| |
| |
| |
Paul Haimon
Desperado's
‘WAT zeg je? Hartstocht! Jij praat ook al met dat schunnige woord over het heilige vuur in ons. Het is een gewijd vuur, Martha; pleeg geen profanatie. “Hartstocht” schrijven de meesters der sombere werken die ik verbrand heb. Zij moeten het schrijven om gelezen te worden. Het is de jenever waarmee ze hun saaie verhalen opwarmen’.
‘Je moet slapen, liefste, lang en nuttig slapen’.
Ik luisterde naar de woorden, waarmee Kristie streed en leed om vader te bedwelmen. Ik had haar over de smalle trap horen gaan, en de sleutel die ik had veroverd, deed zijn werk. Door de smalle witte deur was ze naar binnen geschoven precies om elf uur. Achter de gordijnen was het licht geweest zoals vroeger, warm rood licht, dat van achter uit het park gezien van een vierkant stuk geluk vertelde. Later was het licht alleen in de kamer waar vader sliep. Toen ik wist dat Kristie haar geluk van vroeger en later in de waagschaal had geworpen, overreedde ik mijzelf dat ik in de buurt moest zijn. Zo werd ik een verachtelijk deur-luisteraar; ik wist dat ik door deze daad bijna aan Philis en Zebe gelijk was, maar ik was ziek en rood van binnen. Er was niet eens een maan, die mijn aanwezigheid naast vaders kamer zou kunnen verontschuldigen.
‘Je moet slapen. Ik ben nu toch bij je. Je bent mager geworden, liefste’, zei Kristie. Het was heel stil aan deze kant van het huis. Soms meende ik nog het krassen van het ijzer te horen, de dieven die eindelijk verder drongen, maar dan werd het weer rustig. Heel zoet en trekkend-langzaam, met die mooie altstem die moeders spreken tot een donker zingen maakte, ademden Kristie's woorden door de kamer, alsof vader er niet eens meer was. Ze zei niets dan wat zij, als het kind dat zich offeren wilde, ook kòn zeggen.
Ik had nu, huilend, over de gang kunnen lopen. O Solitudo, bitternis, dacht ik. Altijd de laatste jaren was je door een gezond geluk voor de kleine aardige dorpsmensen een oord van vaste vrede, en Zondags kwamen ze met hun familiekring naar ons goed wijzen als naar een fijne vertelling. Tot de kinderen knikten ze van uit de verte en wij zagen dat ze werkelijk instemden met de extase, waarin hier het leven van een huwelijk voortgolfde. Ze wachtten er eigenlijk op dat een zilveren bruiloft bij ons zou plaats vinden, dan zouden ze de guirlanden van hun verering als bloeiende lauweren rond onze hoofden hangen.
‘Ben je er dan toch weer? Ik wist wel dat je door de grond zou kruipen om hier te komen. Maar hoe heb je zelf die planken open gekregen, die Zebe heeft dichtgespijkerd?’
‘Je ijlt, liefste’. Kristie was heldhaftig. ‘Je moet slapen, anders komt de dokter.
| |
| |
Ze willen je wegvoeren’. Kristie was niets nog dan Kristie, wist ik opeens, er zou niets gebeuren. Ik ademde op.
‘Slaap nu, liefste. We zullen naar de duiven gaan kijken als je uitgerust bent. Je zult toch niet schieten op ze? In een paradijs wordt niet geschoten’. Het was of een engel deze woorden had gezegd, een engel die in de paradijstuin had gekeken naar de groene vogels, dacht ik. Op groene vogels mag men niet schieten, maar op zwarte? Kristie vertelde me later hoezeer hij begon te trillen om dat woord schieten.
‘Je bent door mijn schot verdreven, ik weet het. Ik had je ziel willen tegenhouden, maar ze vloog op, ik zag het, liefste’. Hij kwam overeind, ik hoorde zijn bed kreunen. Ik liep de kleine trap op, het was of daar weer iemand wegvluchtte. Ik hoorde later dat Johannes tegen Zebe bezig was, maar ik liet mij niet meer afleiden. Ik ging ook door de bruidendeur, die Kristie had opengelaten, zorgeloos en nog niet berekend, en ze bemerkten beiden niet dat ik binnen kwam. Ik wenste dat Kristie het zou weten, maar ik durfde niet te hoesten, zelfs niet luid adem te halen. De rol die ik nu scheen te spelen was niet meer of minder dan die van een ordinair uitsmijter. Zulke lui waarover men hoort spreken en dan vraagt: ‘Kan dat bestaan? En verdienen die daarmee geld?’
‘Ik ben bijna gek geweest, liefste’, zei hij nu. Ik zag dat Kristie nog gekleed naast hem was, maar ze had een halsdoekje van moeder om en haar liefste paarlen-collier. Er hing een groene broche uit malachiet aan dat kostbaar snoer. Het licht kwam uit een klein rond vesta-tempeltje, een souvenir uit Rome dat vader op een verkoop had gezien. Het was het enige dat hij ooit op een verkoop had gekocht, het lampje brandde altijd als hun symbool. Ik dacht nu: ‘Is dat wat Kristie thans doet niet hetzelfde als zo'n heidense maagd vroeger heeft gedaan: in kuisheid het vuur trachten te behouden? Hij keek haar in de ogen, zijn ogen waren krank, rossig, ze hadden dagen lang geschreid zonder tranen. Hij strekte zijn handen naar haar hals uit en liet ze over de paarlen glijden. Ook die handen hadden geschreid en nu deden ze dat weer. ‘Vreemd’, zei hij, opnieuw in vertwijfeling, terwijl hij om zich heen keek. ‘Het kan toch dat je dood geweest bent. Het kan toch. Het moet een verschrikkelijk eenzaam iets zijn dood te gaan’.
