant omdat het bewijst, dat wij handelingen verrichten, zonder er bewust van te zijn, zonder het te weten. Het is zelfs mogelijk, dat, indien het hier niet een heel ongewoon geval gegolden had, - nu, namelijk, de deksel om een zeer bizondere reden van zijn gewone verblijfplaats was verwijderd geworden - ik, toen ik den tabakspot terug zag, of liever weêr zág, niet meer geweten, of mij herinnerd, zoû hebben, dat de deksel korten tijd van den pot àf was geweest. Deze kleine gebeurtenis lijkt mij interessant, niet alleen om dat de uitoefening der goochelkunst voor een gedeelte alleen mogelijk is in verband met déze eigenaardigheid van de menschen voor wie gegoocheld wordt; maar ook om dat het denkbaar is, dat men op deze wijze een zóndige handeling zoude verrichten, waardoor daaraan het karakter van zonde zoû worden ontnomen. Immers, toch ook, ‘onwetend zondigt niet’. Tot goed begrip van hetgeen gebeurd is, bedenke men ook, dat ik dagelijksch terugkeerende, heel gewone, toiletteer-handelingen aan het doen was, toen dit gebeurde. Ik had dus pas het héel bizondere, en dus in den geest een scherpen indruk makende, gedaan van den tabakspotdeksel te gebruiken voor iets, waarvoor hij nog nooit gediend had, en heb, heel gauw daarna, ingegrepen zóo dat de bedoeling der heel bizondere handeling te niet werd gedaan, en dit zonder het te weten.
25 November 1943. - Met genoegen gelezen een roman door Max du Veuzit, getiteld John, chauffeur russe. In vergelijking met dien zijner collega's is de stijl van Max du Veuzit in dit boek eenigszins een schooljongens-opstelstijl, zwak en langdradig. Maar allerlei genoegens, die, buiten de Literatuur om, zoo een roman geven kan, vindt men hier. In het laatste gedeelte wordt de ‘spanning’ van den lezer zelfs zoo groot, dat hij moeite heeft om de lectuur te onderbreken. Het ondervinden dezer spanning behoort niet tot de hoogere genoegens, die ‘de Literatuur’ verschaft, maar is toch een op te merken gewaarwording in den geest. | |
[pagina 579]
| |
Zoo is een mooye lucht te zien iets hoogers dan de voldoening bij een welgeördenden parapluubak, maar deze voldoening moet toch ook niet ‘versmaad’ worden.
17 December 1943. - Bij de door Bredius bezorgde uitgave der reproducties van 630 Rembrandts, wier echtheid Bredius waarborgt, zijn 61 zelfportretten. Bij deze zelfportretten is er een bizonder treffend als jongeling, blootshoofds, en face. Dit is zoo opmerkelijk om dat het de eigenlijkheid van den kunstenaarsaard op zijn leelijkst bloot legt. Het aangezicht is een weeke, vettige oppervlakte, met weinig of geen omlijnde gevormdheid. Dit is de natuur van den kunstenaar, van den volstrekt lijdelijk spiegelende, gezien als tegenovergesteld zoowel aan de natuur van den man-van-de-daad als aan die van den onwetend, ‘onbewust’ argeloos voortlevende. De kunstenaar beweert niets, gedraagt zich in geen richting, handelt niet, staat niets voor, wil niets. Hij is een afwachtende, weeke massa, waarin het leven zich diep kan afdrukken. Indien men den kunstenaarsaard abstraheert tot zijn aan dien van den daadman, van den militair, tegenovergestelde essentie, kan men dien aard aldus leelijk zien. Dit schilderij bepaalt in een der hoofdzaken dier opvatting Rembrandt's opvatting. Het is duidelijk, dat in dit stuk in 't geheel geen sprake van schoonheidsbestreving is, maar dat het diep in de Waarheid doordringt, een exces van waarheid geeft, en daardoor het hoog-voortreflijke bereikt en een wereldhistorisch meesterstuk is. Men begrijpe dus goed: indien men wijsgeerig het militaire [dit als uiterste van het daadkrachtige genomen, waartoe overigens ook het koopmanschappelijke en z.v. behoren] als tegenovergesteld aan het artistieke beschouwt en uitdrukken wil hoe men dit op zijn sterkst kan zien, - komt men tot een stuk als het jongelings-zelfportret van Rembrandt. De militair is de deelnemer aan het leven in zijn sterkste uiting; de kunstenaar is de wederspiegelaar van het leven.
18 December 1943. - Lichtelijk mistig, zwaar effen grijs bewolkt, dooiweêr. Vanmiddag bij Leffelaar, Wagenweg 102, gezien de ten-toon-stellingen van Smissaert en prof. Wolter, beide uit Laren. Beide verdienstelijke kunstenaars, in de uitgesproken inleiding goed gekenschetst door Baart de la Faille, - Smissaert als den lyrischen, verrukten of meêgesleepten, Wolter als den evenwichtigen. In der daad zijn de stukken van Wolter zorgzaam uitgewerkte natuurtafereelen. Met aandacht is door hem bekeken de weêrspiegeling in hem van deelen der natuur en is deze dan met koesterende zorgvuldigheid uitgepenseeld. | |
[pagina 580]
| |
Maar van de twee is Smissaert mijn man. Zijn wolkgevaarten, de verhouding van zulk een machtige ontzachlijkheid tot de vlakte met zijn verschiet, of de heuvelen, er onder, is van een tot de hoogere streken van het geestes- en gemoedsleven vervoerden geest. Zijn koeien met meisje aan de rivier zijn magnifiek van die hevige hoogere bewogenheid, die zelden in de tegenwoordige schilderkunst wordt aangetroffen. De stille sereniteit van sommige van v.d. Valk's etsen is wellicht iets hoogers, maar de vervoeringsvlagen van Smissaert zijn daar toch heel dicht bij. Voor zoo'n ding als die koeien aan de rivier zoû ik iemand aan mijn hart willen drukken. Hierdoor wordt nu zijn ironischen stand, op een afstand, ten opzichte van de schilderkunst zelf, zoo als die uit Smissaert's woorden bleek toen ik hem op een door Roelvink gegeven avond te Laren, lang geleden, eens sprak, tot de facet van een superieuren geest.
23 December 1943. - Ik herlas met pleizier dezer dagen passages uit de Gedenkschriften, uitgegeven in 1924. Het opstel over Laroche heb ik altijd beter gevonden dan dat over Houffalize. Dat over Laroche behoorde tot het nu met voldoening herlezene. Het superieur goede daarin is de viering van het gedachteloze leven, het blijken van den vondst van het geluk búiten het gedachte- en geestes-gevoelsleven. Dat is een heel interessant gegeven. Het is allerminst identiek aan de zaligheid der níet ‘denkende’ armen-van-geest; maar het heeft althands op éen punt daarmeê overeenkomst.
24 December 1943. - Ik leef sedert het begin van den zomer 1943 af, - toen de kastanjes in bloei stonden - voortdurend in een tot dichterlijkheid aangezette geestesgesteldheid. Het geestesleven beweegt zich van de eene, meer lijdelijke, meer, om zoo te zeggen, liggende extaze, in de ándere, meer bedrijvige, meer steigerende, zoo niet voort-durend, dan toch telkens op het randje van den overgang tot bewustzijnstoestanden zoo als in 1897-'98. Behalve de permanente toestand van matige en stille extaze, acht ik het voornaamste bestanddeel van mijn leven het ‘liefde’-leven. Ik acht het doorleven van tot de sympathie, de vriendschap, de genegenheid behoorende geestes-gevoels-levensmomenten hooger dan de goede, - goede, dat is min of meer superieure, tot een zeker betrekkelijk hoog niveau behoorende, - gedáchten, die nu en dan verschijnen.
