| |
| |
| |
Journaal
Maandag
VAN DER PLAS - Voor de zoveelste maal kan men herhalen dat iedere revolutie gepaard gaat met beeldenstormerij, en dat de revolutionnairen daarom enige blindheid vergeven kan worden. Maar nu de experimentelen ongeveer vier jaar lang hun ‘kleine revolutie’ hebben ‘afgedraaid’, om met Lucebert te spreken, wordt men het intrappen van open deuren, waarin het beeldenstormen ontaard is, toch wel moe. Iedere objectiviteit is zoek geraakt. Terwijl menig conventioneel dichter-criticus zijn best doet zo objecief mogelijk egenover de experimentele dichtkunst te staan, weigeren de experimentelen obstinaat enige andere poëzie van waarde te erkennen buiten bun eigen werk. Dit mag voortkomen uit zucht naar zelfbehoud, het is belachelijk. Het bewijst dat zij een weinig geschoold inzicht hebben in de poëtische waarden. Het bewijst dat zij kortzichtig zijn. Het bewijst ook dat zij weinig intelligent zijn. Is het al verwonderlijk - of tekenend - dat de stroom van experimentele gedichten nog in het geheel niet vergezeld is gegaan door een behoorlijk essayistische toelichting van eigen zijde, hoe gering men hun capaciteiten in die richting moet achten wordt wel duidelijk wanneer een hunner eens een opstel schrijft. Hier is niet lang geleden een fraai stuk van Harry Mulisch in De Groene Amsterdammer becommentarieerd - het betrof de bloemlezing van Ad Den Besten: Stroomgebied -; ditmaal moge mijnheer Hans Van Straten's ‘bespreking’, Een Overstromingsramp, gepubliceerd in het eerste nummer van het herrezen Podium, nader bezien worden. ‘Hoe is het mogelijk’, vraagt Hans van Straten, ‘dat er iemand bestaat die beide soorten waardeert?’ Met beide soorten bedoelt hij dan de experimentele dichtkunst en die der ‘pseudo-dichters’, de niet-experimentelen dus, verzenschrijvers die alles behalve ‘krachtdadige vernieuwers’ zijn. Voor Hans van Straten is het blijkbaar
onmogelijk ‘beide soorten’ te waarderen. Dit nu is tekenen voor de experimentelen. Alles wat niet experimenteel is is pseudo-poëzie. Nog nooit heeft een hunner zich uitgesproken over de vraag of ook de niet-experimentele dichters van het verleden ‘pseudo-dichters’ zijn. Waarschijnlijk kennen ze geen dichters van het verleden. Als zij echter wel dichters van het verleden kennen die zij waarderen, mag men hun wel vragen waarom de jongere Nederlandse dichters, die conventioneel te noemen zijn naar hun woordgebruik en vormen, niet voor waardering in aanmerking komen. ‘Omdat zij epigonen zijn, heet het dan. Voor iedere objectieve waarnemer is het duidelijk dat het met dat epigonisme nogal meevalt. Van wie en waarom is J.W. Schulte Nordholt een epigoon? En W.J. van der Molen? En Guillaume van der Graft? En H.J. van Tienhoven? Als dit epigonen zouden zijn, waarom werpt geen der experimentelen zich dan op dat eens omstandig te bewijzen? Waarom niet? Omdat zij óf drommels goed weten dat zij het niet kunnen bewijzen (maar herhaal het eens per week en men zal het wel gaan geloven), óf omdat koste wat het kost de verworven positie behouden moet blijven: de publiciteit, het lawaai, de reclame. Maak minder lawaai en het publiek, totnutoe geboeid door de clewns, zal weglopen naar de volgende tent.
| |
| |
| |
Dinsdag
MOLENAAR. - De moderne techniek heeft in de behuizing van het orgel een motor geplaatst en de electriciteit zorgt voor de krachtaandrijving. Daarmee is vrijwel een karakteristiek man uit de muzikale samenleving verdwenen: de orgeltrapper. Hij verrichtte een bijbaantje volgens de waardering zeer zeker van de kerkmeester-penningmeester. En toch was zelfs een César Franck in zijn tijd, van zijn orgeltrapper volkomen afhankelijk. Ik kan mij dan ook voorstellen, dat zo'n man, die schoenmaker of doodgraver van beroep was, zich bij tijd en wijle overgaf aan een niet gering eergevoel.
