| |
| |
| |
Guillaume van der Graft
Een ladder tegen de maan
Men leze nu: Genesis 28 vs. 11b-12
[De ladder van Beth El. Jacob droomt. Rebecca komt op, loopt langs hem heen, bestijgt de ladder tot boven aan en daalt sprekend weer af tot de eerste trede. Daar blijft zij staan]
Nu ben ik zeven treden opgegaan.
Jacob, jij ligt een scheppingsweek geleden
slapend. Sta op. De eeuwigheid breekt aan.
[Jacob richt zich op in zijn slaap]
De maan spreekt. Dag moeder. Mijn broer is dood.
Hij ligt onder deze steen.
Kun je niet zien dat ik een engel ben?
Nee moeder, dat kan ik niet zien.
Ik heb het je zelf verteld, dat is nu -
laat eens zien, hoe lang is dat
of vijf vingerbreedten tijd,
of zes doordeweekse dagen.
[Ezau komt op, neemt dezelfde weg, nu langs Jacob en Rebecca, bestijgt de ladder en daalt tot op de tweede trede]
Nee, moeder. Mijn broer keert weer tot U,
dus ik lig onder de steen
enn hij heeft mijn graf bezocht.
[Ezau spreekt tot Isaac die nu opkomt en al sprekende dezelfde weg, de ladder op, volgt]
Vader, ik hoef zijn bloed niet te vergieten -
hij gaf het mij vanmiddag in een nap,
rood als een ondergaande zon.
| |
| |
Maar hij begrijpt het niet. Nee, ik begreep
het ook pas later, lang nadat
de engel uitgesproken had.
Ik stond op in een droom.
De offersteen was nat van doodszweet.
Je moet mij volgen, Jacob.
[Isaac daalt de ladder weer af en blijft op de derde trede staan]
dat kan niet. Ik ben dood
[Qetura komt op en loopt langs Jacob heen, beklimt ook de ladder en daalt tot de vierde trede]
Qetura beweent mij, dus ben ik dood.
Vroeger lachte zij als de zilveren gesp
in het hielbandje van haar schoen,
Moet zij niet het zilver poetsen, Moeder?
Zij is maar een bescheiden engel,
niet waar, Qetura? Meer een gedienstige geest.
Soms heb ik je gewekt; Jacob, Jacob,
kom, het is tijd om op te staan,
het is nacht en de schapen hebben hun vacht
zelf afgeschoren, de pluizen
sneeuwden naar boven, mijn moeder heeft
[Eliëzer doet hetzelfde tot hij staat op de vijfde trede]
Ach, Eliëzer, ze zijn geschoren!
Ze zijn niet meer harig als Ezau.
naakt met een huid als Maart
voor het begin van de lente.
| |
| |
Mijn vader zal ze herkennen.
Hij zal de schapen scheiden van de bokken
en Ezau staat aan zijn rechterhand.
Ga dan met mij mee. Boven
dicht bij het vuur. Jacob,
weet je, het kampvuur langs de melkweg.
Je kroop vaak genoeg in de nacht
als de kou donker om je heen was
Maar nu zit de kou als niersteen
van binnen - ik lig er omheen.
Jullie gaan naar het gloeiende hart
doodstil. Daar komt Hij die woont
in het ontoegankelijk licht.
[De proloogzegger komt op. Hij loopt langs Jacob heen. Onder aan de trap zegt hij:]
Ik heb op aarde gewandeld
Maar hij woonde niet in het licht!
is de straalbreking al begonnen.
En dit is Rebecca, een engel.
Wat ouder geworden, sindsdien,
maar even behulpzaam als toen
[hij staat stil voor Rebecca, op de eerste trede, klimt daarna langzaam tree voor tree naar boven]
Uw verhoring was vorstelijk.
| |
| |
Te vorstelijk zelfs, een dubbele gunst
en in zichzelf tegenstrijdig,
Maar wat in de hemel eenvoudig is,
valt hier in meervoud uiteen.
