| |
| |
| |
Henri Bruning
Natuurlijke boven-redelijke zekerheid
IK begrijp niet dat men, na blijkbaar toch met ongewone waardering 20 bladzijden ratio te hebben gelezen [ik bedoel mijn artikel ‘Nihilisme en Zedelijkheid’], niet zelf op het denkbeeld komt dat er met de auteur van die bladzijden toch iets anders aan de hand moet zijn dan een ontkenning van de waarde van de ratio. Dát was er dan ook niét aan de hand. Hoe komt het dan dat Pater van Rijen, die mijn artikel toch met zoveel aandacht las [en hèrlas, moet ik wel aannemen], zulks niet bespeurde; en niet bespeurde dat ik, toen ik bepaalde zaken niet behandelde, zulks niet deed omdat hun betekenis me zou ontgaan of door mij betwist zou worden. Ik geloof dat dit zijn oorzaak hierin vindt, dat hij mijn beschouwing weldra heeft lós-gelezen, en tenslotte geheel heeft los-gedácht, van datgene wat er de aanleiding van werd. - Men herinnere zich: ik betoogde dat Dubois het probleem van het niet-weten, de volstrekte scepsis als enig antwoord omdat de ratio ons op het beslissend moment in de steek laat, niet juist stelde. Ik verdedigde toen, dat er tussen het laatste woord van de ratio [het niet weten] en het woord van het geloof, of anders gezegd, dat er bóven de ratio uit [en nog beneden de zekerheden door het geloof] een ganse wereld van - niet irrationele, maar boven-rationele zekerheden ligt die de mens, ook ‘de volstrekte scepticus’, niet kan betwisten als zekerheden te aanvaarden, te leven, te zijn, ja, welke met beslistheid weigert los te laten, hoewel de ratio onmachtig is ze onafwijsbaar waar te maken, zekerheden die nog ándere zijn dan ‘de zekerheden van het hart’ [Dubois] en ándere ook dan de zekerheden door het geloof [p.v. R.]; een wereld van natuurlijke zekerheden welke zich uitstrekt over velerlei, en stellig niet de onbelangrijkste levensgebieden en die zich voortzet, tot zeer ver, binnen de waarheidswereld van Christus' woord;
zekerheden betreffende het grootste en waardevolste dat de menselijke geest heeft voortgebracht of hier op aarde ontmoeten kan; zekerheden waaraan [als zékerheid] geen ratio iets van enig belang kan toevoegen en die zich handhaven tegenin elk contra van de ratio, - en dit ofwel omdat zij eindeloos uitgaan boven de zekerheden welke de ratio ons kan verschaffen, ofwel omdat zij van een geheel andere orde zijn, en ook anders als zekerheid verkregen en bezeten worden dan via de bewijsvoeringen van de ratio; zekerheden tenslotte, die ons deel blijven ondanks dé bron van twijfel [en vertwijfeling]; de onverbrekelijke stilte van het mysterie waarin én ratio én boven-rationele zekerheid én geloof gevangen blijven.
| |
| |
Omdat Dubois die wereld van reële doch boven-rationele zekerheden niet in zijn aandacht betrok en voor hem het niet-weten van de ratio samenviel met een volstrekt niet-weten [met als conclusie de volstrekte scepsis], schreef ik dat hij het probleem van het niet-weten niet juist stelde. Men belandt niet in de volstrekte scepsis [en ook ‘de volstrekte scepticus’ is er niet beland] wanneer men tot de ontdekking is gekomen dat de ratio ons op het beslissend moment in de steek laat. Het niet-weten van de ratio is nog allerminst het einde van het menselijk weten, of van de zekerheden van de natuurlijke mens. Er blijven andere bestaan en bereikbaar zijn voor hem. Dat niet bemerkt te hebben was voor mij het misverstand van Dubois' volstrekte scepsis. Op die natuurlijke zekerheden nu wilde ik wijzen. In het kader van deze gedachtengang bestond er generlei aanleiding, naar voren te brengen dat geloof en gezag eveneens bronnen zijn van weten en zekerheid, of dat Christus de Zoon van God is, of dat het geloof, deze genade, diepere waarheidswerelden openstoot dan wij uit onszelf in Christus' woord kunnen beluisteren. Dat alles