Hendrik Andriessen herdenkt hem en wijdt hem een gevoelig hoofdstukje in de ‘sprankelende’ beschouwingen ‘over muziek’, die onlangs als Prismaboekje zijn uitgegeven. ‘De orgeltrapper, zo eindigt hij, kreeg na de vernieuwing een andere bijverdienste bij het kerkkoor. Ik weet niet meer wat hij toen eindelijk te doen had, maar in ieder geval zag ik hem dikwijls, en af en toe zei hij: “als die mooie molen misschien eens weigert, dan kunt u op mij rekenen, mijn benen willen nog wel, die hebben nooit geweigerd, want die hebben een baas met verstand.” Dit was in zekere zin een gerechtvaardigde filosofie; maar de domme motor was jeugdig en na enige tijd kwam het oude mannetje zelfs niet meer de trappen naar het orgel op. Hij bleef beneden in de kerk en wachtte tot hij geroepen zou worden.’
VAN DER PLAS - De bloemlezing van Ad den Besten heet a priori slecht omdat ‘hij door de verkeerde man is samengesteld’. Ad den Besten is ‘een verkeerde man’ omdat hij niet tot de partij der experimentelen behoort. De juiste man voor deze bloemlezing zou natuurlijk experimenteel geweest zijn. Een man die niét ‘beide soorten’ had kunnen waarderen. Het feit dat Hans van Straten niet kan geloven in de mogelijkheid van een objectieve visie op zowel experimentele als conventionele poëzie tekent hem als een slecht kenner van wat poëzie nu eigenlijk is.
| |
Woensdag
SMIT - Zit te lezen in Hubert van Herreweghen's nieuwe bundel Gedichten en vraag mij af waarom deze verzen in Nederland zeker niet de belangstelling en waardering zullen krijgen, die zij beslist verdienen. Omdat zij missen wat Ad den Besten in Stroomgebied het moderne levensgevoel noemde, zonder dat hij dat gevoel overigens wist te preciseren? Van Herreweghen is niet gebroken, niet hopeloos genoeg om op de Noord-Nederlandse markt hoog genoteerd te staan. Hij gelooft aan God, hetgeen zijn marktwaarde ook al niet vergroot. Hij zou desnoods mogen geloven en min of meer ongecompliceerd mogen zijn, maar dan zou hij dat moeten ‘vergoeden’ door een soort super-intelligent woordenspel of een min of meer uitdagende rethoriek. Maar hij heeft niets van dit alles. Hij is alleen maar een sterk dichter, een sterk levend mens en nog intelligent bovendien, intelligent genoeg om niet modieus te zijn. Dat zal de soms wel zeer vreemde wereld der hedendaagse Noord-Nederlandse letteren hem wel betaald zetten door haar eensgezinde onverschilligheid.
VAN DER PLAS - Den Besten heet bij Hans van Straten dan ook een man ‘die geen keus durft te doen’. Hij bedoelt: die de conventionele dichters niet heeft durven laten vallen. Hij kan (of zegt niet te kunnen) geloven dat een man het een én het ander zoù kunnen waarderen. Natuurlijk neemt iedere bloemlezer wel eens een vers op dat hij persoonlijk niet
| |
| |
zo waardeert, maar dat hij, zo objectief mogelijk oordelend, naar een soort ‘eeuwige’ maatstaven, toch goed of karakteristiek of belangrijk of ‘epochemakend’ acht.