28 December 1943 - De film Wiener Blut, gisteren met X. gezien, is een kunstwerk met voortreffelijke eigenheden. Het samenleven van menschgestalten vertoont dat leven als alleen bestaande uit geluks-schakeeringen en gratierijke ontmoetingen. Men leeft alleen om vol vreugde en gelukkig te zijn. Het is te gelijk een sublimeering van het waereldsche leven, het leven van den goeden | |
[pagina 581]
| |
toon, van de ‘society’, èn het toonen der juistheid van de opvattingen der menschen in 't algemeen zoowel als der eenvoudigen van hart in 't bizonder, die het geluk van het leven, de vreugde van het leven plegen uit te vieren in den dans en... op de kermis in draai- en zweefmolen. Dit zijn in der daad de hoogste manifestaties der vreugde om het zijn in het leven. Dan draait men in de rondte of laat zich de lucht inwerpen. Hoe sterker de levensvreugde, de vreugde van te leven, la joie de vivre in mij is, hoe minder de levenslotgevallen mijn gemoedsstemming nadeelig kunnen beïnvloeden. Als ik naar het front moet of mijn huis zal gebombardeerd worden, - ja, maar dan lééf ik toch immers, dan ben ik toch ín het léven! Word ik doodgeschoten, dan ben ik natuurlijk niet meer in het leven. Maar zoo lang ik in het leven ben heb ik dat groote geluk van in het leven te zijn. Vraag: als het leven zoo'n groot geluk is, is het dan niet een groot ongeluk het te verliezen? Antwoord: neen, want iets te verliezen is alleen maar een ongeluk voor hem, die wéet iets verloren te hebben.
23 Maart 1944: Maart is mooi, door het spel van het daglicht èn door de zeer teêre luchtaspecten. Het is tegelijk broos en fijn èn hevig. Bij het ontwaken van den mensch in de duistere slaapkamer, treedt het daglicht op, met een felle, ijle heftigheid als wilde het zeggen: je was eigenlijk vergeten, dat ik er wás, dat ik bestónd, maar geloof maar vrij, ik ben er, hoor. Hier ben ik, het licht! Het is als plotseling overal tegelijk, als een alom aanwezig, koel en hel, bliksemlicht, met een schok in het leven komen staan.
2 April 1944 - De geschiedenis van mijn geestesleven, in zijn hoogere zône, is geweest, dat ik van de naturalistisch [- impressionistisch- sensitivistische en heroïesch-individualistische waarheid, van Amsterdam - Houffalize 1882-1889, ben overgegaan tot de mystische [Bergen-op-Zoom, 1890-'91] en van die tot de ‘synthetisch-wijze’ - van Baarn, 1897-'98 en 1901-1902. Mijn meening over dit onderwerp was, dat de gebeurtenis in mijn geest, die afgebeeld is in Frank Rozelaar en wier toepassing in kunst gevonden wordt in de zoogenaamde Adriaantjes, inhield de overbrenging van het licht der mystiek, zoo als dat door Maeterlinck weêr tot ons was gebracht, in de bewustmaking der gewone zintuigelijk waarneembare, dagelijksche werkelijkbeid te midden van welke wij leven. De geesteswerkingen van Ruusbroec zijn hooger dan al wat in Letterkunde en Beeldende Kunst met en sedert de Renaissance was gegeven. En nu worden in de Adriaantjes niet bepaald even hooge werkingen als die de grootste mystici bereikten, maar wel werkingen, die even hoog zijn als de | |
[pagina 582]
| |
geesteswaarde der mystici in 't algemeen, gegeven, maar in dienst van een Waarheid, tegenovergesteld aan die der mystici. De mystici zeggen: sterf af van de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid, ontzeg U de geneugten van het zinnenleven en gij zult God vinden. De Heilige Teresa leefde bedrijvig in de werkelijkheid, beheerde kloosters, maar leidde buiten die werkelijkheid ook een hooger geestelijk leven. Zij had visioenen en kwam, bij voorbeeld, Jezus tegen op een kloostertrap. Zij achtte, dat haar geestesleven, waartoe de visioenen behoorden, een ander, een hooger geestesleven was dan hetgeen zij leidde ten opzichte der stoffelijke werkelijkheid. En nu is de opvatting, de levensbeschouwing, die de grondslag is der Adriaantjes, dat er niet is een werkelijkheid èn daarboven, daaraan tegenover-gesteld, het geestesleven, waarin b.v. de visioenen voorkomen; maar dat wij leven midden in het visioen, dat de werkelijkheid zelve is, een waarheid waarbij het er slechts op aankomt zich die waarheid bewust te maken: de werkelijkheid gewaar te worden àls visioen.
3 April 1944 - Juist omdat het hier de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid geldt, lijkt het inniger, inniger wáar, inniger werkelijk, het soortelijk leven van Jezus als Kind, in de verhoudingen tot de ouders en in die der ouders tot Hem, zoo als wij ons dat leven naar de Evangeliën en met behulp onzer gemoeds- en gevoels-opwellingen denken, ná te leven, zoo veel mogelijk in en met de figuren onzer allerdaagsche werkelijkheid, zoo als wij daarmeê samen zijn, dan ons te verdiepen in dat leven, zoo als wij dat, in de herinnering uit de geschiedenisboeken en door het denkbeeld, dat de godsdienstleeraars er ons van geven, voorstellen.Ga naar voetnoot*
19 April 1944. - De Katholieke godsdienstleer harmoniëert met de middeneeuwsche voorstelling, dat de aarde een vlakte is, waarboven ergens iets anders is, dat de hemel is. Indien men aanneemt, dat de aarde een ronddraaiend voorwerp is, wijzen, gedurende een deel van elke vier-en-twintig uur, alle kerktorens niet naar boven maar naar beneden.
16 October 1944. - Gedrukt zijnde, gaat men het verkeer in een drukke straat bekijken, ziet daar heertjes met hondjes, jufvrouwen met bloemen in de hand, kleine meisjes met groote strikken in het haar. Er is een algemeene opgewektheid en voortvarendheid. Met crânerie houden jonge, of nog jonge, mannen de hoeden schuin op het hoofd. Voorbijgangers houden elkaâr staande en maken een prettig, gemoedelijk praatje. Het gezelschap van den café-directeur | |
[pagina 583]
| |
drinkt een borreltje, terwijl zijn elf-jarige zoon buiten met een vreemd soort wagen speelt. Fietsers gaan aanhoudend voorbij en trappen hartstochtelijk. Winkels stallen opmerkelijke oude boeken, roode-koolen, knoflook, scharen en brillen, broodwaren en drogisterijen uit. En boven de straat is op ontzachlijke hoogte de blauwe lucht, waarvóor witte, grijze en licht-zwarte wolken drijven en soms de zon ontbloot wordt, die dan een goudkleurige schijning laat neêrdalen, terwijl kleinere, maar ook geweldig groote, boomen daar in hun geel en bruine herfstkleur staan. Kinderen en jonge vrouwen en meisjes loopen vlug met bloote beenen en heel los gekapte haren. Menschen, vooral meisjes, lachen met elkaâr. Op parkbanken zijn er gezeten alsof het heelemaal niet bizonder frisch was. Veel kleine en grootere paarden vóor vrachtwagens loopen op een geänimeerde draf, terwijl best gevoedde paarden vóor militaire wagens beelden van óvertevredenheid zijn. Onder de hooge luchten staan de straat- en gracht- en parkhuizen met hun gekleurde gevels in rijen naast elkaâr geschaard. Voor vensters zijn wit-kanten gordijnen als sierkleedjes om vrouwenhals. Daar tusschen staan wel bloeiende bloemplanten. Achter de vensterruiten zijn soms jonge vrouwen, die de straat opkijken en onder een opgeschoven raam komt er wel een uitgeleund voor een praatje. Op eenige plaatsen staan de bloemenverkoopers en hebben de mooi gekleurde teêre vormen hunner waren op de straatstenen uitgestald. Veel jonge paartjes loopen geärmd of met den arm van den een achter om het middel van de andere. De rouwkoetsen rusten op uitkrullende onbeweeglijk gebleven dansvormen. Dat alles samengenomen, ziet het leven er zoo kwaad nog niet uit.