Hij greep haar hand vast en Kristie liet hem doen, zij de donkere, die zo mooi was in de grote liefde-kamer. Zij had zich hier gedroomd, maar anders dan zo. Met een man als vader, zei ze altijd, en nu was hij het zelf. Ik wist dat ze de bitterheid van het geval proefde door heel haar jonge gevoelige ziel heen. ‘Ben je niet bang geweest, liefste?’ ging hij voort. Hij legde zijn armen om haar rug maar Kristie schoof ze terug, op het laken. Hij keek er zelf naar. ‘Je moet je nu niet opwinden, liefste’. Hij had tenslotte geloofd dat hij haar zelf gedood had. Daarom had hij zo gerild toen ze over het schot sprak.
| |
| |
Met over het schieten te spreken had ze hem naar de werkelijkheid van moeders sterven willen terug voeren. Dan had ze zelf zijn reacties willen zien, van heel dichtbij, onder de microscoop van haar liefhebbende helderziende ogen. Ze moest weten wat hij het meest miste: moeder als zijn uitverkorene of als vrouw, waarmee hij zijn vitale leven kon voltooien. Ze was bang geweest voor dit weten, doch ze had haar vrees overwonnen, omdat het moest in naam van het huis. Er was een Philis met een venusbuik, en er was een oude aap Zebe, grauw-rood achter zijn oren en in zijn nek. Het verlangen van vader kon het gewone weduwnaarsverlangen zijn, daarvan zouden die twee op een onverwacht ogenblik weten te profiteren. Het was hierom dat Kristie het bitterste voor een wijsgeworden kind durfde te onderzoeken. Vader zou altijd kunnen zeggen, dat hij zijn lieve, mooie Martha miste, maar wat hem eigenlijk kwelde konden wel eens alleen de gonzende nachten op blauw Solitudo zijn, als de daagse kwinkslagen hun blanke voltooiing vonden.
‘Geloof je nog dat liefde dodelijk kan zijn?’ vroeg hij.
‘Neen, Thomas, zo erg is het niet’, zei Kristie resoluut. ‘Niet bij jou’. Ze had pas in een boekje waarin hij die waanzinnige uitspraak had geschreven: ‘Liefde kan dodelijk zijn. Vind je het erg daaraan te sterven?’ de commentaar van moeder gelezen. En een heel andere dan hij, de extatische dweper, had verwacht was het zeker. ‘Niet die van jou, Thomas’, was er met potlood onder gezet. ‘Jij bent te netjes. Ik moet zelfs naar je kijken als je je wast. Het is anders zo'n afstotende bezigheid als mensen zich wassen. Hoe ze hijgen. Als de paarden die er een instinctief plezier aan hebben te worden geroskamd’. En later had hij zelf er weer onder geschreven, met eenzelfde soort potloodkrabbel: ‘Daar moet ik om lachen. Nu weet ik dat ik geen paard ben’. Er stond nog meer, dat haar had doen blozen. Daarom zei ze nu: ‘Niet bij jou, liefste. Jij...’ maar ze slikte haar andere woorden met een snik in. Ik vreesde dat zij haar rol niet meer vol zou houden, en bewoog me opeens heftig. Zij had het gehoord, maar wie zou ze nu in het boudoir vermoeden. Zou ze weten dat ik het was of dacht ze aan Philis en Johannes, door wie ze zich achtervolgd waande? Ze moest denken dat het een van hen was, Philis wellicht, want wat ze nu deed was de daad van een gekrenkt gemoed. De onzichtbare uitdagend drukte ze zich tegen vader aan, en streelde met haar armen over zijn rug en streek met haar handen over zijn gezicht. ‘Liefste, ik zal altijd bij jou zijn!’ fluisterde ze. Toen drukte ze het hoofd van een sidderende man aan haar borst en deze viel onbedaard tegen haar aan, hij wilde haar vastgrijpen, maar ze hield hem geklemd in haar tengere, wilde armen. ‘Ah’, kreunde hij, een zucht als een afgrond vol vertedering, en ‘ah’, zuchtte zij, uit een afgrond vol vertwijfeling. Hij deed zijn ogen gedurende lange tijd dicht. Hij ademde regelmatig en werd stil, werd
langzaam rustig, terwijl ze hem omarmd hield met smart. ‘Ah’, zuchtte hij nog eens, toen hij haar hart
| |
| |
hoorde kloppen, en nestelde zich vaster in haar armen. Het hart klopte, hij hoefde nu niet meer te vrezen dat de dode plotseling weer verdwijnen zou door de gesloten deuren. Hij sliep opeens, hij sliep zacht en regelmatig en bijna gezond in Kristie's armen, die daarom nog tederder om hem heen krampten. Het was of zij hem tegen de verspiedster achter het gordijn beschermen wou. Ik had gewild dat het Philis was die haar bekeek, hoe ze was in de gouden glans van een bijna verachtelijke, desperate daad. Ik verliet de kamer voorzichtig, beschaamd en ontsteld omdat ik Kristie niet vertrouwd had en voelde me verschrikkelijk verdrietig om wat ik had zien geschieden. Dit had ik niet moeten zien. Kristie had er mij wel een vreugdig warm verslag van komen brengen. ‘Hij slaapt, hij slaapt werkelijk, Paulus’, zou ze ademen aan mijn bed en ze zou nog vragen, zoals ze die nacht van de aankoop van het landgoed had gedaan: ‘Wil je bidden dat alles gebeurt zoals het moet. Wil je bidden dat hij zich zo lang vergist, tot hij genezen zal zijn, Paulus’. Maar Johannes zou dan bij mij staan en mijn hand omdraaien. Hij zou zeggen: ‘Geen leugens, al zijn ze nog zo zoet. Alleen de werkelijkheid! Denk daaraan Paulus’.