Wit licht wordt een kleurenschijf;
verhoring, eén hoofdknik, ja en neen.
Zelfs in het heelal van je schoot
wordt liefde leven èn dood.
althans niet wat leven is.
Het andere begin je te begrijpen.
[Proloogzegger staat voor Ezau stil]
Dat is een wat ruwe engel
en sommigen hebben een duivel in hem gezien.
Vanwege de rossige haardos.
van vrede en vriendschap om.
Alsof hij de hertog en Ezau de houtvester was,
net als die Nimrod zou willen.
Ik ben maar een mens, Heer.
je galoppeert langs de scala
van het zijn die Ik heb vastgesteld,
| |
| |
Vandaag het eerste, morgen -?
[Proloogzegger wendt zich tot Isaac]
Gij God van Abraham en mij.
Ik ben mijn twee handen kwijt,
sinds ik ermee gezegend heb.
Mijn rechterhand met vijf vingers
en mijn linker, dat was een vuist.
Je rechterhand heeft niet geweten
en dat gaat omgekeerd ook op.
en waar zijn handen anders voor?
[Hij let niet meer op Isaac, maar kijkt Qetura peinzend aan]
Een engel, niet zo in tel
in de hemel, maar des te meer
[tot Rebecca]
bestaat niet, voor Mij niet -
en tegenspreken is meer in Mijn geest
| |
| |
dan mystieke beaming, het is
althans een vorm van gesprek.
[tot Qetura]
Je was het niet met Mij eens?
Nee... Vader, of: nee Heer, ik weet niet goed
Dat ze beneden niet weten,
ook aartsvaders niet, hoe Heer
en Vader elkaar doordringen,
zodat naarmate de majesteit
een vader, maar niet lichtscherp.
Een zoutkristal van Lots vrouw
is nobeler dan dit vaderzijn,
- en een heer van slavinnen, maar hard
en hoog als een toon die je niet kunt halen
altijd hetzelfde met hen.
week als olie en hard als goud -
maar de menselijkheid, Rebecca
het moeilijkste wat ik probeerde,
veel lastiger dan de dierenriem,
onhandelbaar als geen saurus was.
| |
| |
steeds meer God wanneer hij hoger komt
en ik lig helemaal onderaan.
[Proloogzegger staat nu voor Eliëzer. Zonder op- of om te zien:]
God is geen god van doden.
En dit is mijn oude vriend.
Er is heel wat gebeurd, Heer, sinds
ons gesprek bij de bron van Laban,
Qetura is niks voor die jongen.
Maar veel voor mij, want zij heeft
veel liefgehad en de sterren
Zij is misschien met Jacob en jou
God valt zichzelf in de reden,
Dan zijn die zandkorrels stuifmeel
en de sporten van deze ladder
meeldraden en het heelal een kelk
bloembladen en de zon een klompje honing
| |
| |
[Hij staat na op de bovenste sport van de ladder [Indien de kansel wordt gebruikt, op de kansel] en richt zich tot allen]
Hij is mijn vruchtbeginsel.
Want Ik ben Jahve, de god
die sprak tot Abraham en Isaac
van de vraag en het antwoord,
die beide het moede hoofd
neerleggen op een offersteen,
maar beiden moeten ze opstaan
en verdergaan in de nacht,
want de zon staat hoog aan de hemel.
veroordeeld tot éen levenslange vraag:
[Gedurende deze claus daalt hij de kanseltrap [de ladder] weer af, gaat langs Jacob heen zoals hij kwam]
hier om je heen, dit maanstof,
de zandloper van de tijd,
zo zullen je kinderen zijn,
talrijk en steeds verstuivend
op de woestijnwind van de haat,
de voren van alle landen:
mijn naam in de grond van je slaap
en Ik merk op van te voren
een lofzang als rijpend koren,
| |
| |
Jacob, hoor goed naar mij,
Ik druppel de naam in je oren:
[de droom is hier uit, Jahve trekt zich terug, Jacob ontwaakt]
Heb ik de zon zien schijnen
in het water van de nacht?