14 Februari 1945 - In het boek Nieuwe KritiekenGa naar voetnoot* door L. van Deyssel komt voor een beschouwing over Jacobus van Looy, waarin ik een passage vond die tot de beste in dit boekje behoort. Het is die van de correctie eener vroegere opmerking over den lach van een door Van Looy geschilderden jongen. Vroeger was daarvan, door mij, gezegd, dat die jongen zoo'n schik in, of óver, iets hád, dat het bijna ‘geluk’ zoû kunnen genoemd worden. Maar nú wordt heel in 't bizonder genoemd, wáárop de door zijn soortelijken lach uitgedrukte gemoedsbeweging bij den jongen het antwoord was. Dit nu is een manier van opmerken, die behoort tot het beste, in deze dingen, dat ik mij denken kan. Te kunnen uitdrukken in schilderkunst èn te kunnen zien, dat dít daar uitgedrukt is, dat de lach van een jongen níet is de lach om het pleizier, dat hij zich voorstelt van zijn moeder's verjaardag over-morgen; maar is om het genoegen, dat een andere jongen, tegen wien déze jongen ópziet, hem heeft gedaan door | |
[pagina 584]
| |
hem voor te stellen sámen iets te doen, - dat is diep en fijn. De gelaats-uitdrukking in het eene geval zal er namelijk een andere zijn als in het andere geval. Maar het verschil zal alleen aan heel fíjne trekjes zichtbaar zijn, trekjes, die niet door ieder kunnen worden opgemerkt.
18 Februari 1945. - Ik droomde een der laatste nachten van een jongmensch in smoking, dien ik op zijn rug zag en die een wijsje zong, dat bizonder mooi was. Het was dus niet aardig zoo als een deuntje uit den kindertijd, dat men zich herinnert en dat dáarom iets aardigs heeft; maar het trof als een uitzondering van bizondere muzikale schoonheid. Daarop werd ik wakker, kende toen die melodie nog en neuriede, wakende, haar na. Dit een en ander leek mij een bizondere ervaring.
19 Februari 1945. - Door den hongersnood zie ik in mijn gedachte de etensdingen van het verleden bizonder sterk en mooi. Misschien dat deze werking kan meêdoen om goede stukken, in den trant der Adriaantjes, van die spijstafereelen te maken.
20 Maart 1945. - De passages Kunst is Passie in het opstel over Lidewijde van Busken Huet [verschenen in een Nieuwen Gids van 1888 en vervolgens in den Eersten Bundel Verzamelde Opstellen en in het deel Kritieken der Verzamelde Werken] bevatten de grootste ontlading van menschengeesteskracht en de hoogste verheffing van den menschengeest die in dien tijd [het idee tijd heel ruim gemeten] op de aarde is voorgekomen. Zij geven o.a. vooral de gewaarwording van bóven iets uit te zijn gestegen. Dit beteekent, dat zij bereikt hebben de geestelijke stratospheer. Evenals dit deed het opstel over La Terre uit den zelfden tijd. De opmerkingenGa naar voetnoot* over het grove of zwakke in de taal der passages Kunst is Passie blijven natuurlijk juist; maar veel gewichtiger dan de aard dézer hoedanigheden van die stukken zijn de algemeene beweging van den geest in de taal, de maat van den golfslag, om zoo te zeggen, èn de verheffing, waaruit die stukken bestaan. De hartstochtelijke gedichten van Kloos van ‘Ik wijd aan U deez' verzen’ en z.v. zouden als dichtkunst iets beters zijn dan proza indien niet alleen dán dichtkunst als zoodanig proza overtrof wanneer het zelfde geestesbewegen als in het proza in de dichtkunst voorkomt en dan nu in den als zoodanig hoogeren, hooger gestyliseerden vorm der dichtkunst is; maar de hartstochtelijke gedichten van Kloos blijven geheel achter bij de passages Kunst | |
[pagina 585]
| |
is Passie om dat zoo wel de breedte als de hoogte en de duur van het geestesbewegen in de passages de stukken van Kloos vèr overtreffen. In het meer bekende stuk Over Literatuur, ‘Ik houd van het Proza’, komt ook een groote geestkracht voor; maar het is in alle opzichten iets veel mínders dan de passages Kunst is Passie. De woorden Kunst is Passie zijn hier aldus gebruikt als citaat uit Huet's Lidewijde, dat in dit opstel behandeld wordt. Deze passages zijn een viering van het al-vermogen van den menschengeest in den kunstenaar, in het algemeen een bejubeling van het geestesleven bóven het leven-van-de-daad, zoo als deze, op andere wijze, ook voorkomt in het stuk over La Terre. De grootste man-van-de-daad heeft ten slotte, beschikt ten slotte, maar over éen liefdegevoel, namelijk dat voor zijn geheele wereld, maar niet over de liefde van het kleine meisje voor haar pop. Dat meisje behoort wel tot zíjn wereld; maar hij kan haar soortelijke liefde niet indenken, kan die niet ín zich te voorschijn brengen. Dit kan de groote kunstenaar wèl. Dit kan de kunstenaar met álle liefden. Daardoor overtreft hij de wereldveroveraar.
27 September 1945. - In zijn boekje, getiteld Een ontmoeting met vreemde gevolgen, dat de geschiedenis van het ontstaan van zijn gedicht Mária Lécina bevat, spreekt Werumeus Buning herhaaldelijk van ‘God’. Hij zegt onder andere: ‘de ware poëzie is een gave Gods’. Hier uit volgt niet, dat hij, als een agnosticus of een kapelaan hem zoû vragen: ‘Gelooft gij aan God, aan het bestaan van God?’, hij zoude antwoorden: ‘Ja’; want er blijkt niet uit, dat hij, in den zin, zóo als de agnosticus of de kapelaan het bedoelt, ‘aan God gelooft’. Hij wil alleen zeggen, dat dichten niet het resultaat is van het gepeins en overleg van een mensch; maar dat het aanvoelt als iets, dat van buiten hemzelf aan hem gegeven wordt. En of hij de gevende nu noemt de Natuur, het Leven, of ‘God’, - dat is hem het zelfde. Door de algemeen gebruikelijke zegswijze van ‘een gave Gods’ te bezigen toont hij meer neiging, meer genegenheid, te hebben voor de traditie, voor het doen en laten zijner medemenschen in hun gewoon- en argeloosheid, dan zoû blijken bij het woord ‘Natuur’ in dit verband, achter hetwelk men nog altijd iets van een betweterige achttiende-eeuwsche geleerden-denker-achtigheid kan zien schemeren. Ik teekende elders aan, dit boekje van Buning niet zoo veel záaks, althands niet zóo veel zaaks als zijn ander werk, te vinden; maar bij de herlezing op heden moest ik dat oordeel terug nemen. Ik vond het prachtig en deze pracht even moeilijk verklaarbaar als ‘de ware poëzie’ het volgens Buning is.
12 December 1945. - De gedichten van A. Roland Holst bevatten een hooge verfijning in het beste dichterlijk gevoelsleven. De gedichten van Jan Pieter | |
[pagina 586]
| |
Heye zijn toonbeelden van onbeholpen onnoozelheid, kermisprent- of ulevelgerijmel, dadaïsme. Toch zijn de gedichten van Heye betere dingen dan die van Holst, omdat zij iets doen, wat door de uitdrukking het hárt aanraken wordt genoemd, en ontroering te weeg brengen. Heye is onnóozel als een dorpskind, dat met open mond naar Sint Nicolaas kijkt. Maar juist de onnóozelheid is een der aller-mooiste zaken die bestaan. Vandaar ook de aanbidding der herders, maar ook der Kóningen, van het Kind. Even zeer als God hier het Kind was, is ook het Kind Gód, om dat zijn onnoozelheid volstrekt is. Het op deze wijze met elkaâr vergelijken van werk van Holst en van Heye is echter niet een letterkundige beöordeeling; maar komt overeen met het vergelijken van een gedicht met het een of ander gewoon voorwerp uit een kamer. Zoo kan men ook b.v. zeggen een kinderteekening zonder talent mooyer te achten dan de een of andere rijk gebeeldhouwde kast.
20 December 1945. - De áller-beste gedichten van A. Roland Holst zijn zijn vroegste,Ga naar voetnoot* waartoe behoort: Sneeuwliedje. Dit Sneeuwliedje is de notitie eener gewaarwording, de bewustmaking van een eigen levens-moment van den dichter, waarvan de inhoud is het aanvoelen van een ‘wonder’ dat elk oogenblik dan gebeuren kan. Het is dus niet zoo zeer de mededeeling der verwachting van de verschijning der geliefde, welke verschijning een wonder zoû zijn; want juist, dat zij wellicht niet komen zal, is zoo wonderlijk. Het voelen van in de nabijheid te zijn van een wonder, welk wonder echter misschien niet zichtbaar wordt, is dus hier de inhoud. En dat van zelf deze notitie wordt uitgedrukt in enkele simpele volzinnen, die den gevoeligen lezer een allerfijnst geestesgeluk geven, bewijst de hoogte der dichterlijkheid van de gewaarwording. Nu de lezer weet wát de inhoud van het gedicht is, zal hij dus niet meer bevreemd zijn bij de regels:
Wellicht dat je niet komen zal
Maar juist dat is zoo wonderlijk.