Ik liep snel, onhoorbaar naar mijn kamer. Het was goddank heel stil in het huis. Maar voor mijn kamerdeur stond Johannes me op te wachten. ‘Waar was je? Ik moet je hebben’. Hij stond in het licht van de gang, lang en geheimzinnig en geheel anders dan vader. Hij was geen landgoed-heer en toch kwam er iets in hem boven dat respect afdwong. Ik keek vernederd naar hem op: hij was op dit ogenblik als mijn rechter. ‘Er is niet eens een maan’, zei hij om me neer te slaan. ‘Wordt jij nu niet ook nog gek. Die twee zijn ernstig op weg het samen te worden. Heb je ze gezien?’
Ik moest alles bekennen, maar mijn verslag werd een onsamenhangend relaas. ‘Vader is ziek, daar is niets aan te doen, Johannes, dan hem de rust van een goede slaap te geven’. Hij opende de deur van mijn kamer en deed me binnengaan en ik ging als was ik geheel zijn gevangene. Ik liet me op het bed neer, daar, als een veroordeelde op zijn brits, wachtte ik op wat hij me wilde doen.
‘Ja, vader is ziek, daar is niets aan te doen dan dat in te zien. Maar wij moeten verder leven’. Ik keek naar hem op, naar Johannes die de toekomst in eigen handen wilde nemen en die ons aan zich onderdanig wilde maken. Twee kamers verder lag Kristie de eindelijke slaap van vader te bezweren in droef kolkend gebed, en Johannes noemde haar daarom gek. Dat mocht niet. Eerst wilde ik hem nog smeken: ‘Laat haar nog enige dagen haar geluk beproeven, Johannes. Zeg niets. Zeg vooral niets aan Philis’. Maar opeens wist ik dat ik met smeken van hèm niets gedaan zou krijgen. Dat zou me voorgoed aan zijn wil onderworpen maken. Ik zei daarop: ‘Je hebt Elza uit haar geluk van haar zestien jaar gehaald, Johannes. Waarom heb je Elza niet gelaten, tenminste?’ Hij keek me verrast aan en nu trilde de toorn op mijn lippen en in mijn ogen.
| |
| |
‘Je bent een vurig egoïst, jij’, riep ik, ‘maar Kristie denkt alleen aan het geluk van anderen. Hij is je vader toch, Johannes’. Ik rilde zelf van die woorden, die naakt door mijn eigen kamer wervelden.
‘Idioot zijn jullie. Als hij eens opium kreeg, dan zou hij lang zoet kunnen dromen, en zich alles voorstellen wat hij maar wenst. De juffrouw meent dat zij zijn slaappoeder en zijn honing moet zijn. Bah!’ Hij liep de kamer uit, de deur liet hij open. Ik keek alleen in de zwarte holte van het geopend raam, waar niets van een parklandschap was te onderscheiden. Ik bleef in het dikke donker kijken, turen, staren. Het werd een zwarte mist die begon te golven. Ik ging naar het raam, om mijn hersenen te laten afkoelen: het was toch of ik achter het moeras, bij de eenden-hutten iets hoorde. Waren het klanken van instrumenten die lokten of er een nachtelijke kermis was. Vierden de duistere elementen er een feest dat het licht der zon niet verdragen kon? Of was het alleen een radio, die aanstond, die altijd aanstond, als een lokvogel bij het gat der hel?
