Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
Dromend zulk blauw
Als ik nog lang naar dat blauw blijf kijken,
mis ik mijn trein,
maar om zulk blauw zonder gelijke
moet het zo zijn.
Treinen kan ik nog vaak betreden,
maar deze straling zal ik misschien
in al zijn innigheid na heden
bij leven niet meer zien.
| |
Berceuse van de kleuterstem
Nu die kleuterstem vlindert,
komt de zon prieeltjes bouwen.
Tussen de ranken zingt al de wind er 't
lied van een lieflijkste der vrouwen.
Wat een blauwe bloemen schieten nu naar boven,
wat een lila trossen zijgen om mij neder!
Of ik wil of niet, ik moét weer álles geloven
en ga weer in een rozenwieg zacht heen en weder.
| |
[pagina 492]
| |
De dood komt met een tak
Eens komt de Dood met een tak
zwarte bladeren mijn ramen doen.
Ik lig te wachten op dat zwak
geruis. De Dood kent zijn fatsoen
en weet, hoe ik zal medegaan
gelijk ik werd geboren,
maar of ik ben geschoren?
Ik ga toch niet meer door zon of maan,
wel langs de uitgang achterom,
die allen nemen als de Dood wenkt: Kom!
| |
Opklaring
De zon legt rood op de daken, zo puur
rood van zestien tot twintig jaar.
De pannen hijgen onder het blauwe vuur
met het blauw, dat eerst alles maakt waar.
Ik glimlach om deze werkelijkheid,
die de trek van mijn armen vult
en vergeet een kwartier de stank van de tijd,
door mij steeds korter geduld.
| |
Man van spiegel
Naast mij gaat een man van spiegel in het licht.
Ziet hij mijn gezicht, dan zie ik zijn gezicht.
Reik ik de hand hem, hij reikt mij de hand.
Wiegik mijn verstand, ook hij wiegt zijn verstand.
Open ik de mond, hij tonot zijn tanden dan.
Knip ik met een oog, knipt ook die spiegel-man.
Word ik woest en nijdig, vraag ik: wat dat moet?
Kan ik hem verwijten, dat hij niets anders doet?
Wat een gesteltenis! Ga ik eenmaal heen,
is die man verdwenen en het licht alleen.
| |
[pagina 493]
| |
Bomen
De bomen leven in het groot
en kaatsen de wolken door de luchten
boven hun huiden van twijgenrood,
bladerengroen en vruchten,
tot de wolken zich in de stormen wreken
en het grote leven der bomen breken.
Maar nu is het Nu-van het-grootse-licht,
dat de grote sport met de wolken dicht.
| |
Gewogen licht
Het zonlicht sta ik te wegen
op mijn handen. Wat is het daar licht!
En is het er moe gelegen,
ik doe mijn handen weer dicht.
Dan kan het in 't vrije glijden,
maar onder mijn haar
weegt door alle jaargetijden
het zonlicht mij toch te zwaar.
| |
Gulden roeden
Bijen zwermen om de guldenroeden
en landen tussen het geel
der bloemen, als met een woede,
wijl het er zijn zo veel.
Toch niet, in hun bijenogen
ontkiemt geen getallen-verdriet,
omdat zij niet kunnen pogen
hun telling te vormen lot lied,
wanneer ze in hun ijverig slijten
de bloemen spreken aan
met jij en u naar kwaliteit en
die dat ook zo verstaan.
| |
[pagina 494]
| |
Hetzelfde gedicht?
Als ik met mijn zakken vol sterren loop,
er nu en dan een op het water leg
en mijn kostelijke tijd zo duur verkoop
voor de rijmende onzin, die ik nu zeg...
Als ik de vaart van twee sterren betracht,
ook een ster laat ik niet alleen,
hoe ze achter brugpijlers naar de nacht
al kleiner dobberen heen,
heb ik ook het kind op de brug gezien,
lezend als ik een liefde in elk licht.
Maar 't is te ver in de schemering, misschien
schrijf het als ik hetzelfde gedicht.
| |
Vliegend zaad
Ik zit weer in letters te zingen
en luister, hoe zich dat wendt
tussen al de metalen dingen,
die de werkelijkheid kent.
Ongaarne verdraag ik de daden
van de schroef en van het wiel,
maar het helicopteren van zaden
behaagt toch mijn kinderziel.
| |
Middag
Ik word tot middag gebeurd
en tril in blauwe draden
met mensenlicht geladen
om de zon. Ruisen, of water scheurt
die draden van gewaden,
hoor ik. Ook hoe ik bid en de wind vertel,
dat ik hem maar wat vergezel.
|
|