Het wonder, het wonderrijke en het wonderlijke, zijn voor dezen dichter níet wat zij zijn voor iemand, die denkt: water in wijn te veranderen op andere wijze als door chemische behandeling is een tot nu toe weinig of niet waargenomen natuur-werking; maar wiens geest zich verhoudt tot het wonder, zóo als oud-tijds de menschengeest in 't algemeen en tot nu toe in 't bizonder de menschengeest van zoogenaamde onontwikkelden of kinderlijken zich tot het verschijnsel wonder verhield of verhoudt. Door het samenkomen van dit | |
[pagina 587]
| |
besef van het wonder mèt het gevoels-begrijpen van de mogelijkheid der komst van het meisje, ontstaat de, geestesgenot veroorzakende, ‘goddelijke’ eenvoudigheid der gedicht-taalvormen, waarin de notitie is opgeschreven. Dáár door heeft déze schikking van déze woorden in zich dát, dat over-een-komt met hetgeen in muziek de melodie wordt genoemd en dat het subtile genòt bij dichter en lezer te weeg brengt.
1 Februari 1946. - Het zoû mij interesseeren iemand te lezen of te spreken, bij wien de omstandigheid van te ‘gelooven’, van ‘een geloovige te zijn’, een overwegings- of studie-object voor hem kon zijn, op de zelfde wijze en in de zelfde mate objectief, als een stoffelijke zelfstandigheid het voor een natuuronderzoeker, een natuurkundige, is. Dergelijke menschen komen echter weinig voor.
13 Maart 1946. - Een interessant boek is de Introduction à la Vie Dévote du Bienheureux François de Sales. In de hoofdstukken over Amitiés, Amourettes, Amours, wordt, hoe wel er dieper dan gewoonlijk en eenigszins meer waarlijk [psychico-] physiologisch op de onderwerpen wordt ingegaan, toch niet indringend, duidelijk en nauwkeurig genoeg gehandeld. Het treft mij overigens telkens weêr, dat het geheele ideaal, het ideaal van deugdzaamheid, van zondeloosheid, waarom het hier te doen is, aan de meeste menschen nagenoeg volkomen vreemd is. In iemand zal steeds min of meer scherp gesteld verblijven een ideaal van levensgedrag èn van kunst maken b.v., maar slechts eenige leden van kerkgenootschappen houden zich werkelijk bezig met bedrijvige deugd-beöefening. Het komt overigens voor, dat zoo eene deugdbeöefening een aanhoudende bewust-making van het eigen leven medebrengt, die iemand's gezelschap minder aangenaam doet zijn. Hierin gelijkt de deugdbeöefenaar op den kloosterling en op den in zijn werk verzonken kunstenaar. Te recht spreekt François de Sales van ‘het besluit’ om la vie dévote te beginnen of binnen te gaan, zooals men spreekt van in het klooster te gaan, want la vie dévote is een soort van kloosterorde ín ‘de wereld’.
17 Maart 1946. - AlexanderGa naar voetnoot* had steeds gemeend dat indien hij tot een kerkgenootschap zoû overgaan, dit het Roomsch-Katholieke zoude zijn omdat hij, de menschheidsgeschiedenis globaal beschouwend, van de godsdiensten der laatste tweeduizend jaar als ‘cultuur’-verschijnsel de Katholiek-Christelijke de mooiste vond. Hij vond de Katholiek-christelijke godsdienst-uitoefening iets mooyers dan de andere. Hij vond ook de Katholieke Leer een prachtig stelsel, | |
[pagina 588]
| |
met zijn wijsgeerige constructie en met zijn dichterlijke gemoeds-idealen. Dat hij Katholiek geboren en oorspronkelijk Katholiek was groot gebracht, kwam ook, maar slechts weinig, in aanmerking wanneer hij zijn houding ten opzichte van het godsdienst-probleem trachtte met zijn gedachten uit te teekenen. Dat hij zich niet als kerkgenootschapslid gedroeg, werd veroorzaakt door dat hij, geestelijk te vrede levend, bij gewone overweging der Katholieke Leer, niet geloofde wat hij krachtens die Leer behoorde te gelooven, dat is voor wáar aan te nemen. Hij was dus te vrede met zijn leven zoo als het was èn hij geloofde niet wat de Leer verkondigde. Toch waren er beweegredenen, die hem tot het kerkgenootschap hadden doen overgaan, indien niet nog een hoofdzaak ontbroken had, en dat was ‘de innerlijke stem’. Het niet-gelooven geschiedde van een zekere gesteldheid, toestand of houding van den geest uit. Maar men kan gelooven zoo als in een sprookje gelooft een kind, dat zich niet afvraagt: ‘dat alles, wat grootmoeder, moeder, of mijn zuster mij nu vertelt, kán dat eigenlijk wel?’ Nagenoeg álle zoo genoemde ‘geloovigen’ gelooven, meende hij, op déze wijze, zonder den inhoud der geloofspunten doordringend met hun verstand te onderzoeken en te overwegen. Hij achtte dus ook, dat het gelooven op de wijze van het kindergeloof aan een sprookje een aannemelijke geloofswijze was, bij nauwkeurige afweging misschien zelfs als iets beters te ontdekken dan een op gezond verstand en oordeel gegrondvest geloof. Intusschen meende hij, in een tijd van zacht schitterende Maart-dagen, de steeds uitgebleven ‘innerlijke stem’ vernomen te hebben, waarmede de weg zich vertoonde, waar langs hij, in ononderbroken gevoelslogica, den godsdienst en het kerkgenootschap kon naderen. Hij had namelijk, gedurende een kort crisisje in het gemoedsleven, op een bepaalde, eigenaardige, manier in zich hooren zeggen de woorden: ‘lieve Jezus’. Dit was namelijk de manier, waarop deze woorden in zijn kindertijd wel eens mentaal door hem gezegd waren. En nu nam hij in zich waar de mentaliteit van het kind in diens verhouding tot den door hem toegesprokene. Hierin was hoorbaar, dat men zich richtte tot iets, dat een soort en mate van liefheid had, zooals die bij de menschen niet bestaat. Het was de liefheid, abstract gedacht, en die belichaamd, althands tot een wezen geworden. Zóo moet het zijn, dat, door hem zelf ongeweten, het kind zich het Jezus-Kind denkt, zich er geen rekenschap van gevende of, en in hoe ver, de toegesprokene op dat oogenblik bestaat.
5 October 1946. - The Rape of Lucretia by Benjamin Britten is een gedistingeerd tooneel- en muziekwerk in klassieken stijl. Het doet dus eenigszins denken aan de hooge kalmte van den begin-negentiende-eeuwschen Glück. Het geheel is echter niet gòddelijk; maar, zoo als gezegd, gedistingéerd. Is zoo iets góddelijk, | |
[pagina 589]
| |
namelijk van die verhevenheid in de serene kalmte, die men zóo noemen kan, dán staat het boven de verrukkelijke verrukte hartstochtelijkheden van Shakespeare en de prae-Shakespearianen, Nú komt zijn situatie in de kunst-wereld ongeveer over-een met die der werken van den Engelsch genaturaliseerden Nederlander Alma Tadema. Ook het decor heeft een verdienstelijk adaequaat karakter. De groote hoedanigheid van The Rape of Lucretia is echter, dat het afbeeldt een menschen- ziele- of gemoeds-gesteldheid en -beweging, die er een hoogere, een edelere, is dan die, welke voorkomen in de negentiende- en twintigste-eeuwsche tooneelliteratuur, en behoort bij het menschengeestesleven, dat gevonden wordt in de klassieke treurspelen der zeventiende-eeuwsche Franschen Corneille en Racine. In The Rape of Lucretia wordt vertoond een opvatting van de trouw aan het gegeven woord, beleden door een daad van de hoogst mógelijke hartstochtelijkheid. Het wordt waarschijnlijk, dat deze trouw hooger staat dan de hoogst zich verheffende hartstochtelijke liefde als zoodanig, niet omdat die trouw zoude beäntwoorden aan eenig abstract ethisch begrip; maar om dat de eigenlijke liefde zich dáarin op zijn diepst zoû bevinden. Dus niet: ‘ik houd vreeselijk veel van mijn man en ik ben hem trouw omdat dat fatsoenlijker en mooyer is’, maar: ‘ik houd onuitsprekelijk veel van mijn man en zoû hem ook maar met éen gedachte ontrouw te zijn natuurlijk iets even afgrijselijks vinden als, bij voorbeeld, het vermoorden door een moeder van haar eigen kind. Hierbij moet nog in aanmerking worden genomen dat in het geval van Lucretia de echtbreuk van háar kant volstrekt líjdelijk is geweest. Zij doodt zich dus niet uit wroeging over een door haar willens en wetens begane handeling; maar uit wanhoop van door iets haar aangedaans voor haar man waardeloos te zijn geworden.