Gekleed ging ik op mijn bed liggen, wachtend, wachtend. Op wien of wat kon ik nu nog wachten? In plaats van de donkere mooie, die te lang bij vader bleef, kwamen voor mijn geest de jaren die voorbij waren. Waren die wel van mij geweest. Slechts als we ziek waren, werden we plotseling hevig gegrepen en geliefkoosd, de andere dagen waren we alleen maar een deel van de schaduw onder de boom van het paradijs. Ons spelen in die schaduw was slechts een hymne, een lichte klaterzang meer rond de boom wiens bloei het enige scheen dat hoefde te bestaan. ‘Je zelf zijn’ had Johannes eens verbeten gezegd, ‘zo vroeg mogelijk jezelf zijn’, en daar had ik in willen geloven. De self-made men, dat waren de wonderlijke helden die de wereld in stand hielden. Maar Kristie zei: ‘De liefde dat is het enige nodige’. Ze geloofde daarin als had zij de spreuk uit de bijbel, doch ze had hem opgevangen uit vaders mond terwijl hij dansend als een heerlijke dionysische corybant zijn vrouw tegemoet liep. Later had ze aan Johannes' spreuk haar eigen opvatting gegeven: ‘Je kunt alleen door liefde je zelf zijn’. Aan mij had ze dat uitgelegd, terwijl ze in de vijverspiegel keek en daar geloofde ik het, of het voor mijn leven lang zou zijn. Slechts bij die vijver, bij de geur van het muntkruid, en de hooihoop die in het water weerspiegeld was vóór de plataan, alleen daar in de zomermiddagen waren we ons zelf. Anders waren we decoratie voor de bloeiende liefde-boom die nu was uiteengeslagen. We waren niet ons zelf geworden, en hadden nu die boom nodig om te kunnen bestaan. Wat Kristie deed was reeds Johannes gelijk geven. Vader had ons meegerukt, nu weer, in zijn liefde; onze liefde was niet eens van ons zelf, ze was dezelfde als die van hem. Ik wist het. Ik wist het nu volkomen helder in mijn eenzame nachtelijke kamer. Ik had het Kristie willen zeggen, als zij kwam om haar blij verslag uit te brengen.
| |
| |
Met een schok sprong ik recht. Een hand gleed over mijn hoofd, dat in zweet baadde. Een vreemde droom had in mijn kamer gecirkeld en was met pijn in mijn hoofd gedrongen. Ik kreunde. ‘Paulus’, fluisterde iemand vol vreugde. ‘Hij slaapt rustig. Na zes weken. Ik heb moeder gebeden of ik het mocht doen. Als de sleutel terug kwam mocht het. Jij hebt voor de sleutel gezorgd. Nu slaapt hij, zijn hart is regelmatig’. Kristie was bij mij op het moment dat ik haar verwachtte. In een nachtkleed van moeder, geheel witte zij, dat haar slank en blank maakte was zij mooi als de meisjes op de mooiste leeftijd slechts eenmaal zijn. ‘Moeders peignoir met de ooievaars en de blauwe irissen is weg’, verontschuldigde zij haar verschijning. ‘Maar jij bent ziek, Paulus’, riep ze toen ze mij aankeek. Ik hijgde naar adem. ‘O meisje ga niet meer terug. Johannes zal hem toch laten wegbrengen. Hij weet wat je gedaan hebt. Ze zullen het straks allemaal weten. Philis zal voorstellen dat zij bij hem gaat, wat nog steeds minder erg is dan dat zijn eigen kind het doet’. Ik zei deze dingen slordig en bruut als een waanzinnige. Ze hield haar handen vast geknepen voor zich.
‘Hij slaapt, Paulus’, probeerde ze nog te zeggen, die ene zin die al haar vreugde was. Nu ze dat had bereikt, meende ze dat ze niets verkeerds, verachtelijks kon hebben gedaan. Ze keek nog eens naar mijn mond en zei eerst langzaam, als was ze verwonderd dat daar zulke ontstoken, aangetaste woorden uit waren gekomen, ‘ik weet nog iets, Paulus, maar je moet nu slapen. Morgen zeg ik het misschien’. Ik schaamde me nu toch, dat ‘misschien’ zonk als een verdriet in mijn gemoed, maar het mocht niet dat ze haar weetje tot morgen zou uitstellen.
‘Wat weet je nog? Is het weer iets van de liefde?’ vroeg ik, me naar haar toekerend. Ze week plotseling terug, ze wilde de kamer uitgaan, in vertwijfeling voorzeker, in een dodelijk gevaar misschien. Alles had ze gedaan, geriskeerd, alles van zichzelf, en ik was de enige die haar steun kon zijn. Was er geen biechtvader nodig geweest? Ze had er niet aan gedacht, ze had in de dichte trance van hare liefde gehandeld zonder na te denken. Ze had alleen het geluk geraadpleegd of het toeval: de sleutel die op het liefdesdrama zou passen moest worden gevonden, dan zou het einde komen zoals het komen moest. Ze keek nog eenmaal om, en zei, nu treurig, niet meer verontwaardigd: ‘Johannes is bij je geweest. Was hij in de kamer van moeder?’ Dan bloosde ik, dan wilde ik liegen en zeggen: ‘Ik weet het niet’, maar ik zei niets. Ze bleef staan, groot, mooi, zilverig, de zwarte vesta-maagd. Bijna had ik gezegd: ‘Je bent mooi, Kristie’, maar ik was uitgeput. Ik wierp mijn hoofd op het kussen en huilde. ‘O wat een ellendigaards kunnen wij zijn’, huilde ik. Ze ging daarop weg, ze liet mij alleen. Ik bleef zo liggen, ieder ogenblik verwachtend dat ze terugkwam uit medelijden misschien, maar ze kwam niet. Toen ik daar zeker van was, liep ik naar haar kamer. Er brandde licht op haar kamer. Ze was dus niet naar de
| |
| |
liefde-kamer teruggekeerd. Ik luisterde aan haar deur, ik hoorde na een tijdje papier schuiven over papier, dan een pen in een inktpot tikken. ‘Nu schrijft ze haar briefje, waarin ze afscheid neemt’, dacht ik. ‘Zo is Kristie. Ze zal niet zonder afscheid weggaan, voor altijd weggaan, naar moeder...’
