Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 540]
| |
Drs Al. van Rijen m.s.c.
| |
[pagina 541]
| |
fundamenteel van het morele indifferentisme dat rationeel en logisch de onvermijdelijke consequentie schijnt van het theistisch nihilisme [blz. 382]. Maar dit onmiskenbaar bewaard blijven van een zedelijke bekommernis neemt niet weg, dat het boek ons op menige plaats schrijnend godslasterlijk in de oren klinkt. Het verhaalde groeiproces, dat zich in de monnik voltrekt doch in feite het denken en oordelen van de schrijver zelf is, gaat gepaard met een voortschrijdende afval en loochening van alles wat ons heilig is, Over de Kerk en haar gebreken wordt gesproken en geinsinueerd op een pijnlijker wijze dan nodig is, omdat de liefde voor Christus' Bruid ontbreekt om het oog te richten en woord en oordeel te besturen. De roeping tot het klooster, zijn godsdienstige overtuigingen, de ijver en het idealisme die daaraan ontspruiten, de veroordeling van de wereld en haar werken worden zonder voorbehoud toegeschreven aan angst voor alles wat beroep doet op de zinnen. Geest is angst voor de natuur. De kerkelijke moraal heet een gedragslijn die verminkt en vervalst. Het bestaan van God, het geloof in de gekruisigde Christus, de zin van Christendom en Kerk, het gebed, de vrije wil, de ziel, het hiernamaals, alles wordt weggestoten om eerlijk te zijn, om alle leugens uit zichzelf weg te ziften. Maar ondanks dit alles begrijpen we Bruning's bewondering voor het boek. De schrijver heeft een menselijke geschiedenis zo levensecht verhaald, dat zij onweerstaanbaar boeit en met eerbiedige deernis vervult. En wat ons schrijnt, wordt gemakkelijk herkend als werkelijke overtuiging van de schrijver, voor wie het een noodzakelijke functie vervult in de ontwikkeling die hij wilde beschrijven. Maar meer nog bewonderen we Bruning's begrip. Hij is diep doorgedrongen in de problematiek en in het antwoord, dat het verhaalde leven erop geeft. Klaarblijkelijk heeft hij er bepaalde aspecten van zijn eigen visie in teruggekend en bijzonder scherp belicht gevonden, doch zonder dat dit hem ertoe kon verleiden zijn kritiek achterwege te laten. Hij ziet duidelijk en brengt het met nadruk naar voren, dat de scepsis van de monnik het resultaat is van een onvoltooid en in ieder geval onbeslist en ook als onbeslecht erkend gevecht [blz. 385, 395, 396]. Wel waardeert hij dit leven als een terugkeer naar een levenshouding die met de echte evangelische levenshouding, ondanks haar gebreken en afwijking daarvan, diepe overeenstemming vertoont. Doch deze terugkeer is hem niet ver genoeg gegaan. Hij acht het onbegrijpelijk dat de monnik deze nieuwe overeenstemming met het waarachtige Evangelie niet heeft gezien en dat zijn nieuwe verworvenheden geen enkele aanleiding voor hem vormden het Christendom van zijn jeugd áls Christendom te herzien. Het situeren van de gegeven problematiek in een monnik en het achterwege blijven van deze ontwikkeling naar Christus en het Evangelie toe noemt Bruning de zwakke kant van deze roman [blz. 394-395]. Het is een gevolg van de op zichzelf gelukkige vondst van de schrijver de eigen actuele levensphase te projecteren in een mon- | |
[pagina 542]
| |
nik. Maar dat deze projectie het gevecht ook noodzakelijk een onvoltooid en onuitgevochten karakter moest geven, stemt de criticus onmiskenbaar tot vreugde om de hoop die het laat op een verdere, authentieke terugkeer naar Christus [blz. 395-396]. Doch Bruning's kritiek gaat verder. De voorlopige uitkomsten van het onbeslecht gevecht acht hij niet overal aanvaardbaar. Hij is zelfs van mening dat het grond-thema - het niet-weten dat Dubois onaflaatbaar obsedeert - niet juist wordt gesteld. Want het is niet zo dat wij niets weten. De geest behoort met al zijn consequenties - d.i. met al zijn destructie, vijandschap en monstrueuze