11 Maart 1947. - Ofschoon de lezer met de handeling van Tante Pollewop, die een broodje met ham opsmikkelt, in 't geheel niet onze dagelijksche, alledaagsche, werkelijkheid verlaat, evenmin als met zoo vele andere onderdeelen van het leven der Pinkelmannetjes, waarvan Godfried Bomans ons vertelt, - doet de lezer dat wèl, waar hij zich moet voorstellen hoe de Pinkelmannen, op zeker moment van hun avontuurlijk rondgereis, genóeg van de máan hebbend, waarop zij beland waren, het maantje verlaten, eenvoudig door er af te stappen, en zich, eenige uurtjes lang, naar de aarde te laten terugvállen, heel gezellig met hun viertjes aan elkaâr vast, - en tóch denkt bij die gelegenheid de lezer geen oogenblik, zich in gedachte tot den schrijver wendend: ‘ja, maar nu ga je te ver, nu doe je verkeerd. Het is immers onmogelijk op die manier van de maan naar de aarde te komen’. Dat denkt de lezer geen oogenblik óm | |
[pagina 590]
| |
dát, bij de door déze lectuur bepaalde gerichtheid van des lezers aandacht, het er in 't geheel niet op áan komt of wat hier gebeurt wèrkelijk wel zoû kúnnen. Integendeel! De lezer vindt heel prettig, vindt heerlijk wat daar dan gebeurt, even heerlijk als hij het op zijn achtste of tiende jaar zoû gevonden hebben, en is dermate met zijn oplettendheid ín het onderwerp, dat het hem niet opvalt nu een kinder-lijke voldoening te ondervinden. Toen ik gewaar werd de gretigheid, de mate en hoedanigheid der gretigheid, waarmede ik, tot de latere deelen van het verhaal gevorderd zijnde, naar de voortzetting greep, en daaruit kon besluiten met een werk van nadrukkelijke ‘letterkundige waarde’ te doen te hebben, en daarbij nog eens bedacht met een kranten-‘strip’ bezig te zijn, die bij een groot aantal lezers de zelfde ingenomenheid had veroorzaakt, werd het mij allengs duidelijk hier een zeer opmerkelijk geval in de Letterkunde-geschiedenis te hebben ontmoet.
14 Januari 1948. - Dat mijn gedachte en geestdrift, ofschoon ik feitelijk in een Katholieke omgeving was grootgebracht, zich niet richtte naar een, monumentaal-politisch, Katholicisme, maar naar de Kunst, waartoe ook de Letterkunde gerekend werd, werd mede veroorzaakt door dat mijn vader hoofdzakelijk aesthetisch georiënteerd was. Mijn vader, Prof. Dr. J.A. Alberdingk Thijm, was, volledig èn nadrukkelijk, Roomsch-Katholiek. Hij ging elken dag ter kerk en volbracht steeds al zijn kerkelijke plichten. Uit zijn lijfspreuk, Nil nisi per Christum, blijkt wel is waar niet, uitsluitend, katholicisme, maar een zijner vaak gebruikte spreuken luidde: catholique avant tout! Bij zijn novellen en overig historisch streven zat, onder andere, de bedoeling vóor het leven van katholieken in de verschillende tijdperken der nederlandsche geschiedenis af te beelden, een onderwerp, naar zijn mening, door onze, alle protestantsche, geschiedschrijvers, tot dan toe ter zijde gelaten. Niet in zijn dichtwerken maar wel in zijn boek over Kerk- en bouwkunst, getiteld De Heilige Linie, kwam zijn Katholicisme ten zeerste uit. Als hij zeideGa naar voetnoot* te zijn meer een ‘cheval de bataille’ dan een ‘cheval de parade’, duidde hij op zijn vechten voor de suprematie van het Katholicisme. Hij hield zich echter buíten de theologie en liet, naar hij soms zeide, godgeleerde vraagstukken ter behandeling aan de speciale deskundigen over. Hij leefde ook niet, zoo voort-durend en nauwkeurig als sommige Katholieke politici, o.a. Ruys de Beerenbrouck, het liturgisch leven der Kerk mede. In het algemeen, - hier wilde ik op neêr komen - berustte zijn Katholiciteit meer op zijn dichter-aard en kunst-zin dan dat zijn ‘mentaliteit’ overeenkomst zoude gehad hebben met die van een idealen completen [politieken!] vertegenwoordiger van het Katho- | |
[pagina 591]
| |
licisme, wiens innerlijke geestesleven-structuur in volkomen harmonie ware met zijn uiterlijke praestaties in het huisselijk, maatschappelijk en staatkundig leven, wiens levensgevoel bij het ontwaken des ochtends, onmiddellijk gevuld ware door het heerlijke voldoening gevend bewustzijn deel uit te maken van die enorme afdeeling van het menschheidsleven, met haar historie, haar traditie, en haar tegenwoordige bloeiende uitgebreidheid over de geheele aarde, het Katholicisme, wiens levensgevoel door dát bewustzijn even zóo gevuld ware als dat van een vurig liefhebbend echtgenoot bij het ontwaken, na langdurige onduldbare scheiding, den eersten ochtend bij zijn beminde vrouw. Ik denk, dat mijn vaders geestes-geäardheid op de zich in mij vormende Kunst-idee van invloed is geweest door mijn geboorte uit hem èn door mijn leven mèt hem, tijdens mijn veertiende, vijftiende, zestiende en zeventiende jaar, in de dagelijks voort-durende grootste intimiteit. Ik woonde immers van-zelf telkens bij, dat de bedrijvigheid van zijn geest, zijn indrukken, gedachten, ontroeringen, meer werd opgewekt door zijn boeken-lectuur, zijn schouwburg-en-ten-toon-stellingsbezoek, dan door zijn verblijf in de kerk, of het doen en laten eener Kiesvereniging. De verschillende lees- of conversatie-gezelschappen, des avonds in ons huis, hielden zich nooit bezig met godsdienst of politiek.