| |
Donderdag
SMIT - Vandaag in het Nijmeegse Waaggebouw voor het eerst de kruiswegstaties van Aad de Haas gezien. Geen enkel ander hedendaags christelijk kunstwerk heeft een zo diepe, geheimzinnige indruk op mij gemaakt. Het is best mogelijk, dat er artistieke bedenkingen te formuleren zijn, ik begon zelf mijn ontmoeting ook met het van nature sceptische recensenten-oog, maar de wonderlijk suggestieve sfeer die van het werk uitging, ontwapende mij binnen vijf minuten. Ik wil mij hier nu verder niet verdiepen in het bisschoppelijk besluit, dat deze staties van hun oorspronkelijke plaats verdreef, maar ik kan het niet anders dan verschrikkelijk vinden wanneer tengevolge van dit besluit Aad de Haas als katholiek kerkelijk kunstenaar nooit meer aan bod zou kopten en in zekere zin dus verloren zou gaan. En dan is er nòg iets wat ik beslist niet begrijp. Wanneer ten gevolge van een hoog kerkelijk besluit een dergelijk onweersprekelijk belangrijk kunstwerk uit de kerk verdwijnen kan, waarom zou een zelfde besluit dan niet de hopeloze gipsen rommel uit de kerk kunnen verdrijven? Waarom richt de kerkelijke overheid zich om redenen, die ik desnoods begrijpen kan, onmiddellijk tegen dit kunstwerk, maar laat zij wèl binnen de kerkmuren - waarover, in het geval-De Haas, haar waakzaamheid zich zo snel en doortastend heeft uitgestrekt - de hemeltergende kitsch toe? Wanneer De Haas' staties niet kunnen dienen ter waarachtige opluistering van de eredienst en ter wezenlijke devotie - hetgeen ik hier verder uitdrukkelijk niét ter discussie stel - waarom dan wel de wezenloze wanproducten die zó van de lopende band het kerkportaal binnenschuiven? Zijn diè dan géén aanslag op de luister van het huis Gods? Wanneer De Haas' staties er detoneerden, detoneren zij er dan niet honderdvoudig? En is het - wanneer zij dit laatste niét doen - eigenlijk niet rampzalig met ons gesteld?
SMIT - Bijna was ik bezweken voor een verleiding, die alle dichters in bepaalde omstandigheden hebben te weerstaan: het schrijven van een roman. Ik ken vrijwel geen dichter - J.C. Bloem zal wel ongeveer de enige zijn - die met deze bekoring niet te kampen heeft gehad. Zelf heb ik een stuk of zes eerste hoofdstukken en zelfs twee tweede op mijn in de kachel gestopte deficit. Alsof dat al niet ruimschoots genoeg was. Maar nee, het kwam weer opzetten. Ik loop al een paar maanden met enkele verhalende verzen rond, nog vrij onbestemd gonzend in mijn achterhoofd, die maar niet ècht willen komen. Een roman dus? Alsof proza een soort mislukte poëzie zou zijn en de houding van een dichter niet fundamenteel verschillend van die van een romancier. Ik geloof, dat een romanschrijver gelooft in de zelfstandigheid en vrijheid van andere menselijke wezens, terwijl een dichter alleen gelooft in zijn eigen vrijheid en zelfstandigheid. Creatief gesproken althans. Poëzie is - hoe gecamoufleerd soms ook - vrijwel altijd een monoloog, hoogstens een dialoog. Een roman is een ‘multi-monoloog’, een voortdurende verkleedpartij. Ik moet er niet aan denken. Ik kan mij trouwens geen zwaarder karwei voorstellen dan het schrijven van proza. Ik denk altijd met gulle instemming aan een uitspraak van Shaw, die eens een toneelstuk in verzen schreef en die, toen hem gevraagd werd waarom hij dat had gedaan, ten antwoord gaf: ‘Ik had geen tijd om het in proza te doen’.
| |
| |
HAIMON - De dichter Adriaan Morriën die zo vriendelijk is geweest een bloemlezing te bezorgen uit de kleine ‘Liederen’ van Pierre Kemp behoort, wegens het verloren laten gaan van enkele poëtische parels, voor een literaire rechtbank te komen. De kans dat de gedichten die hij in deze bloemlezing niet nam nog ooit tot de levende literatuurschat zullen gaan behoren, wordt immers zeer gering als men weet dat de eerste bundels kleine gedichten lange tijd waren uitverkocht maar voor een herdruk weer niet genoeg navraag kwam. Nu heeft Morriën's bloemlezing de kans op een gehele herdruk voorgoed uitgeschakeld.