misleidingen - even onverbrekelijk tot de menselijke natuur als het géén geest hebben onverbrekelijk behoort tot de redeloze natuur. De terugkeer naar de natuur als natuur impliceert de erkenning dat de menselijke geest minstens ook een grandioos instrument is van die natuur, een scheppende kracht waaraan de mensheid haar edelst bezit te danken heeft. De mens weet niet alleen iets, hij weet zeer veel en zeer beslist, hoezeer dit weten ook durend gesitueerd blijft in een absurd en verbijsterend niet-weten. Want al ons weten eindigt in zijn laatste vragen met niet-weten, en dit niet-weten doordringt en doorhuivert van moment tot moment ook ons weten, doch zonder het op te heffen. Het menselijk weten staat opgenomen in een grondeloos mysterie, waarvan het tot in zijn binnenste doorhuiverd is. Het heeft het mysterie nodig, zoals het mysterie geen toegang tot ons heeft, wanneer het geen toevlucht bezit in het kenbare. Maar hoe onbarmhartig en zinsverbijsterend het mysterie ook is zodra de mens zich er rekenschap van geeft, het is niet bij machte de zekerheid van het eenmaal veroverde weten aan te tasten of te ondermijnen [blz. 385-386, 389-391]. Een diep en zeer wezenlijk aspect van het mysterie der menselijke kennis is hiermee voortreffelijk onder woorden gebracht en in bescherming genomen tegen alle scepticisme. De broosheid van het menselijk weten wordt er ten volle erkend zonder de waardering voor de rijkdom die het desondanks betekent te verliezen. Maar wanneer we een kanttekening bij Bruning's opstel nodig achtten, was het vooral om te beklemtonen dat ook andere consequenties van het menselijk karakter onzer kennis aanvaard kunnen en moeten worden, consequenties die dezelfde beperktheid en broosheid opnieuw onderstrepen doch evenmin daarom het oog blind mogen maken voor de waarde die er ondanks alles in verborgen ligt. We bedoelen de rationele kant van onze kennis en haar toegankelijkheid voor een rechtmatige invloed van de kennis en lering van anderen. Bruning is overtuigd van de werkelijkheidswaarde en zekerheid van het menselijk weten; hij erkent en waardeert de geest; doch tegelijkertijd meent hij zich te moeten distancieren van de ratio en al wat rationeel is. Ratio, bewijs en redenering worden als niet terzake doende of als vijandig terzijde geschoven | |
[pagina 543]
| |
om alle aandacht en waardering te reserveren voor het meer intuitieve moment van ons weten. De mens kan een volstrekte, axiomatische zekerheid verwerven. Zo kunnen wij Shakespeare niet lezen, noch Boeddha's geschriften over de goede mens, zonder dadelijk en onwankelbaar te weten, dat dit werk waarheid bevat, waarheid is: in overeenstemming met de werkelijkheid van de mens. En wij bezitten deze zekerheid, hoewel de ratio onmachtig is het waarheidsgehalte van dit werk als een bewijsbare grootheid te hanteren. - Waarop berust die volstrekte, axiomatische zekerheid? Hierop, dat wij plotseling en spontaan onszelf herkenden. Wij herkenden deze verbeeldingen en leer als geniale openbaarmakingen van wat wijzelf zijn, hetzij als mogelijkheid, hetzij als actuele realiteit. Het onafwijsbaar karakter dezer zekerheid berust niet hierop, dat wij die wereld herkenden als in overeenstemming met ‘de mens’, maar - imperieuzer - als in overeenstemming met onszelf. Doch... wat wijzelf zijn is toevallig juist het meest ondefinieerbare; wij kunnen onszelf slechts - fragmentarisch - ervaren. Hoe wankel en ongrijpbaar is hiermede de grondslag van die zekerheid, en toch: hoe onwankelbaar en niet te vernietigen is zij. Deze intuitieve, spontane zekerheid behoeft generlei bevestiging van elders meer, en geen ratio kan haar versterken of verzwakken. Zij houdt onverminderd stand in ons tegenin het stilzwijgen van het heelal en der eeuwen; en tegenin alles dat ons weten tot een niet-weten uitholt blijft zij, met onze