29 Mei 1949. - Men wordt, in zekeren zin, elken ochtend opnieuw gebóren, zoo dat het, mocht ik over-dag overlijden het een pas-geborene zal zijn, die sterft. Ik ben altijd blij indien ik, na een paar uur vóor het opstaans-uur voorbarig te zijn ontwaakt, toch nog weêr, voor 't laatst van dien nacht, in slaap kom, wat ik alleen wéet, dat gebeurd is, door dat ik mij herinner toen iets bepaalds gedróomd te hebben. Zóo kreeg ik dan van-ochtend in den droom bezoek van Frederik van Eeden, en wel, curieuselijk, droomde ik hem op een afstand van mij in een zaal te zien zitten en wel met een veranderden haardrachtvorm, namelijk juist zóo als de laatste Duitsche Keizer dien eens had aangenomen, toen deze zijn hoofdhaar tot een opwaards gestelden golfvorm had doen schikken. Ik sprak dezen Duitschen Keizer nooit; maar logeerde eens te Doorn in een hôtel, waar mijn kamervenster uitzag op het poortgebouw zijner Doornsche woning. Des Zondag-'s ochtends zag ik hem dan wel zijn goed langs dezen weg verlaten in gezelschap zijner tweede vrouw en met drie of vier kleine kinderen. Zij gingen dan wandelen over den grooten weg door Doorn, langzaam gaand op een rijtje naast elkaâr, alle vijf of zes hand aan hand zóo dat zij den weg in de volle breedte innamen, de Keizer en de Keizerin aan de kanten en de kinderen daar tusschen in, zoo vreedzaam en burgerlijk mogelijk. Ik kwam toen wel in Doorn vooral om te bezoeken de eenige dochter van den schrijver Maarten Maartens, auteur van een aantal Engelsche romans en van | |
[pagina 592]
| |
een tooneelstuk, waarover ik een beschouwing schreef en publiceerde in het tijdschrift den Gids.Ga naar voetnoot* De familienaam van Maarten Maartens was Van der Poorten Schwarz. Hij was getrouwd met een freule van Vollenhoven en had te Doorn een in alle opzichten compleet kasteel gebouwd, met poortgebouw met portierswoning, met een hertenkamp, met miniatuur kanonnen in den hal, en zoo verder, en geheeten Zonneheuvel, welke naam het eenige verkeerde van de geheele inrichting mij voorkwam te zijn omdat deze meer geschikt leek voor een lief landhuisje op een bergje. Deze Maarten Maartens was lid van den Londenschen Authors Club, aan een dîner van welken club hij in een toast eens een vergelijking maakte tusschen Zwitserland en Nederland en als tegenstelling tusschen deze landen vertelde, dat de nationale held van Zwitserland was William Tell, terwijl die van Nederland heette William Don't tell, een niet onaardige vondst. Als bizonderheid der na Maartens' overlijden alléen het kasteel bewonende dochter herinner ik mij, dat zij bij mijn eerste bezoeken als ik zoû plaats nemen, op stoelen duidende, kortweg sprak: ‘Hoog of laag?’ en daarna, versnaperingen voorhoudend: ‘Zout of zoet?’ -
31 Juli 1949. - Er is in het gewone gemiddelde loopen der voetgangers, ik bedoel in het loopen tusschen drentelen en draven in, gelijkheid en maatgang. Op dit metrum wordt de groote verscheidenheid der individualiteiten, het beeld geworden geheel der constituëerende eigenheden, waarmeê ieder voor zijn type opkomt, door den dag gedragen. Want elke voorbijganger is een type en weet, dat hij iets éénigs is. Zeer vele voorbijgangers zijn paartjes en heel kleine kinderen, zoo dat in het straatverkeer-tafereel het verschijnsel der paringsneiging en haar gevolgen praedomineert.
27 December 1949. - In het boek De Waterman, van Arthur van Schendel, is een streven naar soberheid van stijl bij het schrijven van kunst verloopen tot een soort soberheid, die uit algeheele afwezigheid van kunst in het schrijven bestaat. Het zelfde doet zich voor in zijn bekende Fregatschip. Eenigen tijd geleden was ook hier en daar in de tooneelspeelkunst de zelfde opvatting doorgedrongen, met het gevolg, dat men een tooneelstuk zag opvoeren, zonder dat er tooneelgespeeld werd.
10 September 1950. - Van-ochtend bíj, of dadelijk ná, het ontwaken had ik iets, waarvan het mij waarschijnlijk moet spijten het ten slotte alleen als een mij gebeurde gewaarwording te kunnen noteeren. Het was iets van het geestes- | |
[pagina 593]
| |
gevoelsleven. Het was een gewaarwording zoo als een door-en-door ‘brave’, godsdienstige jongen die zal hebben tegenover het leven. Als ik 's ochtends wakker word, dan verschijnen de gewone gedachten op de gebruikelijke wijze: welke dag van de week het is, wat er gisteren ook weêr was, wat er vandaag zijn zal, en ook wat ook weêr mijn wijsgeerig standpunt is. Dat wijsgeerig standpunt nu, is: voor de Waarheid te houden, dat wij hier op aarde in den hemel zijn. Zoo als ik elders hier reeds een paar maal aanstipte, kan deze waarheid den mensch in verschillende mate ‘bewust’ zijn. De grootste mate van bewustheid is er dán, wanneer deze bewustheid den gevoelstoestand van volkomen, althands van groote, gelukkigheid of ‘zaligheid’, inhoudt. En nu had ik van-ochtend níet déze groote bewustheid maar, voor het éerst, een geluksgewaarwording jegens het Leven zóo, alsof het Leven mij met een lucht, een uitspansel, een aether van vaderlijke goedheid overhuifde, van welke overhuiving uit zekerheid van geluk op mij daalde. De qualiteit dezer gewaarwording scheen mij over een te komen met die der bewustheid aangaande den ‘hemel op aarde’. En vervolgens dacht ik er over, dat dít besef een hoofdzaak moet zijn in de mentaliteit van een godsdienstig ‘geloovige’. Alle gedachten, die bij iemand opkomen bij het denken aan leerstellingen van een bepaalden godsdienst, kunnen op zich zelf en ten opzichte van gevolgtrekkingen deugdelijk zijn, - het is alles oppervlakkig bijwerk in vergelijking met deze hoofdzaak.
12 September 1950 - Het begrip ‘trouw’, als een zelfstandige deugd begrepen, heeft steeds iets onduidelijks voor mij gehad, om dat indien men trouw is hetzij aan een vriendschap hetzij aan een gewoonte, daarin niets verdienstelijks is als het een góede vriendschap of gewoonte is en zéker even min als het er een verkeerde is. Met het begrip dank, dankbaarheid, is ook iets oneffens aan de hand. Indien dankbaarheid jegens iemand niet iets anders is dan de erkenning van zijn gedrag ten onzen gunste en daarom genegenheid jegens hem, - dan is dank of dankbaarheid ook niets op zich zelf. Intusschen heb ik soms behoefte om iemand voor iets te bedanken, maar dat beteekent alleen het uiten met genegenheid der erkenning zijner vriendelijkheid, of goedheid, jegens ons. Als ik God voor iets wil danken, komt steeds de gedachte in hoever God ‘iemand’ is en dus mijn bedoeling redelijk. Om goed te handelen in dit vooronderstelde geval moet echter juist déze overweging niet toegelaten worden. Zoodra men de geestesverrichting, die dit danken is, gaat ontleden, wordt haar bestaansmogelijkheid vernietigd. Wanneer men de eet-en-drink-verrichting anatomisch overdenkt op het oogenblik van haar gebeuren, gaat het argeloze júiste verloren. En zóo is het óok met het danken van God. | |
[pagina 594]
| |
25 October 1950. - Die boeken van Cissy van Marxveldt, in de eerste plaats het boek Puck van Holten, zijn ‘meisjesboeken’. Dat kán wel; maar achter den tóon, waarin die meisjes met elkaár over de levensdingen spreken, zit een - eventuëel filosofisch formuleerbare - ‘levens-opvatting’. Deze levensopvatting nu, kan op zich zelf, - afgescheiden van de sóort menschen, die er in dit geval in leven - beschouwd worden en dán vergeleken met geheel andere levensopvattingen. En dán zoû het kunnen blijken, dat déze levensopvatting de beste der levensopvattingen is. Dat is nog niet zoo onmogelijk als men bedenkt, dat het de levens-toon is van vrouwen in het tijdperk, dat de knop van de mensch-bloem begint zich te ontplooyen. Is dit tijdperk, als verschijnsel in het menschheidsleven in 't algemeen overdracht, misschien het mooiste der verschijnselen, waaruit dat menschheidsleven bestaat?