werd niet ontkend of verwaarloosd. Het was niet aan de orde. Ik wilde alleen die wereld van boven-rationele natuurlijke zekerheden naar voren brengen, - zoals gezegd, omdat Dubois, deze wereld verwaarlozend, het probleem van het niet-weten niet juist stelde; doch eveneens - laat ik ook dit thans rechtstreekser formuleren - om dat ik Dubois' alternatief scepsis geloof [en het geloof dan als een credo quia absurdum] niet aanvaard. Ik geloof niet quia absurdum; óok niet als ik erkennen moet dat de ratio onmachtig is Christus' woorden onafwijsbaar als woorden des levens waar te maken; ik geloof immers evenmin quia absurdum in de schoonheid van Mozarts muziek, al moet ik dan bekennen dat mijn zekerheid betreffende die schoonheid op generlei wijze via de ratio bewijsbaar wordt. Evenmin geloof ik in Christus ómdat alles
buiten Hem absurd en chaos is, want dat laatste geloof ik niet, geloof ik zelfs allerminst. Als ik alleen maar quia absurdum kan gaan geloven, eenvoudig omdat de ratio het beslissend antwoord moet schuldig blijven, dus zónder Christus' woorden des levens als waarlijk woorden des levens herkend te hebben, dan behoud ik als natuurlijk mens alle recht, de overgave aan, ja zelfs de belangstelling voor dat woord als een niet ter zake experiment af te wijzen, want overal elders heb ik dan méér gevonden. Het is echter juist in die wereld van boven-rationele zekerheden - waar mijn scepticus en ik onze beste natuurlijke zekerheden zijn - dat ik, zonder de sanctie van de ratio, met dezelfde onwankelbare zekerheid waarmede ik weet dat Mozarts muziek tot de schoonste resultaten der menselijke scheppingskracht behoort, weet of kan gaan weten dat Christus' woord een woord des levens is; en dit wetend, is mijn credo allerminst nog een credo quia absurdum. - Doch keren wij terug naar ons onderwerp.
Ik kon echter niet volstaan met op die boven-rationele zekerheden te wijzen;
| |
| |
ik moest ook beproeven antwoord te geven op de vraag, waarop die zekerheden zich baseren als het niet meer op het onafwijsbaar bewijs van de ratio is. Ik schreef hierboven, dat ze eindeloos uitgaan boven de zekerheden welke de ratio ons kan verschaffen, of dat zij van een geheel andere orde zijn en anders als zekerheid worden verkregen en bezeten dan via de argumenten van het verstand. Laat mij ook dit nog even mogen toelichten.
Als ik, een schoon landschap ziende, de zekerheid heb dat het schoon is, bezit ik deze zekerheid zonder dat de ratio mij hiervoor het onafwijsbaar bewijs kan leveren, en zonder dat de rede bij machte is deze zekerheid te versterken of aan te tasten. Ditzelfde kan gezegd worden met betrekking tot een schoon schilderij. En ik heb in beide gevallen de ervaring van die innerlijke absolute zekerheid, ...omdat mijn oog, dat altijd beledigde en gekwetste oog, plotseling iets ontmoet dat het met niets meer krenkt en het geheel rust doet zijn: er is een volmaakte harmonie van kleuren etc. voor mijn oog gekomen. Mijn oog bespeurt iets dat het a.h.w. weer terugvoert naar die oorspronkelijke staat toen het door niets nog beledigd werd en alles wat het zag zuiverheid en harmonie ademde. Deze rust is de oorsprong van alle ontroering. Deze rust deelt zich ook mee aan het verstand. Het verstand vráágt dan niet meer, en zeker geen bewijs, het heeft gevonden wat het zocht [voor het oog zocht], en ook het verstand is ontroerd. En het is dan niet zo, dat het verstand de zinnen zekerheid geeft, het zijn de weer stilte en vrede geworden zinnen die het verstand zijn zekerheid geven en het daarom doen zwijgen. - Op dezelfde wijze heb ik, als ik muziek van Bach of Mozart hoor, de zekerheid dat deze muzieken schoon zijn en tot het schoonste behoren dat de scheppende mens heeft voortgebracht. Mijn gehoor kan zich wel vergissen en door vaak naar muziek te luisteren kan het ‘oordeel’ van mijn gehoor zich verfijnen en zuiveren, maar als ik wéét dat Mozarts muziek schoon is, bezit ik deze zekerheid zonder de ratio. Ja, zelfs het ‘onderscheid’, dat de harmonie van deze muziek van edeler, hoger gehalte is en uitdrukking geeft aan een toch superber levenservaren dan de harmonie van een andere doch haar na-verwante muziek, bezit [en maak] ik buiten alle bewijsvoering of zekerheden van de ratio om. - En als