menselijke totaliteit, als zekerheid door ons bezeten. Het is een waarheid die wij als waarheid - spontaan en zonder bewijs - van onszelf uit verstaan, of, om Dubois' eigen woorden te bezigen, ‘als de uitdrukking van iets dat ik van mijzelf uit versta’. Zij kan slechts betwistbaar en fictie zijn voor wie zichzelf niet ervaren. Maar door hen, voor wie zij zekerheid is, wordt zij niet bezeten als met de rede bewezen of bewijsbare zekerheid, doch slechts als een spontaan gekende, hérkende evidentie. De waarheid werd door hen erkend als in overeenstemming met henzelf. En slechts om dié reden werd zij onbetwistbare zekerheid. Op deze wijze weet de mens zeer veel en zeer beslist, en dit onafhankelijk van de ratio en haar rationeel bewijs, zelfs tegenin alle twijfels en ondermijnende contra's, die de ratio opstelt [blz. 386-387]. We zijn ons bewust dat een aanvulling op deze beweringen uiterst omzichtig te werk moet gaan om niets te schenden van de diepe waarheden, waarvan hier getuigd wordt. We willen geenszins beweren dat er geen rechtmatige zekerheid zou zijn vóór het bewijs, de redenering en de uitwerking van begrippen. We willen niet ontkennen dat het weten waarop hier gedoeld wordt het rijkst aan macht en inhoud is en dat het zich terecht niet laat ondermijnen door twijfels en moeilijkheden. We denken alleen dat waarheid en werkelijkheid tekort worden gedaan wanneer men dit weten slechts in tegenstelling tot begrip en ratio kan zien. In de menselijke kennis en zekerheid is ongetwijfeld iets aanwezig, | |
[pagina 544]
| |
dat we wellicht nog het best aanduiden als een intuitief element, hoe zeer dit begrip ook een beperkende en relativerende uitwerking behoeft om de menselijke werkelijkheid ten volle te dekken. Maar geen moment voltrekt het menselijk kennen zich los van het begrip en het denken. Wanneer we luisterend naar Shakespeare weten dat het waarheid is, gebeurt dit wel zonder bewijzend betoog doch niet zonder het denkend verwerken van begrippen. Wat we eruit winnen wordt ook slechts denkend en in begrippen bezeten, hoe zeer het ook waar mag zijn dat ons weten niet daarin opgaat. Bruning noemt de grond ervan een herkennen van zichzelf, een vanuit zichzelf verstaan. Ongetwijfeld voltrekt zich al ons weten op de grondslag van een verwantschap en neiging, die in ons wezen verankerd liggen en waarvan reeds de Ouden spraken. Doch het begrip en het denken vormen ook voor deze waarheid en zekerheid de broze vaten, waarin we de schatten van onze menselijke kennis moeten ronddragen. Het is echter een broosheid, die hoezeer zij ook het teken is van de zwakheid en beperktheid van ons kennen en hoe omzichtig zij ook gehanteerd dient te worden, toch tegelijk ook binnen die beperktheid steun, hulpmiddel en zelfs verrijking betekent. Dit geldt ook voor de verdere begrippelijke uitwerking van ons weten, waarheen het als vanzelf dringt. Deze komt tot stand in een bezinning op het eerste weten vanuit een hernieuwde confrontatie met de werkelijkheid en met hetgeen anderen mogelijkerwijze over die werkelijkheid mededelen. Deze bezinning kan ook de vorm aannemen van een zichzelf zorgvuldig en methodisch verantwoordende redenering. Het proces gaat gepaard met grote risico's voor ons eerste bezit, doch met risico's die genomen moeten worden om dat eerste bezit de volkomenheid te kunnen geven waarnaar het dringt en het te kunnen zuiveren van mogelijke onrechtmatige insluipsels. Het grote gevaar is, dat we ons redenerend en begrippen vormend al te zeer los gaan maken van de intuitieve grond van ons kennen, dat we het zwaartepunt van ons weten op het begrip en rationele bewijs gaan leggen, alsof daar alleen waarde verwerkelijkt en betrouwbaarheid te vinden was. We spraken van ‘een al te zeer los maken’, omdat we niet geloven dat het mogelijk is het een geheel van het ander los te maken. In