27 October 1950. - Het boek De Toekomst van Marijke heeft, in zijn geheel, objectief, als letterkundig product beöordeeld, níet de qualiteit van Puck van Holten; maar is, ten eerste, toch ook héel mooi en brengt, bij het beëindigen der lectuur, zelfs meer dan Puck, de gedachte, dat men met een mensch, met een auteur, van een bepaalden aard, in ontmoeting is geweest, die haar innerlijk zuiver aan U heeft ont-dekt. Meer dan bij Puck heeft men zich met een treffend menschen-innerlijk onderhouden. Cissy van Marxveldt heeft ons, in de figuren harer verhalen, veel mooi menschelijks getoond. Zij kon zich alleen dermate in haar figuren inleven om dat zij zelve al dit mooye in zich had. Toch zoû juist deze gave, van dit zoo in zich te hebben en het dan in figuren buiten zich te kunnen wedergeven, - een gave, die iemand tot een heel bizonder mensch maakt en tot een hoogstaand auteur - voor sommigen een reden zijn om niet met zoo een mensch bij voorbeeld getrouwd te willen zijn. Die sommigen zijn degenen, die het niet doordringend nádenkende, het argeloze, prefereeren. Dit laatste is echter misschien weêr meer een idee voor den psychologisch onderlegden directeur der advies-afdeeling van een huwelijksbureau, terwijl wij hier met een letterkundige boekbeöordeeling bezig zijn. Bij het eindigen der lectuur van Marijke's Toekomst kwam ontroering op, die te be-twijfelen gaf of zij gold het verloop der in het boek voorgestelde levens, de hooge qualiteit dezer kunst-praestatie, òf wel het tragische in het feit te zijn een zoo voortreffelijke schrijfster van dézen aard.
13 Maart 1951. - Ik wil graag weten wat ik ‘mooyer’ moet vinden: de levenswerking in de menschen Sint Dionysius Areopagiticus en Ruusbroec of de levenswerking in de menschen Alexander de Groote en Napoleon de Eerste. | |
[pagina 595]
| |
Dán komen onmiddellijk de vragen: ten eerste, waarom wil ik dat graag weten?; ten tweede, zíjn deze levenswerkingen met elkaar vergelijkbaar? Op de eerste dezer twee laatste vragen weet ik geen ander ander antwoord als dat dit verlangen stamt uit mijn levenstijd, toen ik zelf wilde streven naar de bereiking van het mooiste omdat ik die bereiking mogelijk achtte. Mijn gedrag in geen enkel, kort of lang tijdperk van mijn leven kon deze vooronderstelling rechtvaardigen. Maar ik meende te beseffen dat mijn structúur zóo zoû kúnnen veránderen, dat het wèl mogelijk werd, welke verandering zelve eigenlijk reeds een eerste schrede der bedoelde bedrijvige bestreving ware. De tweede vraag doet als te zijn van een andere orde als de eerste, als te zijn meer ‘academisch’ aan, want wat doet het er toe of de twee genoemde levenswerkingen vergelijkbaar zijn, wanneer ik al vast met dat vergelijken begin, omdat ik daar zin in heb? Bij het op zijn helderst stellen van een vraagstuk, zal die stelling de oplossing reeds nagenoeg volledig inhouden. Indien ik dus vraag: wie waren mooyer, Dionysius en Ruusbroec of Alexander en Napoleon?, moet ik weten wat onder ‘mooyer’ wordt verstaan. Versta ik onder ‘mooyer’ weldadiger voor de menschheid òf bedoel ik menschheid-natuurkundig, als menschengeest-verschijnselen op zich zelf beschouwd, zooals men het van twee bloemensoorten zoû vragen? En dan geloof ik het laatste te bedoelen. Alexander en Napoleon hebben de grootste dingen in het daadwerkelijke gedaan, terwijl Dionysius en Ruusbroec het hoogste geesteswerk deden. Bedenkend dat de strategische overleggingen van Alexander en Napoleon óok géesteswerk waren, en dit dan verbonden met de uitkomsten in de stoffelijke wereld, moet het werk van Alexander en Napoleon bréeder, dat van Dionysius en Ruusbroec hóoger genoemd worden.
14 Augustus 1951. - Men zag in MichieltjeGa naar voetnoot* het menschenleven beginnen: de neiging om zoo snel mogelijk ergens heen te gaan bij het schuiven over den grond, - de eerste loop-stappen, aan iets vast, de eerste loop-stappen heelemaal los, het herkennen van menschen met de oogen, het weten dat het eene is een klok, het andere een bet-overgrootvader, neiging tot en afkeer van de verschillende dingen, die hem gebeurden, het sterkst de wensch om met iemand of iets verbonden te zijn. Maar dit alles was niet het goddelijke, dit alles maakte niet dat, nu hij weg is, het is of, op al die grauwe regendagen, die wij gehad hebben, iets lichtends en vurigs, een soort zon, in ons midden is geweest. Dit goddelijke was in den omtreklijn van zijn gestalte, zoo als die in het licht om en achter hem uitkwam, in het aanhoudend verwonderende, dat dit werkelijkheid was, | |
[pagina 596]
| |
dat dít zichtbaar en tastbaar te midden van ons verschenen en een aantal keeren blíjvend bleek. Na zijn weggaan blijft vooral achter de verwondering, dat er in den hémel iets bizonders is kunnen gebeuren. Het gevoel, dat Sophie haar kleinkind Michieltje toedroeg, overtrof het bestanddeel liefdes-teederheid, dat in de godsdienstige verrichting ‘aanbidden’ geacht moet worden te zijn. Niet zoo als dat is bij Heiligen, maar zoo als het is bij godsdienstige geloovigen. Ik heb tot nu toe, in de laatste negen maanden, dat ik dagelijks in de uren, dat ik alleen ben, steeds het zelfde uitzicht door de vensters heb gezien, geen énkelen keer gedacht: ‘daar heb je dat vervelende straten-aspect weêr’. Dit lijkt mij te behooren tot de juiste manier van leven, waartoe, in hoogste ressort, óok behoort de gewaarwording bij het opstaan 's ochtends, dat men elken dag opnieuw gebóren wordt. Het is beter om, níet, dan om wèl, aan het leven te ‘wennen’, zoo, dat men het tenslotte eenvoudig niet meer gewáar wordt. Mijn moeder heeft mij wel eens verteld zoo blij te zijn geweest toen zij het horlogetje, dat zij nu, na zestig of zeventig jaar nog steeds droeg, kréeg, en dat zij telkens nu nog als zij er op keek, het zelfde genoegen min of meer ondervond. Zóo lijkt het mij te moeten zijn bij het begin van elken nieuwen levensdag, die ons te beurt valt. Michieltje leek mij ook telkens ontdekkingen te doen, wat voor hem niet een bewuste geesteshouding maar de volstrekte realiteit was. Dat is juist het ‘sublime’ in het kind. Hij ontdekt den stoel, het kastje, de klok. Het van het ideale afwijkende in een kinderlach, is juist, door dat het de wèrkelijkheid van het gebeurende beklemtoont, wat de voldoening over den ónvolkómen idealen lach volkómen maakt.
14 November 1951. - Mijn tegenwoordig geestesleven wordt meerendeels gaande gemaakt door het lichaamsleven met zijn zintuigelijke verrichtingen. Als ik 's morgens opsta, begin ik met te denken over de beste manier van het ledikant te verlaten, over de pyama, die ik áan heb, de kamerjas, de pantoffels, de waschtafel, het licht en de centrale verwarming. En zoo denk ik verder den geheelen dag door meest over stoffelijke dingen, en kan het zonder zelfverwijt doen, omdat mijn filosophische Waarheid is den hemel hier op aarde te hebben. Dit sluit niet afwijzing van het hiernamaals in, omdat ik ontdekt heb, dat er geen onderscheid is tusschen het hier nu en het hiernamaals, omdat de eeuwigheid niet iets is van langen duur, dat een begin heeft gehad, maar iets is zonder duur en waarin wij hier op aarde altijd zijn. De gewaarwording van duur berust op de waarneming van op-een-volging, welke waarneming niet voorkomt in de ontijdelijke of eeuwige orde. Mijn den- | |
[pagina 597]
| |
ken over en belangstelling voor stoffelijke dingen wordt dus zeer gesanctioneerd door het idee, dat het allemaal hemelsche dingen zijn. Ook dus wanneer ik de dingen zie en meêmaak van uit mijn verblijf in de tijdelijke orde, zoo dat zij niet verlicht worden door de, niet aanhoudend aanwezige, geestesgesteldheid, waarin men aanschouwt van de eeuwigheids-orde uit. En wel om dat ik weet, dat, indien men in beteren denk-toestand dacht, zij zich ook als hemelsch zouden vóordoen. Zich hemelsch voordoen is zoo als, bij voorbeeld, een kamer, een stoel, een achterdeur, de stad Delft, zich aan den schilder J. Vermeer voordeden.