| |
2
‘Liefste moedertje. Sinds je weg bent, is iedereen hier met je bezig nog meer dan vroeger. O als je wist hoe Solitudo om je treurt. Het lijdt dodelijk onder je afwezigheid. De lelies in de vijver hebben niet meer gebloeid. De rode waterroos voelt zich verongelijkt omdat jij je niet meer met haar vergelijkt. Ik kan niet bij haar omdat Johannes de boot heeft vastgelegd, hij draagt de sleutels bij zich. Hij verzamelt steeds meer sleutels. Die van jou is nu bij mij, moedertje. Had jij hem aan Zebe gegeven of heeft hij hem uit je kist gehaald? Is het waar dat je nog een kindje hebt verwacht? Ik had Paulus willen vragen over jullie te schrijven, dat het vader genezen zou. Hij slaapt nu. Hij slaapt bij jou. Hij ligt in het zoete bed van jullie leven. Wat moet ik doen als Paulus ook nog door Johannes wordt ingepalmd? Ik weet dat vader nu in vreugde is. Heb ik verkeerd gedaan? Ik dacht dat slaap hem genezen kon, maar deze slaap is bedrog. Kom ons te hulp. Als hij negen dagen...’
Zij lag in bed te woelen zonder dat ze mij zag. Dit was haar geschrift van de avond te voren, ze had iets met mij voorgehad. Ik moest vader met zijn eigen middelen bewerken dat hij in de werkelijkheid terug kwam en dat hij daarin kon geloven. Ze opende de ogen, en ik zei haar: ‘Kristie, wat meen je hiermee?’ terwijl ik haar het papier voorhield. Ze tuurde over mij heen. Het begon een witte morgen te worden achter de ramen.
‘Johannes wil toch dat hij weg gaat, hij had hem opium willen geven’, riep ik vertwijfeld, bang nog meer om haar dan om vader die nu weldra aan de handen en hersenen van doktoren in zindelijke jassen zou worden overgeleverd. Ze keek mij stil aan, met groene dichte ogen zonder het vieve der pupil. De morgen werd fris als melk. Elk ogenblik verwachtte ik dat ze op zou vliegen om zich daarin te storten. Gelukkig dat geen hout-duiven klepten, ik was bevreesd voor de zwarte houtduiven, die haar zouden kunnen mee-trekken. Ik knielde aan haar bed, en sprak tegen haar wezenloos gezicht. ‘Kristie, ik zal het doen. Ik zal schrijven zoals ik kan, dat hij in moeder en in ons geloven zal’. Ik vreesde weer dat Johannes achter mij stond, toen er op blote voeten iemand naderde. Daarom zei ik vlug: ‘Ik zweer het je, Kristie, dat ik hem uit zijn verleden zal halen zonder het voor hem af te schaffen. Mag God mij helpen’. Ze bleef nog staren of niet staren, maar slechts de ogen openhouden, omdat ze niet meer dicht konden door de pijn van het verdriet. Maar Elza, die in Kristie's
| |
| |
kamer sliep nadat Johannes de economie van ons huis leidde, was achter mij, om die plechtige eed te horen. Ik wendde mij nu tot haar, die dit zeker aan Johannes zou vertellen. Ze keek ons nieuwsgierig aan, lachend bijna alsof er iets vrolijks als een vastenavond of een partijtje op komst was. Dan zei ik: ‘Ik schrijf een boek, Elza, en jij komt er ook in’, alsof het werkelijk pleizierig was wat ik doen moest, doch voorlopig leek het mij niets dan een puzzle, waar het einde van weg was; een puzzle, waar in hoofdletters Solitudo aan uit moest komen, maar het kon wel eens ‘moeras’ worden. Kristie bedaarde echter na mijn bezwering, ze liet zich zelfs door Elza toe-dekken, en Elza dacht nog te moeten spelen. ‘Je bent gister-avond uit geweest. Met een liefje denk ik. O en je hebt hier zitten te schrijven, ik heb het toch gezien. Ik wil wel eens weten wie het was, dat je hem dadelijk weer moest schrijven. O, je hebt een veel te mooie japon aan om er mee in bed te liggen. Als ik het bij Schaef vertelde, zouden de zusjes met een ladder komen om hier aan het raam naar je te kijken. Ze doen daar niets dan naar mooie kleren kijken Zondags. Ze houden de illustraties bij elkaar om de mooie kleren van de koningin. O', zei ze nog eens, en vouwde zelfs haar handen tot een aanbiddingsgebaar, en dat was het teken dat Kristie succes had. ‘O als ik trouw wil ik zo iets aan hebben om het nooit meer uit te doen’. Ze zou aan het praten zijn gebleven, zoals ze dat bij Schaef in de keuken geleerd had, praten zonder te denken, maar ik trok haar weg: ‘Ze is ziek, Elza. Zie je niet dat je haar hindert’.