ik, een waarlijk schoon mens ontmoetend, reeds dadelijk en zonder dat er nog een woord is gesproken, de volstrekte zekerheid bezit voor een waarlijk goed mens te staan, bezit ik deze zekerheid lang voor ik met feiten en argumenten de juistheid ervan kan waar maken. Men weet alleen, dadelijk en doordringend: dit is een zuiver mens, in hem is geen bedrog, en in hem zál ik ook geen bedrog vinden. Ik sta plotseling voor datgene wat ik levenslang gezocht heb; ja, wat ik levenslang heb gezocht herken ik nu eerst in zijn werkelijkheid. Ik heb - openbarend - gezién wat ik tot dan toe slechts benaderend had leren kennen; ik heb mijn beste waarheidsbezit met betrekking tot de goede mens ‘herkend’. Ik behoef niets meer
| |
| |
te vragen, ik ben plotseling geheel stilte. En ook de ratio verstomt: zij geeft zich aan de zekerheid van dit herkennen geheel gewónnen. - En zo, gaande van herkennen naar herkennen, volgt men ook de innerlijke ontwikkeling van b.v. Hamlet, op elk moment wetend dat hier op grandioze wijze een mens-conceptie van diepe waarachtigheid geraliseerd werd, terwijl elk dier momenten de ratio, die toch zo gaarne het een en ander aannemelijker zou willen maken [waarschijnlijk omdat zij in de waan verkeert dat ik eerst op haar niveau waarlijk mens wordt!], als nonvaleur naast mij mag blijven zitten. Ditzelfde proces kan zich voltrekken bij het lezen van geschriften die Boeddha's conceptie van de goede mens weergeven; en het kan zich niet minder voltrekken bij het lezen van het Evangelie. Plotseling kan ik weten, met volstrekte en onwankelbare zekerheid, dat dit de woorden des levens zijn, dat dit de woorden zijn waaraan men geen tittel of jota kan veranderen, en ik kan dit blijven weten ondanks het schetteren van de ratio dat dit nieuw gebod [der volstrekte liefde] een onhoudbaar en in de grond absurd gebod is, én ondanks het feit dat de ratio altijd onmachtig zal blijven de goedheid van dit gebod volledig waar te maken. En overal waar een woord, hetzij van Christus, hetzij van Nietzsche, hetzij van Pascal, hetzij van Joannes van het Kruis etc., plotseling en nieuw waarheid en zekerheid voor me wordt, wordt het waarheid voor me, spontaan en direct, en zonder toestemming van de bewijzende ratio. En tenslotte: alle grote scheppende gedachten, die de wereld der contemporaine zekerheden en het reeds bewezene doorbreken, worden geboren en reeds bij hun geboorte in een mens vaak als voor zijn leven beslissende zekerheden bezeten zónder dat de ratio bij machte is... etc.
Ik wilde met de hierboven naar voren gebrachte voorbeelden zeggen [want hierom draaide gans mijn betoog n.a.v. Dubois' boek], dat ik, als ik over dié zaken op dié wijze zekerheid heb, ik ten eerste zekerheden bezit betreffende het subliemste en waardevolste dat de menselijke geest heeft voortgebracht of de mens op aarde ontmoeten kan; ten tweede dat ik die zekerheden dan op de volmaakste wijze bezit, - direct ‘herkennend’ en vollediger kennend dan de bewijsvoerende ratio mij kan laten kennen; en ten derde dat dit mijn onwankelbaarst weten een weten is buiten alle bewijsvoering van de ratio om. En dát wilde ik betogen ten overstaan van - zoals men zich herinnere - een scepsis die scepsis is omdat de ratio als laatste woord geen ander woord kan spreken dan: ‘ik heb geen volstrekte zekerheid’.
