| |
| |
| |
Maurice Carême
Zeven Gedichten
Het meisje
Onbewogen was haar leven,
maar voor 't rust'loos hart vol pijn
is de herinnering gebleven
aan een wonder samen-zijn.
Was het in vervlogen dagen?
In een laan - hoe ver van hier? -
hoorde men 'n stem vervagen,
neuriënd bij het klavier.
Wolven huilden op de heide.
Bij haar knielde een jager neer
om van vrees haar te bevrijden,
fluisterend een zacht verweer.
Ver, een hond klaagt in den avond.
Een gedempte stem vangt aan
een lied te neuriën, gehavend.
- God, die stappen, in de laan...
| |
| |
| |
Het verhaal
't Verhaal, als een argeloze leugen
vond zijn verteller niet,
die het, vertederd tot lied
kon prenten in ons geheugen.
't Verhaal als een argeloze leugen
wordt door de wind verbreid,
die zingt het vol tederheid
de bomen vast in 't geheugen.
Hoor hoe de bewogen blaren
het lied, niet te evenaren,
dat ieder van ons verloor.
| |
| |
| |
De zorgeloze
‘Dat is zorg voor na mijn dood’,
zei hij steeds met 'n zorgeloze lach.
Helaas hield hem de dood aan zijn woord.
Het is nu zijn zorg sinds jaar en dag
en zijn rust blijft eeuwig gestoord...
| |
| |
| |
De toversleutel
Bij een blauw meer hoog in de bergen
vond hij de sleutel van goud;
die gaf hem meer macht dan de dwergen
Hij opende kasten, paleizen,
graftomben, donkere schachten
Maar een leven lang vergeefs
beproefde hij de sleutel in
het slot van dat hart, zo speels,
het hart van zijn vriendin.
| |
| |
| |
De stem
Hij wist zich zo schamel dien dag,
zijn verdriet lag zo open en bloot
dat het hield gelijken slag
Vergetend het lokkend bedrog
van maat- en rijmvoorschriften,
hoorde hij zijn hart alsnog
zingen in zijn gedichten.
Toch durfde hij zelf geen
geloof hechten aan deze stem,
ging zonder te weten heen
dat zij niet stierf met hem.
| |
| |
| |
De verdronken man
Hoe verbaasd de verdronken man stond
toen hij onder water belandde,
daar 'n tafel tot steun van z'n handen
en een paar klompen vond.
Hij zette zich neer, nog bedeesd,
wijl de oude vermoeidheid ging wegen,
met het hoofd in zijn handen genegen,
zo hij altijd gewoon was geweest.
En een lamp bescheen langzamerhand
de brief, daar ook achtergebleven,
die 'n vriend aan zijn moeder zou geven,
alleen, ergens op 't platte land.
En bezwaard van hart wachtte hij af
tot de klok middernacht zou slaan,
om dan naar de put die, 'n open graf,
op het binnenplein lag, te gaan.
| |
| |
| |
De dood
Tot hen sprak de dood onverwacht:
Op Uw burcht binnen de gracht
kom ik klokke twaalf vandaag,
laat de slotbrug tijdig omlaag.
Een vlucht er, laf en verveerd,
maar terwijl hij de bergen passeert
benut de vijand zijn kans,
hangt hem ten hoogsten trans.
De ander vindt vriend en genoot,
vergeet, in gemoedsrust, de dood,
en een dag en nacht verstrijkt
voor de dood hem de hand toereikt.
Fier voor de poort van zijn slot
staat de derde, de dood ten spot,
en hij wacht, wijl de dagen vergaan
tot zijn uur van de toren zal slaan.
|
|