‘O, het lijkt wel of ze zich aan vader heeft aangestreken, om ziek te zijn zonder te weten waar. Waarom zou ze ziek zijn eigenlijk? Zieken trekken niet zo'n mooie kleren aan, en schrijven geen brieven als zelfs de vleermuizen slapen. Ze is misschien verliefd, Paulus. Weet jij op wie. Haar ziekte is dat ze op iemand verliefd is waarop ze het niet mag, denk ik’. Zo kon ze zijn blijven doorpraten, als een non in een biechtstoel, en er kwam bovendien het een en ander uit van haar overpeinzingen alsof ze toch niet zo maar iets zei. Ik hoorde toen ze even stil was om op adem te komen, weer het krassen van ijzer op staal. ‘O’, riep Elza daarop, ‘ik hoor dat ze bij Schaef de zeis wetten om het na-gras te maaien. Ik zal gaan kijken, want ze gaan de nieuwe maaimachien gebruiken en ik mag hem helpen inrijden’. Moest ik dat nu geloven, dacht ik een kort moment. Maar nu wilde ik meteen weten wat het was, dat ijzeren knagen aan de onderste lagen van het huis, dat niet was opgehouden nadat Elza de sleutel had teruggelegd voor moeders deur. Hoe jong en zonder zorgen was Elza nog, met haar ranke, rijke benen, benen alsof ze nooit door een boerenwei hadden gewaad, stevige, bruine en ook reeds wufte benen. ‘O lieveling’, zei ze, terwijl ze Kristie op haar wang tikte, maak je niet bezorgd over je liefste. Ik zal je helpen en als het moet zwijg ik als een biechtstoel’.
‘Hoor je het weer, Elza’, zei ik vlug, uit vrees dat het weer een gesprek van
| |
| |
tien minuten werd met kleine zinnen zonder komma's. ‘Het zijn inbrekers’. ‘Het is in een vertrek onder het huis’. Dat deed haar opstuiven. Bij Schaef had zij opwindende gesprekken over inbrekers horen vertellen als ze rond het vuur zaten, de voeten op elkaar. Geen verhalen op een dorp zijn zo echt als de inbrekers-verhalen waarvan de aanblik der gebroken ruit die zij hebben gemaakt zonder dat de slapenden wakker werden, de kinderen doet rillen. Het huis was ineens een vreemd terrein, waarop iedere stap een heldendaad begon te worden. Ouderwetse inbrekers met sterke breek-ijzers, de voeten in dikke doeken gewonden en de gezichten, op zich reeds masker genoeg, zouden aanstonds voor ons staan. Voor het eerst zag ik, terwijl Elza naast mij liep door het morgenstille huis, dat ook zij groot was geworden. Nu waren wij met vieren in plaats van de twee en nu beproefde de bende van vroeger ons zoals ze eens met vader had gedaan. Dat hadden zij van vader niet gedacht, dat hij, de levenskunstenaar, zich zo als een tijger van onverzettelijkheid teweer zou stellen.
In het schuurtje was niets te horen of te zien. Philis sliep nog in de kamer van de remise. Ze snorkte, we hoorden haar tot buiten. Ik stompte op de deur maar ze zaagde voort. Dat zou iets voor die gevoelige vader zijn, zo'n zaagmachine naast zich. Ook al had ze niet een gezicht als een schorpioen en was alles aan haar als haar figuur zo goed, hij zou haar in de uiterste duisternis werpen waar het tandengeknars der katers was. En haar figuur was ook al niet meer haar figuur van eerst, gezuiverd door de magere medicijn-planten van de moerasbuurt. Ze likte teveel aan de schotels. Voor dit pleizier had zij het andere onbereikbare reeds prijsgegeven. Over een jaar zou hier een dikke gans waggelen in haar vet.
Nu snerpte het ijzer heel dichtbij en kriepend als een krekel. Het ging met regelmatige tussenpozen, alsof er iemand bij was die zei: ‘een - vooruit’ als een opzichter. Ik liep opeens van Elza weg, ik had het geluid gehoord, duidelijk was het achter de kamer van Philis, in dat donkere hok dat wel haar boudoir kon zijn. Juist toen het piepend geluid zich zacht voortsleepte, trapte ik het deurtje open: daar zat de kakkerlak! Op een oude opstand van een bed, half aangekleed, in zijn lange onderbroek zat onze knecht Zebe met een vijl aan een sleutel te schaven. Een lantaarn hing boven de deur aan het plafond, ik zag te laat dat ook dat een list was. Ik greep hem de sleutel uit de hand, aanstonds herkende ik het model van de boudoirsleutel, de bruidssleutel van moeder. Zij wilden dus met alle geweld vrije toegang tot die kamer hebben. Waarom deden zij het? Was het hun bedoeling alleen moeders uitzet in te palmen, en dan te verdwijnen met de noorderzon, als ouderwetse dieveggen, of moest het kwaad volvoerd worden dat Solitudo ineens van hemel in hel zou veranderen? Wilde de lelijke Philis bij de kranke Heer van Solitudo in bed. Dan zou er gepraat kunnen worden op de kransjes, dan werd er gichelend gelachen, en niemand
| |
| |
zou schreien, of alleen stil verdrietig zijn. Misschien zou men de heks uit de moerasbuurt - maar waarom nam hij die ook bij zich, en zeiden de jongens en de meisjes dan niets? - de eerste schuld geven, vrouwen geven altijd het eerst de schuld aan haar geslachtsgenoten. Solitudo was dan nooit meer het Goed maar het ding, waarover altijd schemerige gesprekken en beschimmelde praatjes gingen.