Ik wacht maar of het gezicht
weer gaandeweg verdwijnen
zal in de slaap. Ik wacht.
Ik weet al niet meer zeker
hoe het geweest is. Ik lag
in het voorportaal van de hemel
en Hij stond bovenaan de trap.
Voorwaar, deze plaats is een huis
van God - zolang ik droomde.
Nu is het huis geblindeerd,
de poort is weer gegrendeld -
De waard vertrouwt zijn gasten
maar of de gast zijn waard vertrouwt
en of een droom hem wakker houdt,
Ik zal wel merken of Jahve
mij wekt onderweg met brood
en kleren om aan te trekken
en of ik een vreemdeling blijf
Misschien kom ik in vrede
dan sta ik hier, vrij man,
en deze steen is een parel,
een witte traan van geluk,
een teken, een altaar, een stuk
dan leeft het leven voor mij.
| |
| |
Hier volgt nu in motetvorm psalm 118 vs. 17-26.
| |
Epiloog
[De proloog-, nu: epiloogzegger. Hij is niet langer Godzelf, maar wel moet hij nog het Woord Gods bedienen. Hij is nu helemaal de dominee die een woordje na, een zegje achteraf, spreekt]
En Jacob werd voorzien van brood en kleren.
Hij vind een huis, twee vrouwen. Een paar keren
probeerde hij vandaar weer weg te gaan.
Hij had verdriet en liefde en een baan,
zoals onder de maan gebruikelijk maar ook
een onrust die hem steeds heeft opgestookt.
Hij kon de droom niet kwijt, geen compromis,
geen huiselijke haard ontnam hem die.
En toen hij na veel jaren [entre nous,
dit is een les voor ons] weerkeerde, hoe
gezegend ook, hij wist geen raad van vrees:
bang voor zijn broer, zijn eigen bloed en vlees.
Toen heeft hij in de nacht voor de ontmoeting
gebeden - en dat is altijd een goed ding.
[Jacob komt terug als een verschijning. Het volgende is de Pniël-scène in moderne zetting. De epiloogzegger wil Jacob wegduwen]
Jacob, ga weg, het spel is uit.
Ja, het moet hier donker zijn.
Je bent een demon en je spuit venijn,
mijn plicht. 't Is nacht, de deuren moeten toe.
| |
| |
Je bent een demon of een god.
hij mij, de spreker van een epiloog,
een woordje aan het slot, met God omhoog?
Sluit mij dan en mijn spel met zegen af.
Dit is een tempel, of het is een graf.
Laat me, ik wil niet dat je mij bejegent
Ik wil, dat je mij zegent,
verschijning, even sterk als ik!
heb je gemaakt en breek je.
ik wankel en ga mank, ik ben voortaan
ik hoor zelf bij de nachtzij.
mij toen het licht op. Geef mij zegening,
Ik ben in Gods gewaad een diensterling.
Zegen mij met de woorden van zijn stem!
Met de gestalte van Zijn Naam...
Ga je niet langer aan jezelf voorbij
| |
| |
Ik wordt steeds door mijzelf weer ingehaald.
Mijn naam wordt eindeloos opnieuw vertaald.
Jacob de vreemdeling, Jacob de jood,
het zwarte schaap, vertrouwde van de dood;
als een aretekende sta ik te boek -
Alwie U vloekt haalt over zich de vloek,
alwie U zegent, zegent ook zichzelf -
Uw naam weerkaatse hier in het gewelf:
ridder van de onvrede, strijder Gods,
kamprechter, pionier, stad op een rots,
Israel, zoon van Abraham, de Heer
zegene U en Hij behoede U,
de Here doe Zijn aanschijn over U
lichter,, Hij moge U genadig zijn.
[tot allen]
De God van Israel verheffe Zijn
aangezicht over U en geve U
|
|