de mens is er geen intuitie waarbij het begrip niet tegenwoordig is en geen begrip of denken, waaronder niet de intuitieve klankbodem de toon blijft dragen. De waarde van beiden beschermen en behouden we slechts wanneer we ook het andere element zijn rol blijven laten spelen. Het overtuigde weten kan zelfs mede worden gewekt door de redenering; alleen zal het in de mate waarin het daarop is aangewezen gemakkelijk zijn rijkdom en gevuldheid missen. Ook is het onjuist het intuitieve weten te onttrekken aan iedere zuiverende, corrigerende en zelfs ontmaskerende invloed van het rationele denken. Want de broosheid van ons menselijk kennen strekt zich zelfs tot daartoe uit, juist omdat | |
[pagina 545]
| |
het mede in denken en begrippen tot stand pleegt te komen. Voor twijfels en moeilijkheden behoeven we een overtuiging nog niet prijs te geven, doch eraan vasthouden tegen het ondermijnend contra van de ratio in, wordt meer dan riskant. De overtuiging wordt gewekt door het contact van ons wezen en het licht in ons met de te kennen werkelijkheid, al of niet in een mededeling toegankelijk gemaakt. Doch de nadere confrontatie met de werkelijkheid, de verdere mededeling, het denken waarin zich de confrontatie ermee voltrekt, kunnen uitwijzen dat de overtuiging gegroeid is onder een onvolledig of vals belicht contact met de werkelijkheid. Andere keren blijken er begrippen binnengesmokkeld die de intuitieve kern van het weten niet wettigt.
Krijgt het rationele aspect van ons kennen in Bruning's betoog niet de plaats die het toekomt, hetzelfde lijkt ons het geval met wat we het sociale aspect zouden kunnen noemen. Een mens dient zijn weten onder invloed te stellen van de medemens, wiens hulp hij kan en moet aanvaarden om zichzelf in zijn kennen niet ontrouw te worden. Op twee wijzen kan deze invloed verlopen. Zoals reeds werd vermeld, kan hij een hulp betekenen in de confrontatie met de werkelijkheid door deze vollediger voor ogen te brengen of het contact ermee te verscherpen. Maar hij kan ook verlopen langs het gezagselement. Zodra de kennis, de wil en het vermogen tot mededeling bij de ander duidelijk worden, kunnen we slechts een zuivere houding ten opzichte van de waarheid bewaren door ja te zeggen op hetgeen hij ons uit eigen kennis mededeelt. Het wetend aanvaarden en beamen voltrekt zich bij de mens niet alleen vanuit een eigen onmiddellijke confrontatie met de werkelijkheid doch ook in de vorm van het geloof, dat evenzeer een werkelijkheidsweten is doch op een andere grond en in andere proporties. Waarheden die we van anderen aanvaarden, behoeven ons niet weg te dringen van onze eigen waarheid. Zij zijn geen aanslag op de echtheid van ons weten, en het leven vanuit deze waarheden behoeft geenszins de naam van oneerlijkheid te verdienen. De eerlijkheid, waarover Dubois en Bruning spreken, is een overspannen eerlijkheid, die buiten de menselijke situatie wil breken en daarmee op slot van rekening toch weer onder de maat der menselijke eerlijkheid en authenticiteit blijft. Menselijke eerlijkheid betekent een leven vanuit het eigen zijn met inbegrip van zijn mogelijkheden; zij veronderstelt zowel het nederig bewustzijn van de feitelijke geringheid als de oprechte aanvaarding van de idealen, waartoe het eigen zijn een oproep en opgave is; het is een eerlijkheid die leeft vanuit een overtuiging die zich niet wil laten vermageren tot datgene wat men buiten alle redenering om en louter op eigen gezag verworven heeft. Het zelf denken, waartoe ieder mens door zijn eigen wezen wordt uitgenodigd en waaraan niemand zich mag onttrekken, wordt een al te gewaagd spel, wanneer men de juiste zin verloren heeft voor het gezag en de vele over- | |
[pagina 546]
| |