Philis hield even op met snurken, doch ze begon onmiddellijk weer, nu veel luider. Ik had de veil vast om er Zebe mee op de ribben te timmeren. Hij loog nog: ‘Ik heb de sleutel nodig voor de zolder’, ik lachte honend naar hem en wees op het teken dat hij er op had aangebracht, toen rook ik een damp van brandend hooi. De lamp was scheef gaan hangen, nadat ik de deur geopend had en de vlam raakte aan oud hooi dat door de zoldering heen ruizelde als oude tabak. Het hooi had vlam gevat, nu zou de zolder waar Philis haar kleergoed had, afbranden en ze zou opnieuw naar moeders kasten grijpen. ‘Schoft’, riep ik Zebe toe, maar hij zei, nuchter de vinger opstekend: ‘U hebt de lamp scheef gehangen, jonge heer’. Dus had ik het ook nog gedaan als de remise en daarna het huis ging afbranden. Het hooi was gelukkig vochtig van de mist, die deze morgen overal doordrong, het stonk nu alsof een mestvaalt brandde. ‘Vlug’, gebood ik, en ik zag de oude die het bed opzette tegen de muur en naar de vliering kroop. Met veel lawaai begon hij het vuur te doven, de uitdovende vonken vielen zoveel mogelijk rond mijn hoofd, maar ik liet mij niet verdrijven door deze nieuwe streek. Met veel zwarte vlekken op zijn armen kwam de oude magere aap naar beneden, hij liet ze mij alle zien, zelfs die op zijn benen. Hij was als een duivel die een plaats van zijn hel had geblust om daarover een ziele-handeltje te kunnen beginnen. ‘Duivel’, zei ik nog, maar hij lachte me toe, vol trots dat hij het vuur zo in zijn macht had. ‘Het doet geen pijn’, zei hij, terwijl hij over de zwarte plekken wreef, over zijn gelooide, slangachtige huid, ‘mij alleen doet het geen pijn’. Ik had de sleutel nog vast, en hij keek ernaar alsof hij dacht, dat hij die nu wel verdiend had voor zijn stoutmoedig optreden.
‘Je wilde hem zeker hebben, maar dan moet je nog slimmer worden. Waarom wil Philis perse toegang hebben tot moeders kamer. Denk je niet dat mijnheer haar zal verscheuren, haar linkerhelft van haar gezicht van de ongelijke rechter rukken, zoals ze met de porceleinen gezichten uit de natuurhistorie-kasten kunnen doen? Als hij dan geen hersenen zal zien, alleen een neus die aan etenswaren kan ruiken, zal hij haar aan die neus ophangen’. Ik riep dat staande in de deur en opeens was er een grote stilte rondom. Philis zelf was als een witte, verbijsterde verschijning in haar deur komen staan, en luisterde toe, terwijl ze met de afschuw-blik van een oude vuile waardin naar Elza keek. Ze dampte, als haar eten. Zebe kwam op me toe om de sleutel nog te grijpen, hij deed het alsof hij door een zware opdracht daartoe werd gedreven, maar ik hield de
| |
| |
sleutel voor zijn neus en drukte zijn kin ermee omhoog, ik keek in zijn open neusgaten en liep toen weg, ik liep plotseling bevreesd dat ik de sleutel nog af zou moeten geven, tot bij de vijver en slingerde hem langs een onzichtbare baan door de mist. Met een doffe, snelle plons zakte hij weg.
Er rilde iets door het park, alsof er iets pijnlijks was gebeurd en Zebe keek naar mij met ogen die langs de waanzin schenen te hebben gescheerd. Ik dacht opeens zelf dat ik een stuk onheelbare geschiedenis had tot zinken gebracht en liep nu maar het park in om geen zwakheid te tonen of spijt. Elza liep weer met mij mee, ze wees mij aan waar de sleutel in het water was gezakt. Ik zag Philis en Zebe van verre naar ons kijken, ze zouden voor altijd onthouden waar de drenkeling in de vijver was vergaan.
Over de vijver lag nog een beslag van mist, in het midden was een opening als een sleutelgat. Onder de mist was het water paars, een stilte stiet tegen mijn kuiten alsof het reeds vroor. Ik ging nu tot waar ik het moeras kon zien liggen, het lokte mij iedere maand meer. Traag en groen en woest lag het moeras achter Solitudo; groeiend en woekerend in de morgenmist zo goed als in het avondrood. Het was als een reusachtig somber gelaat met kwaadaardige dikke rimpels, een gelaat dat je aankeek en naar je ademde met een grote, groene gespleten tong als een Mithras-godheid. Eenmaal ging het zeker gift spuwen. Als niet op tijd de offers werden gebracht spoot het wolken kluwend rood gift, dat nu tot een roodachtige dril werd gaar gekookt.