7 Januari 1952. - Er zijn bij onze Heelal-genoten hier op de aarde toch wel heel erg van elkaâr verschillende levensopvattingen! Welk een verschil, bij voorbeeld, tusschen Napoleon I, de Fransche Keizer, en Thomas a Kempis, den Zwolschen monnik! De levensbeschouwing in de Imitatie is vrijwel tegenover gesteld aan de mijne. Volgens Thomas moet men de wereld afwijzen en minachten, om, daar tegenover, alleen God te vereeren en te beminnen. Volgens mij moet men de wereld beminnen en, in het kader der godsdienstleer, de wereld als het schoonste geschenk beschouwen, waarmede God ons heeft omringd. Datgene, waardoor de Imitatie voor mij iets tot het hoogste menschengeestesleven behoorends inhoudt, is de volstrektheid, het uiterst dweepende, van de liefde er in. Deze liefde is herkenbaar zelfs in een weinig deugdelijke vertaling, die ik ken. | |
NaschriftDe hier, in de trant van dagboekaantekeningen, gepubliceerde Gedachten en Opmerkingen vormen slechts een beperkte, wellicht tóch genoegzaam voor zich zelf sprekende, eerste keuze uit het opmerkelijk vele dat Lodewijk van Deyssel nog na zijn 76ste, en tot in zijn 88ste, levensjaar [1940-1952] schier onvermoeibaar en, te oordelen naar de sporadisch in zijn handschrift voorkomende doorhalingen of veranderingen, vrijwel moeiteloos aan het papier heeft toevertrouwd. Tot het schrijven van uitvoeriger opstellen is Van Deyssel, in de laatste twaalf jaar van zijn leven, maar heel zelden meer gekomen. Wel lag het in zijn bedoeling om bijv. aantekeningen als die naar aanleiding van Verwey's boek over Frederik van Eeden, of kanttekeningen bij de lectuur van A. Roland Holst, te zijner tijd [!] om te werken en uit te breiden tot beschouwingen van langere adem. Dat het hem met zijn plannen ernst was, kan blijken uit een notitie van 15 | |
[pagina 598]
| |
Maart 1950: ‘Gewapend met leeskaart in stadsbibliotheek ter leen vragen zoo veel boeken van A. Roland Holst als men te gelijk ontvangen kan’. Het opstel over deze dichter bleef intussen, als zo veel andere voorgenomen opstellen, ongeschreven. Dit nu lag waarlijk niet aan Thijm. Het lag aan de tijd die hij te kort gekomen is. Ik heb hem nooit horen klagen over sommige ongemakken die een hoge ouderdom met zich meebrengt. Maar wel heb ik meer dan eens meegemaakt dat hij zich beklaagde voor té veel té weinig tijd te hebben. Er moest ook nog zo veel gedaan, afgewerkt of zelfs nog helemaal geschreven worden: de monographie over Boutens, de veertig, zo niet zestig delen Gedenkschriften, een algemene Bloemlezing van de Noord-Nederlandsche Dicht- en Prozakunst der laatste zeventig jaar, een grote - of althans zeer boek-kunstige - al dan niet geïllustreerde uitgave van de Frank Rozelaar, de uitgave van twee bundels Opkomende Gedachten, een herdruk van het boek over J.A. Alberdingk Thijm... Tot heel kort voor zijn heengaan overwoog hij nog de instelling van een secretariaat dat hem in staat zou stellen zich meer onbelemmerd aan de zichzelf opgelegde schrijftaak te kunnen wijden. Deze secretaris zou zich dan o.a. elke ochtend moeten belasten met de ordening van alle op de schrijftafel voorkomende gereedschappen. Dagelijks zou hij een nieuwe, door uitbranding of bevochtiging bruikbaar gemaakte, pen in een of meer penhouders moeten doen, een hard en donker potlood bijslijpen, de inktlap en het vloeipapier in goeden staat houden, de inktkoker met zwarte inkt bijvullen met zwárte, de inktkoker met rode inkt bijvullen met róde, inkt. Thijm verlangde van zich zelf, nu hij het niet van een secretaris verlangen kon, de betrachting van de grootst mogelijke efficiency op het punt van alles dat aan de vruchtbaarheid der schrijfbezigheid ten goede zou kunnen komen. Zowel voor de afhandeling van correspondentie als voor het tot stand brengen van letterkundig werk schikte hij op de schrijftafel alles zó, dat men aan deze bezigheden zich kon zetten zó als men een piano gaat bespelen. Alles wat voor deze verrichtingen nodig was, moest men geheel gereed en onmiddellijk bruikbaar aantreffen, - zoals bijv. ook voor het ochtend-toilet het geval is. Met het oog dáarop bracht hij van tijd tot tijd alle voorwerpen op zijn schrijftafel in kaart, ontwierp hij dus een plan van zijn schrijftafel met de plaatsen der voorwerpen zijner bezetting, welke plattegrond dan geraadpleegd kon worden, zo vaak hem dit gewenst voorkwam. Ingrijpende veranderingen in het schrijftafelblad-beeld bracht hij onder in een, overigens ook op de plattegrond aangegeven, Schrijftafelboekje. Kwam er, in die laatste levensperiode, nu en dan toch nog een stuk van een zekere lengte of uitvoerigheid tot stand, dan schreef Thijm dit welslagen in eerste instantie toe aan de organisatie van zijn schrijftafel, of aan - zoals hij | |
[pagina 599]
| |
't noemde - zijn ‘schrijftafel- of zittingtechniek’ Een van deze, meer omvang, rijke, stukken is de beschouwing over E. du Perron, die dateert uit Nov. 1948 en die werd opgenomen in Van Deyssels Aanteekeningen bij lectuur, A'dam - Den Haag 1950, 42-51; een ander, nog groter en ook geheel afgerond, opstel over Dostoïevsky, uit 1942, werd onlangs door ons gepubliceerd in het Mei/Juni-nummer van De Tafelronde, Jrg. 1953, 259-266. Het hier onder 17 Maart 1946 afgedrukte over Alexander was door Thijm eveneens gerangschikt bij de te voltooien of uit te breiden copie. Dat hij hieraan niet meer verder heeft geschreven, moet al bijzonder jammer heten, want Alexander is niemand anders dan Van Deyssel zelf, zijn zoveelste vermomming dus. De creatie van de figuur Alexander stamt uit 1936. Bij zijn leven heeft Thijm maar eenmaal Alexander publiekelijk laten optreden, en wel in een notitie over Leven, in De Nieuwe Gids 1940 II, 320-321. Deze notitie dateert intussen van 12 Nov. 1938. [Ook wordt, in nog niet gepubliceerde geschriften, Frank Alberdingk Thijm, Van Deyssels broer, een enkele maal als Alexander aangeduid.] De korte crisis in het gemoedsleven, waarvan in ons Alexander-stuk sprake is, en de verheffing tot God, althans de vaststelling van het ‘op een bepaalde, eigenaardige, manier in zich hooren zeggen’ van de woorden: ‘lieve Jezus’, werd door deze mens beleefd [omstreeks 3 u. 30] in de nacht van 29 op 30 Maart 1942, tijdens de lectuur - in bed - van de Introduction à la Vie Dévote van Franciscus van Sales. De herinnering aan dit ogenblik bleef Van Deyssel steeds bij. Op 14 Maart 1946 [drie dagen dus vóor het stuk over Alexander] omschreef hij deze geestesbeweging nog eens als: ‘een mouvement naar “God”, namelijk naar het hoogste, in den zin van naar het bóven alle levensbestanddeelen, zoo wel huishoudelijke, maatschappelijke, lichamelijke, als geestelijke, het dagelijksche denk-voel-waarneemleven, verhevene. Niet dus een gedachte, of gedachten, daarover of daaraan, maar een als zoodanig als geestesbeweging afzonderlijk levende, opwelling, of heenrijzing, van dweepend verlangen.’ Hij gaf toen ook aan dat dit mouvement veroorzaakt werd door een plaats in de Introduction, ‘waar de liefde tot God aangegeven wordt met de noeming van eenige onderdeelen, waaruit die liefde bestaat, een passage, die eenigszins lyrisch zoû worden en waar de schrijver den indruk maakte wárm te loopen.’ harry g.m. prick |
|