tuigingsgronden die het leven en de menselijke werkelijkheid ook zonder eigen ontdekking door zien, aanvoelen of redenering bieden. We hebben deze kanttekening op Bruning's betoog vooral naar voren willen brengen, omdat de waarde van de beide aspecten der menselijke kennis die we beklemtoond hebben, ook door de Kerk tot ons heil verdedigd en in bescherming genomen worden. Zozeer is het waar dat God de mens vergoddelijkt heeft, dat zelfs onder het geloof de meest menselijke aspecten van zijn geest hun functie en waarde nog blijven behouden, al is het dan ook slechts als instrument der genade. Het is daarom geen wonder dat de vermelde eenzijdigheid en onvolledigheid van Bruning's betoog zich ook doet gelden, waar hij onze houding ten opzichte van het Evangelie ter sprake brengt. Doch hier doet zich bovendien een ander bezwaar gelden. Men vraagt er zich af of het onderscheid tussen de natuur en het bovennatuurlijke er voldoende tot zijn recht komt. Bruning stelt de vraag, waarop de zekerheid dat het evangelische leven het ware en eigenlijke leven is, het onwankelbaarst berust. Zijn antwoord luidt: zeker niet op een blind geloof en evenmin op de bewijsvoering dat Christus de Zoon van God is; elk ‘bewijs’ immers weigert hier sluitend te worden. Zij berust op een prelogische ervaringszekerheid, of anders gezegd, opnieuw hierop: dat in het Evangelie de mens zichzelf herkende. Hij herkende het Evangelie als de volledige openbaar-making en bewustmaking van hetgeen hij reeds door zichzelf - zij 't onvolledig nog of onbestemd - als menselijke goedheid, als de goed-heid van het menselijk leven leerde verstaan toen hij - hierin allereerst mens zijnde - ‘dórstte’ naar de goedheid van de mens; een verstaan en een vermoeden dat tegelijk zijn diepste, zuiverste zelf werd. Het onwankelbaarst weten omtrent de waarheid en goedheid van het evangelische leven is essentieel gebaseerd op een herkennen, en daarmee op een zekerheid die even onbewijsbaar en irrationeel is als onze onbetwistbare zekerheid aangaande de onbewijsbare schoonheid van Rembrandt [blz. 387-388]. En Bruning herhaalt: Het Evangelie wordt eerst onverwoestbaarste zekerheid, niét wanneer wij als ‘bewezen’ aanvaarden dat Christus de Zoon Gods is, ook niet wanneer wij zulks in deemoedig geloof aannemen, doch als de prelogische ervaringszekerheid dat Christus' woorden inderdaad de woorden des levens zijn, bestemming en grondvorm: als de volledige openbaar-making van hetgeen wij reeds uit onszelf verstonden: als het antwoord op en een herkennen van onszelf. - Geloven is hier niet een blindelings buigen voor waarheden die wij niet verstaan en dus op gezag van anderen aannemen, doch het aanvaarden van voor onszelf absolute zekerheden waarvoor de ratio geen ‘bewijsvoering’ kan aanslepen zonder... zonder een glimlach op te roepen als zij meent hiermede dit geloof nog te verstérken... [blz. 389]. Dit lezende is men geneigd er allereerst aan te herinneren dat de in het | |
[pagina 547]
| |
Evangelie gegeven openbaring Gods de menselijke natuur volstrekt te boven gaat en daarom niet verstaan en aanvaard kan worden als de volledige openbaarmaking van hetgeen we reeds van onszelf uit verstonden. De volheid van het Evangelie kan niet voor ons opengaan als een zelfherkenning van de natuurlijke mens. Deze aanvaarding voltrekt zich slechts op Gods gezag en vanuit een nieuwe verwantschap met God, die ons boven onszelf uitheft en ons volstrekt onverschuldigd wordt gegeven. Maar alles wijst erop dat Bruning niet over het strikt bovennatuurlijke wilde spreken doch alleen over het goede menselijk leven zoals dat aangepast is aan 's mensen natuur. Maar ook dan nog blijft er een bezwaar, omdat zijn betoog in woordkeus en gedachte het terrein van het strikt bovennatuurlijke zo dicht nabij komt, dat een uitdrukkelijke verklaring van het voorbehoud waarmee hij verstaan wilde worden, noodzakelijk was geweest om misverstand te voorkomen. Zonder dit voorbehoud is het onjuist