Welke rol speelde deze kleine hel, die zich zo aan Solitudo had vastgezogen, vroeg ik mij af. Heeft het moeras daar gelegen als de stok achter de deur voor de twee? Het was mij nu of het luidop tot hen had gesproken: ‘Durf niet van elkaar te scheiden, gelukkigen, wees samen een geheel! Geen kreuk, geen breuk of ik verslind je met huid en met haar’. Het lag er als de hel naast de hemel zelf, als de zonde naast de heiligheid, het bordeel naast de kerk waarin de liefde gezegend wordt. Ik zag Elza niet meer achter mij, ze was in de mist verdwenen, de andere kant uit dan het moeras, waar ik niets dan een zuigende stilte hoorde. Ik was vol onrust en opeens wist ik ook waar die vandaan kwam. Niet van Elza die ook naar voor ons verboden gebied was gevlucht, in de wei van boer Schaef, ik dacht aan mijn kleine eed van deze morgen. Ik moest voor vader en zijn Solitudo een kunstwerk presteren dat onweerstaanbaar zou zijn en dat kon alleen met het geluk van een vondst geschieden.
Ik liep dwaas rond, misschien als iemand die vergeefs naar zo'n vondst zoekt, misschien als een vooraf mislukt kunstenaar. Zo kwam ik tot buiten ons goed. Ik kreeg meteen daar aan de rand van een landgoed dat in een paar dagen tijd reeds half tot een ruïne vergaan scheen de inspiratie om met vreemde, half dichtgeknepen, treurige ogen door het hek te staren. Een vreemde keek naar een landgoed in een vreemd land, waarachter hij mooie, goed bewaakte vrouwen
| |
| |
met heel dure honden vermoedt. En op eenmaal fluisterde ik verliefd en vreugdig in mijn verdriet: ‘Solitudo!’
Een dionysisch gevoel doorvoer mijn borst. Dit moeras moest bij dit landgoed liggen. Als men het landgoed kocht kreeg men het moeras erbij cadeau, het moeras kopen zonder landgoed mee te betalen ging niet. Het moeras moest de zilveren en gouden dampen leveren, die het licht binnen het park in schakeringen van kristal verdeelde. Ik zag iets als een vreemde daad der natuur: een kluwen van blonde mist werd in de flank geschoten door een paarse lichtstraal, alsof een blauwe vis in een waterwolk dook. Elke straal van het licht werd in het park door een anders gekleurde arabesk omdanst, het geheim van dit park leek mij opeens ontsluierd en daarom splitste ik mijn lippen tot een vreugdige open gloed, en temidden van een zachte vervoering zei ik vader na: ‘Solitudo, heerlijkheid’. Mijn hart werd lichter. Mijn voeten braken open. In het groene licht zette mijn ziel uit, ik zwierf door de natuur en haar mateloosheid. Ik vond mij-zelf in de eenzaamheid tezamen, ik hijgde, ik dreigde te gaan vliegen of in de natuur op te lossen. Het moeras hoort bij het park, zei ik bijna luid-op.
Meteen hoorde ik een liefdesroep in de wei van Schaef. Wielé, lilé, wielé, bijna als de goudmerel die bogen uitvoert als hij vliegt. Voor de eerste keer zag ik het bruggetje dat het park ooit met het moer had verbonden. Niemand had er de laatste tien jaar meer overgelopen, misschien nog een vogel, wippend van de ene trede naar de andere, niet bang omdat hij ook nog kon vliegen, misschien een waterhoen of een buizing die achter een rat zocht. En nu kwam de lokkende geheimzinnigheid van de grandioze wildernis, die wij met de verachterlijke naam moeras kleineerden, op mij toe, over dat wankele bruggetje. Ze legde gewaden van groengekleurden mist-kleden er over heen. Ik zuchtte. De brug begon te trillen toen ik de eerste stap deed, maar daarmee lokte ze des te meer. Was op Solitudo niet de een voor de ander altijd bevreesd geweest deze stappen te doen? Eenmaal, eenmaal zou iemand van ons toch de uiterste geheimzinnigheid van de wildernis doordringen, tot in de hutten; ik moest dat zijn, hoopte ik nu. Waren de anderen benauwd dat ze tussen woekerplanten, lianen of drijfzand verward zouden raken? Dat vette, glibberige zuigdieren hen de lust en de vreugde uit merg en bloed zouden halen of schimmelige padden aan hun klieren zouden vreten? Ik trilde, heftig bekoord door de lokroep van ginds, de zonde trok aan mij en mijn geweten deelde haastig tegengif uit. Nog eenmaal keek ik om. Daar stonden Peter en Elza tezamen in de grote boerenwei hand in hand. Nu huilde ik bijna, ik sprong terug.
Om Elza had op Solitudo zich bijna niemand bekommerd, daarom stond zij nu daar met die jongen die wij verachtten. Zij stond daar bij de zoon van de man die vader had weerstreefd om raadselachtige redenen zoveel hij kon zoals wij dachten en samen waren ze als gelukkigen bijeen in de zacht-groene mor- | |
| |
genweiden. Daarachter lag het land, lagen de dorpen van het volk dat van ons had gehouden om ons geluk.
Ze is als een vogel in de lucht, ze is gelukkig zonder te denken, met haar Peter, dacht ik.
En toen zij de koeien met een purper licht op haar schoften voor zich uitdreven, elk een groen rijsje in de handen, en ze dreven ze naar de morgenceremonie van het eerste melken, wendde ik mij af van het moeras, keerde ik mij af van de duistere verlokkingen en ging naar Solitudo terug, naar mijn aarde, mijn klein vaderland dat ik wilde dienen zoveel ik kon.
Uit ‘Solitudo’
|
|