In de beide ‘Verantwoordingen’ welke de verzamelaar schreef, is nergens verantwoord wat daarin op de eerste plaats te doen stond: Welk uitgangspunt hij bij zijn keuze heeft gehad. Waarom gedichten die Pierre Kemp in een beschouwing ‘Woord, kleur en inspiratie’ behandelde als behorend tot de ruggegraad van zijn ouvre toch niet worden herdrukt. Of aan de keuze een grens was gesteld, wegens de omvang van het geprojecteerde boek? Ergens wordt door Morriën gesuggereerd dat zijn keuze zou zijn ingegeven door de behoefte het boek ontvankelijk te maken voor een groot publiek. Wel, dan waren verscheidene der verzen die niet zijn opgenomen daar als voor geschreven. ‘Nooit’, ‘Vlaggen’, ‘Avond’, ‘Treinlampen’ uit ‘Stabielen en Passanten’, uit ‘Phototropen en Noctophilen’: ‘Muggendans’, ‘Nihile Rendez-vous’, ‘Sigaretten mijnheer?’ ‘Voorjaar’, om slechts twee bundels na te gaan. Sommige dezer gedichten waren reeds op weg klassiek te worden. Regels als
Die muggen dansen als hun ouders.
Hun benen bunglen aan hun bustehouders
zijn op zo wonderbare wijze exact-poëtisch dat de beha's er zelfs een beter figuur van moeten krijgen.
| |
Vrijdag
VAN DER PLAS - En dan is er natuurlijk het gemakkelijke lawaai. Als er iets is waar men de experimentelen heel kwaad mee kan maken dan is dat men grapjes maakt over hun werk. Het is ook inderdaad een te gemakkelijk kunstje. Het wordt aan de conenvtionele kant veroordeeld als goedkoop en waardeloos. Aan de zijde der experimentelen bedrijft men echter graag wat men in die niet-experimentelen veroordeelt of zou weigeren te accepteren. Hans van Straten doet dat door te spreken van ‘de naarstige verzenbakker W.J. van der Molen’, door geestig te worden als hij ontdekt dat er in de naam Frans Muller éen letter veranderd kan worden, door J.W. Schulte Nordholt een ‘brave vaderlandse vrijer’ te noemen. Mattheus Verdaasdonk schijnt, gelijk Muller, een ‘omineuze naam’ te hebben. Zonder nog op de experimentele poëzie in te gaan, mog men toch wel opmerken dat namen als Vinkenoog en Kousbroek en Kouwenaar tenminste weinig vertrouwd klinken. Maar dit is tot daaraantoe. De zaak is eenvoudig terug te brengen tot de leus dat al wat niet experimenteel is nu maar heel gauw moet zwijgen, anders maken de conventionelen zich nog belachelijker dan zij al hebben gedaan.