te zeggen dat de goedheid welke het Evangelie als bestémming verkondigt, niets anders is dan het openleggen van de orde welke aan het menselijk leven ten grondslag ligt, de wezens-eigen orde dus, de orde waarin het menselijk leven eerst aan zichzelf toekomt en inderdaad menselijke gestalte krijgt [blz. 387]. Ook is het misleidend in een contekst waarin men doelt op natuurlijke goedheid, te schrijven: ‘Daarom herkent hij de woorden van het Evangelie als ‘woorden des levens’ [blz. 388]. De Bijbelse zin van dit ‘leven’ omvat meer dan natuurlijke goedheid. Ook mag men niet zonder voorbehoud beweren dat de natuur [en de contekst duidt hier op de redeloze natuur] - omdat met en in haar de orde van het Evangelie reeds gegeven is - in gelijke mate naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is als het Evangelie [blz. 390-391]. En eveneens wordt het onderscheid verdoezeld, wanneer men op de noodzakelijkheid van het goede menselijke leven der christenen aandringt, omdat alleen door een zichtbare goedheid de Onzichtbare voor de ‘wereld’ geloofwaardig kan worden als ‘Abba, Vader’ [blz. 392]. De zelfherkenning wordt door Bruning te zeer tot norm gemaakt van de aanvaarding van het Evangelie, vooral wanneer hij zegt, dat men de woorden van het Evangelie niet zo zeer als ‘woorden des levens’ herkent omdat Christus de Zoon van God is, doch, dat men zou kunnen zeggen dat hij Christus als de Zoon van God herkent omdat hij Diens woorden herkende als waarlijk woorden des levens [blz. 388]. Men kan niet ontkennen dat de mens in het voorbeeld en de eisen van het Evangelie feitelijk een leven vindt voorgesteld, waarin de natuur met haar dorst naar gerechtigheid zich volledig tot haar recht voelt komen. Zij krijgt er immers een antwoord waarin niet alleen al het menselijke gerespecteerd wordt maar dat bovendien ieder vermoeden en elke verwachting verre overtreft. Daarom is het niet uitgesloten dat een mens zijn verwantschap met het in het Evangelie voorgestelde leven ervaart voordat hij ten volle in het geloof is binnengegroeid. | |
[pagina 548]
| |
In deze ervaring kunnen en zullen natuurlijke elementen meespreken, doch ook het genezend en verheffend licht der genade zal er niet gemakkelijk vreemd aan zijn. Het kan daarom een voorbereidende waarde hebben ten opzichte van het eigenlijke geloof, doch alleen in dit geloof dat volstrekt uit genade is, gaat het Evangelie in zijn eigenlijke gestalte open. Men gelooft eerst in het Evangelie wanneer men gelooft aan Christus als de Zoon van God. Doch deze geloofsaanvaarding kan ook worden voorbereid door een contact met Christus en Zijn verkondiging, waarin de redenering en het bewijs een functie vervullen. Het geloof dat Christus de Zoon van God is, kan niet het resultaat van een syllogisme zijn. Doch wel zijn er feiten te verzamelen, waartegenover de mens slechts een verantwoorde houding kan aannemen door te erkennen dat zij slechts verklaarbaar zijn wanneer meer dan een schepsel erachter staat. Ook aan deze erkenning zal de genade niet vreemd zijn, waardoor de volle geloofsaanvaarding wordt voorbereid. Maar hoe ook voorbereid, het geloof en zijn zekerheid, waarmee het Evangelie en Christus worden aanvaard, steunen niet op iets louter natuurlijks van de mens doch slechts op een genade die hem boven zichzelf uitheft. Maar ook dit is geen blind geloof. Het ‘verstaat’, en dringt onweerstaanbaar naar een verder verstaan. En zelfs in dit zoeken mogen het denken, het begrip en het getuigen van de ander hun bescheiden en voorzichtig dienende functie blijven vervullen. Nooit echter kan het bewijs willen dienen om het geloof nog te versterken. Al ons denken wil slechts van buitenaf komende moeilijkheden haar angel ontnemen en in dienst van de genade zijn medewerking verlenen om eerbiedig luisterend de zin van Gods woord beter te verstaan. |
|