In verband met die zekerheden sprak ik in mijn artikel ‘Nihilisme en Zedelijkheid’ van ‘herkennen’, en wel omdat ik - ten overstaan van de volstrekte scepsis - de zekerheid dier zekerheden aannemelijker moest maken; en ook moest ik waarmaken dat eveneens ‘de volstrekte scepticus’ althans enkele van die zekerheden niet als waardeloos naast zich neerlegt ómdat de ratio ze maar
| |
| |
nauwelijks of niet als waarheid kan waarmaken. Pater van Rijen nu vervangt deze term; hij spreekt van intuitieve zekerheid en stelt het daarmee voor alsof ik tegenover en boven de ratio de intuitie zou stellen. De situatie is echter een geheel andere. Het herkennen, evenals de zekerheid die daarmee gegeven wordt, is niet het product van de intuitie zoals het verstandelijk begrijpen en de zekerheid die dit biedt het product zijn van het verstand. Bij het herkennen, zoals ik dat in mijn artikel beschreef, is niet één vermogen, maar is de menselijke totaliteit betrokken. De zekerheid die het geeft is noch de zekerheid van de intuitie, noch de zekerheid van het verstand, noch - zoals Dubois blijkens zijn ‘Laatste Woord’ in het maandblad Maatstaf meent - een zekerheid van het hart. Het is duidelijk dat mijn zekerheid met betrekking tot Shakespeare etc. geen zekerheid van het hart is. Bij het herkennen van Shakespeare, Mozart, Christus etc. is mijn menselijke totaliteit betrokken d.w.z. iets dat meer is dan mijn afzonderlijke vermogens en ook iets anders dan deze vermogens samen. Het herkennen geschiedt hier door mijn menselijke totaliteit, d.w.z. het is de exponent van alles wat ik ben en geweest ben, van alles dat ik tot dan toe heb gedacht en doorleefd, van al mijn zoeken en vinden, beminnen en haten, overgave en twijfel. Mijn menselijke totaliteit is bevestiging geworden en déze [boven-rationele] bevestiging is bepalend geworden voor mijn zekerheid. Déze bevestiging is tevens mijn hoogste zekerheid als natuurlijk mens, en zij betekent vanzelfsprekend vele malen meer dan de bevestiging [en zekerheid] welke éen mijner vermogens mij verschaffen. Daarom kan het contra van de ratio ook zo nutteloos schetteren, en daarom kan ik hier ook niet spreken van het kennen en de zekerheid van de intuitie; ik moet hier spreken van het herkennen,
kennen en zeker-zijn van mijn totaliteit.
Ik herken mijn schoonste vermoedens en verworvenheden in een resultaat dat tevens openbarend, d.w.z. zoveel groter en schoner is dan mijn schoonste vermoedens. Daarom verstomt de ratio, dat deel der ratio dat bewijzen wil om zekerheden te bezitten. Mijn verstand geeft zich, zoals ik reeds schreef, gewónnen. Als de ratio werkzaam blijft is zij dit op een geheel andere wijze. Mijn verstand is vreugde van mijn vreugde, rust van mijn rust, het constateert dat en hoe ik luister en het volgt al de reacties welke het gehoorde in mij veroorzaakt etc. etc. - O ja, en dan, daarna, onmiddellijk daarna of veel later, eist het verstand weer zijn aandeel op, het wil weten waarom ik die zekerheid heb en ben; het wil verantwoorden; het formuleert antwoorden, het benadert de oorzaken van mijn vreugdevolle zekerheid; doch alles wat het verstand in het midden brengt, blijft eindeloos beneden de zekerheid die het als zekerheid wil verantwoorden; het voegt wél - ergens - iets aan mij, aan mijn kennen, doch niets aan dié zekerheid-zelf toe. Zoals aan de zekerheid dat een bepaalde boom prachtig is, niets wordt toegevoegd door het feit dat ik ga begrijpen dat die
| |
| |
en die lichtval op dat deel van de boom en nog enkele andere zaken oorzaak zijn van het feit dat ik die boom plotseling zo prachtig weet. Dat alles is slechts een vage benadering van het waarom. Het enige waarom is dat onbenaambaar en onbeschrijfbaar geheel van de boom zoals hij daar staat, op dat moment, en zoals hij daar op geen enkel ander moment van zijn bestaan gestaan heeft. Het enige ‘argument’ is die boom zelf, op dat ene ogenblik. - Doch om op ons ‘herkennen’ terug te komen:
Als ik nu zeg dat het Evangelie de volledige openbaarmaking is van hetgeen we reeds van onszelf uit verstonden, dan betekent dit geenszins dat het Evangelie niet groter is dan wijzelf zijn, integendeel, het enkele feit dat het openbarend is ten aanzien van hetgeen wij reeds van onszelf uit waren gaan verstaan, impliceert reeds dat het groter is dan wijzelf, doch dat was een kwestie welke in het raam van mijn betoog geen behandeling behoefde; evenmin behoefde erop gewezen wáár, ten overstaan van het Evangelie, de act van het geloof begint. Christus, zo schreef ik elders doch behoefde ik hier niet te herhalen, staat niet alleen boven deze tijd doch boven alle tijden, hetgeen betekent dat géen tijd Hem volledig doorgronden kan. Maar dat neemt niet weg, dat ik alles wat ik van mijzelf uit en met betrekking tot de goede mens als het schoonste leerde verstaan, hervinden, openbarend hervinden kan in Christus' woord, en dat dit hervinden niet alleen mijn diepste zekerheid wordt met betrekking tot Christus' woord, doch ook tevens mijn diepste en hechtste band met Hem is. Mijn diepste en hechtste band met Hem niet is, dat ik aanvaard, op gezag van een mens of van het verstand, dat Christus de Zoon van God is [die zekerheid staat of valt met het gezag dat die mens voor mij heeft; en het verstand blijft hier tenslotte altijd in gebreke], maar dat ik Christus' eigen woorden herkend heb als waarlijk woorden des levens, en dát zal ook mijn diepste liefde zijn en blijven waar ik mijn geloof leef dat Christus ook waarlijk de Zoon van God is. Want dat is het enige dat ik vraag, het enige dat ik aan de mens-geworden God blijf vragen: woorden des levens, het woord voor dit leven, voor mijn leven. En dat Christus woorden des levens heeft gesproken, dat is ook voor de natuurlijke mens te verstaan, en met dezelfde onwankelbare stelligheid te verstaan als waarmede hij weet dat Mozarts muziek tot het schoonste behoort. Maar zie, dat Christus het woord des
levens is, dat zijn woorden dat zijn, die diepste en schoonste zekerheid welke de onze wordt als exponent van alles wat wij zijn en hebben gezocht en gevonden, kan geen ratio als onafwijsbaar waar maken. En over deze, nog natuurlijke zekerheid met betrekking tot Christus ging het in mijn artikel, en kon het alleen maar gaan toen ik schreef naar aanleiding van hetgeen mij Dubois' misverstand toeschijnt.
Pater van Rijen achtte het nodig er op te wijzen dat de mens niet aan zichzelf genoeg heeft en ook de hulp van anderen behoeft om tot waarheid te geraken.
| |
| |
Hij beroert hier, in mijn geval, laat ik het maar ronduit zeggen, een nogal pijnlijke mythe, geloof ik. Laat ik hem daarom op dit punt gerust mogen stellen met een kort fragment uit een hoofdstuk van mijn Gezellestudie dat enkele maanden geleden in het Vlaamse maandblad De Tafelronde werd opgenomen [1ste Jrg. nr IX, p. 494, 495]. Enkele regels voor dit fragment citeerde ik uit Sartre: ‘Car je suis un homme, Jupiter, et chaque homme doit inventer son chemin’. Bedoeld fragment nu luidt aldus:
‘En ik vraag mij af of een soortgelijke verschroeiing als einde niet degene bedreigt, die de zuilen van 's mensen edelste verworvenheden omvertrekt om weer alleen, ver van tempelbouw en tempelwoord, in eigen oorspronkelijkheid slechts het oorspronkelijke Christus-woord te horen. Want als ik aanneem, dat ook het edelste kennen der mensen een bedekken is [en dat blijft het naar een zijde ongetwijfeld], moet ik tevens aannemen, dat ook mijn eigen kennen in die doem deelt. En ik kan er terecht van overtuigd zijn, dat het historisch gegroeide Christendom [deszelfs actueel moment] mijn individualiteit miskent, niet telt en verminkt, maar dit Christendom van mijn stotend, stoot ik nog allerminst op mijn oorspronkelijkheid, - want wat daarna van mij rest is toch altijd een product van vele eeuwen voorgeschiedenis en van mijn eigen voorgeschiedenis tot dan toe, en is in dit alles verstrikt. Maar als ik aanneem, dat ik bij machte ben iets van het Christus-mysterie te verstaan, te ont-dekken, te ontgrenzen, dan moet ik datzelfde aannemen, minstens, van de edelsten die mij in deze zijn voorgegaan en die iets van “de goede geur van Christus” [zoals Gezelle zegt] hebben gezocht; dan moet ik aannemen, dat ook zij iets daarvan hebben opgevangen, en dat ook zij op enigerlei wijze, en hoezeer zij bepaalde essentialia hebben miskend, aan Christus' waarheid hebben deelgehad. Maar dan kan hún woord, hún waarheidsverstaan [d.w.z. het overgeleverde] mij niet onverschillig laten. Zoals ik mijzelf nodig heb, zo heb ik hen nodig’.
Ik moge het hierbij laten, en zou bovenstaand artikel tevens beschouwd willen zien als mijn antwoord op Dubois' ‘Laatste Woord’ in de Februari-aflevering van het maandblad Maatstaf.
|
|