MOLENAAR. - De volstrekt niet eensgezinde critiek naar aanleiding van Alberts' jongste geschriftje: de Bomen, maakt de uitgave van dit werk tot een litterair geval, dat de belangstelling opwekt. Deze wordt niet beloond. De 138 bladzijden proza vormen een registratie van achtereenvolgende uitwendige gedragingen, meegedeeld in aamborstige zinnetjes, die nauwelijks de adem opbrengen voor twee regels druk: ‘tik-tak-tok-proza’, zei Jan Engelsman. En was er nu nog maar één onder de lieden van dit gezelschapje, die bewees, dat hij
| |
| |
mens was, leefde en niet werd geleefd. Dat doet zelfs Aart niet, die met zijn dromerijtjes over de bomen in het bos, aanvankelijk de indruk en de verwachting wekt, te zijn boven de platvloersheid van deze perspectieflozen, maar ten slotte toch moet worden opgemerkt, alleen als een vreemdsoortig jongmens. - Wat wil Alberts nu eigenlijk? Bedoelt hij de onbenulligheid van deze met elkaar praatjesmakende burgermensjes te schetsen, de leegheid aan te tonen van een bestaan, dat niet weet waarom. Maar dan had hij afstand moeten nemen. Dan had hij op dit door hem zo goed gekende bestaantje zijn eigen stempel moeten drukken, zou Fortman zeggen. Dan had hij als mens meer moeten doen dan alleen maar registreren. Ik kan hoogstens dit romannetje, of hoe het genoemd moet worden, als een fraai uitgegeven psychologisch document waarderen ten bewijze van eigentijdse uitzichtloosheid. Voor een ‘meesterwerkje’ is meer nodig.
| |
Zaterdag
VAN DER PLAS - Ik gebruik de naam ‘conventionelen’ maar voor het gemak, om de niet-experimentelen te scheiden van wat Hans van Straten de ‘krachtdadige vernieuwers’ noemt. Natuurlijk zíjn wij niet conventioneel. Men kan evengoed van een dichter als Van der Graft aantonen dat en hoe hij experimenteert als van Lucebert. Het gaat er maar om of men slechts datgene experimenteren wil noemen wat afbreekt. Men kan b.v. woorden verdraaien, los van elkaar, maar men kan woorden ook, met behoud van hun gewone ‘gezicht’ in een nieuw licht stellen zonder er b.v. een letter van af te halen of zonder in zwang geraakte woordvolgordes te wijzigen. Als iemand op een andere wijze met de vormen experimenteert dan een experimenteel - die met de vormloosheid experimenteert - kan hij functioneel de zelfde verdiensten verwerven. Er ís geen alleenzaligmakende vorm. Een vers, gegoten in de zo conventionele vorm als een sonnet, behoeft niet per se slecht te zijn omdat het in die sonnetvorm gegoten is. En zover is men al, aan de experimentele zijde. Hoeveel persoonlijker, naar mijn gevoel, het werk van vele niet-experimentele dichters is dan dat van hun experimentele generatiegenoten kan men voor zichzelf uitmaken, door zich eens af te vragen of men niet-ondertekende verzen van figuren als Van der Graft, Schulte Nordholt en W.J. van der Molen, van Hans Warren, Michael Deak en Harriet Laurey niet beter zou kunnen ‘benoemen’ dan niet ondertekende verzen van b.v. Hans van Straten, Elburg, Kouwenaar, Polet, Andreus, Vinkenoog. De verzen der meeste experimentelen zijn in niets van elkaar te onderscheiden. Zij lijken op elkaar als twee druppels water: in hun vormloosheid, in hun weinig of nietszeggendheid Een strofe als deze:
een nageltje voor een nagelbijter
een geslipte ster van een wegrenner
of gewoon een opgegeten planeet
straks is er weer een volle
kan, voor mijn gevoel even goed uit de pen van Ellen Warmond als uit die van een der bovengenoemden gevloeid zijn. Het is een vers van Mea Strand. Ik weet niet wat gemak- | |
| |
kelijk te imiteren valt: deze poëzie of die van b.v. Van der Graft. Hans van Straten zegt conventionele ‘aardige versjes’ per strekkende meter te kunnen leveren. Ik geloof er niets van. Ik zou ze graag eens zien. Laten we ruilen. Ik zal hem dan een mooie partij hoogfijne experimentele verzen leveren. Met korting. Alsof hij of ik daarmee dan íets bewezen zouden hebben ten nadele van welke dichter ook.
HAIMON - Hoe de kleuren inspiratief op de dichter Pierre Kemp inwerkten heeft deze eens prijs gegeven in een beschouwing die verscheen in het Maastrichter Advertentie-blad. [Nu nog treft men in dat ‘Weekblad Limburg’ letterkundige beschouwingen die het tot een der meest culturele advertentie-bladen van het land maken]. Daar de bloemlezing die Van Oorschot van zijn kleine gedichten brengt, juist die gedichten welke de dichter daarin behandelt, niet bevat, had het ook geen zin ze in dat boek over te drukken. De beschouwing heeft wel iets van een praatje [ze werd voor de Regionale Omroep het eerst voorgelezen, niet door de dichter zelf, ze is toch als poëtisch mémoire de moeite waard. Kemp verhaalt bijvoorbeeld hoe het rood op de etiketten der gramofoonplaten aanleiding werd tot het gedicht:
Ik hoor in rood Ravel en eer ik het weet
bol ik mijn wangen en bugel ik mee
met onvolkomen glans, maar even sterk
een der fanfares uit Daphnis en Cloë.
Men weet dat hij de eerste kleine gedichten begon te schrijven in de trein, als hij van Maastricht naar Eygelshoven reisde. Alleen in een tweede-klas coupé, om niet gestoord te worden, de heer in het zwart gekleed. Met ‘Avond’, uit ‘Stabielen en Passanten’ is de volgende mémorie verbonden.
‘Ik herinner mij nog goed, hoe het huis van een overwegwachter in de buurt van Valkenburg omgeven was van een perk, waaromheen een rand van donkerrode anjelieren, die een rol speelden in de inspiratie. Het was een zomeravond en al donker. Ik hoorde de kinderen in het huis de rozenkrans meebidden. Het was broeiend heet buiten en er was onweer op til. Er waren vermoedelijk nog meer omstandigheden, nu vergeten, die er mede toe leidden dat het gedichtje in zijn geheel aldus luidde:
Om dat huis staat Donkerrood-van-de-heiligen.
Die bloemen zijn zeker gewijd.
Zij zullen het huis beveiligen
en de kinderen gebenedijd.
Hun heilige linie luistert
in de lucht zo zonder licht
waarom God nu zo duistert
Als men wijst naar de verwantschap van zijn werk met de kinderfantasie en de kindertekening moest men toch ook het gedicht bij de hand houden dat begint:
Vandaag moest ik God nu kunnen dienen door
Gekleurd papier te plakken op carton...
| |
Zondag
MOLENAAR - Een wijs man sprak eens over het geestelijk leven en de omgeving van het geestelijk leven. Het geestelijk leven, zo zeide hij, is uiterst eenvoudig en toch zeer
| |
| |
omvangrijk. Want het is een liefdevol en eerbiedig zijn bij God in alle omstandigheden, waarin Hij ons leven doet, in al de beschikkingen, die Hij treft. En wat is de omgeving, zo vroeg ik. Hij zeide: dat zijn de toeschouwers. De begrijpenden kunnen een steun zijn, als zij zich geen leiding aanmatigen, die alleen de Geest Gods toekomt. De niet-begrijpenden verdeel ik in drie groepen. De eerste bestaat uit onverschilligen: zij laten met rust en willen met rust gelaten worden. De tweede uit theoretici, die de Geest Gods in zijn werkzaamheid normen voorschrijven, binden aan een systeem en vergeten, dat Hij maait waar Hij wil en zoals Hij wil. De bemoeizuchtigen vormen de derde groep. Zij ontzien het geheim der Konngs niet, dat in eenieder geestelijk mens geeerbiedigd moet worden. Zij gaan zijn wegen en zijn woorden na, en mocht hij blijken te zijn in iets méér dan zij, dan trachten zij zich te ontdoen van deze uitdaging, die de zekerheid van hun middelmatigheid verstoort. Bespaar mij echter de beschrijving van hun tegenweer. Heeft dan het geestelijk leven een tragisch verloop, zo vroeg hij en gaf zelf het antwoord: hoe meer het zijn volwassenheid bereikt, hoe meer de omgeving aan belangrijkheid verliest in zoverre de hemelse momenten van een milde humor dan een aanvang genomen hebben. Humor verondersteld afstand. Er is geen groter afstand denkbaar dan vanuit God de wereld bezien.
|
|