| |
| |
| |
Journaal
Maandag
HARRIET LAUREY - Het begint langzamerhand op te vallen: ook de reclame is in een soort experimenteerlust ontstoken. Zij tracht zich boven het vrij vlakke niveau van de kort-en-krachtige, maar qua inhoud toch weinig verrassende leuzen uit te heffen door middel van een procédé, dat de moderne dichtkunst al jarenlang kent en bij de experimentelen soms tot aan de onverstaanbaarheid toe wordt uitgebuit: de woordspeling, het verdubbelen en verdiepen van een bepaalde werkelijkheid door middel van gedachtenassociaties.
‘Er is maar één Karel-I’, het is kort en het ‘loopt’ makkelijk. ‘Wees slim, gebruik Glim’, het is kort en het rijmt. [Maar voor Vim is het even veel- of weinigzeggend]. Er bestaan er honderd zo, maar vondsten zijn het allemaal niet. Zij doen geen beroep op intelligentie of taalgevoeligheid; het is de aanhoudendheid, die veld wint.
De ware slagzin dankt het feit, dat zij inslaat aan haar zin. Zij wordt tweemaal gelezen: je ziet haar eerst, en dóórziet haar dan. De scheerzeep, waar Uw baard wèg van is; de Scheepjeswol waar U wèl bij vaart; de druiven, geknipt voor U.
Met behoud van alle vereiste eerbied voor de dubbel-zinnige poëzie, constateert men toch duidelijk de parallel, die er loopt tussen haar en deze nieuwe reclame-methode. Het doet heel even het vermoeden ontstaan, dat de reclame vatbaar zou zijn voor infiltratie met echte poëzie, maar die mogelijkheid loopt, geloof ik, toch direct dood in haar materialistisch bepaalde sfeer. Zij rekent maar op het eerste effect, de verrassing, en hoeft niet dieper te gaan. Wat verder poëtisch winst zou kunnen betekenen, zou voor de loutere reclame overbodig zijn en dus verzwakkend werken.
Een andere vraag is: of voor de poëzie in de uitgebreide en verleidelijke perspectieven, die de woordspeling biedt, niet een gevaar schuilt. Het gevaar namelijk van de al te makkelijke hanteerbaarheid. Soepelheid van geest en een redelijke intelligentie zijn twee factoren, waarmee men zich het gericht-zijn op het woordenspel als een habitus kan eigen maken.
Maar echte poëzie is toch nog altijd iets meer. Het is datgene méér, wat het verschil uitmaakt tussen bijvoorbeeld zo sublieme regels als die van Guillaume van der Graft [Uit In Memoriam M. Nijhoff]:
Hij nam de woorden voor zich in. Zij waren
moederfiguren, draagsters van het heil.
Het was hun taak om nieuw opzien te baren,
verhelderend, verterend onderwijl.
en deze, zoveel gemakkelijker en minder poëtisch, uit een vers van mijzelf:
.... en zie de stad haar torens dragen
op handen van aquamarijn.
Ook de titel, die ik indertijd aan dit gedicht gaf, Het IJ en ik, is te zeer in het grapje blijven steken om voeten aan poëtische grond te krijgen.
Tot dit inzicht bracht mij de reclame: zij is nuttig.
| |
| |
| |
Dinsdag
TEGENBOSCH - Brabant heeft voor de eerste keer zijn provinciale prijs voor creatieve kunst uitgereikt. Winnaar was Albert Troost, op grond van schilderingen in de Gerardus Majellakerk te Eindhoven. Loffelijke vermeldingen gewerden Marius de Leeuw en Egbert Dekkers. De plechtigheid van de prijsuitreiking had plaats in het Casino, terzijde van de Sint Jan en tegenover het Bisschoppelijk Paleis. Wij met velen vonden het jammer dat er zo weinig geestelijkheid in de zaal zat: nu hier drie kerkschilders werden bekroond viel er iets te leren voor de kerkheren. Mr. De Wilde, jurylid, prees de pastoors die in Brabant de moed hadden gehad een behoorlijk schilder de kans te geven - men had ze in gedachten gauw genoeg opgesomd - maar hij stelde uitdrukkelijk vast dat er nog zéér veel pastoors zijn wie zijn lof niet geldt. [Het verslag in De Tijd van 26 October rept alleen van de eerste categorie, de kleinste, en zwijgt - waarom in 's hemels naam? - van de andere...]
Nu ja, spreken ís moeilijk. Dat ondervond de prijswinnaar, die zich als spreker beperkte tot een ontwapenende lach. Het jurylid Jos W. de Gruyter klampte de schilder deswegen aan en zei: ‘Dat spreken van u meneer Troost, leek me bedenkelijk non-figuratief!’
SMIT - Er is in Zuid-Italië een gipsen Madonna, die echte, levende tranen schreit. In Italië kan dat. Theoretisch moet het hier óók mogelijk zijn, maar verder dan deze zeer voorzichtige, zeer onwaarschijnlijke en zeer theoretische veronderstelling durf ik toch niet te gaan. Doch waaròm feitelijk? Het antwoord luidt hoogstwaarschijnlijk: omdat wij het niet zouden geloven. Inderdaad, nog afgezien van het feit of de Kerk deze schreiende Madonna als wonder zal erkennen of niet, het is in strikte zin geen ‘geloofspunt’. Wij behoeven er ons als zodanig dus geen zorgen over te maken. Tóch vraag ik mij af of deze beperking van onze geloofsmogelijkheid, die zonder twijfel is ingegeven door een op zichzelf niet ongezonde neiging tot geestelijke hygiëne, als keerzijde niet een bepaalde steriliteit kent. Boven de Moerdijk tevens een van het calvinisme geërfde angst voor het natuurlijke. Het Hollandse zelfbesef doet dergelijke dingen al te snel af met de term magie; wat het zichtbare betreft, stellen wij dikwijls prijs op een soort minimum-geloof. Het is deze zelfde mentaliteit, die de volwaardige bloei van een katholieke kunst in Nederland, maar vooral in Holland, bewust of onbewust heeft gedwarsboomd. De sterkste impulsen der werkelijke vernieuwing kwamen uit het Zuiden. Zonder mij aan gevaarlijke profetieën schuldig te maken, durf ik toch wel de voorspelling te wagen dat, wannéér binnen de Nederlandse staatsgrenzen een gipsen Madonna zou gaan huilen, dit eerder zou gebeuren in Schin-op-Geul dan in Sint Nicolaasga. Het zou heerlijk zijn als het anders was. Heerlijk, maar tegelijk eigenlijk onvoorstelbaar. Wat zou er van het Hollandse katholicisme overblijven? Misschien wel een ècht katholicisme...
| |
Woensdag
HAIMON - We zijn met de boek-uitgaven weer op een keerpunt. De oorlogsvoorraad is op, de maak-boeken verschijnen weer. Het knipselboek in een linnen bandje! Een titel erop geslingerd en we kunnen weer op aanbieding. Men ziet deze maak-boeken van het embryo tot de geboorte zich ontwikkelen. Een toevallig iets beter uitgevallen stukje over een peuter en de auteur ziet al de vijf delen die volgen zullen in populaire prijzen en even populaire oplagen voor zijn ogen dansen. Dàn volgt het tweede, het derde, het tiende deeltje door de leuter over de peuter zo gemakkelijk of er nog nooit weeën bij het baren zijn geweest. Hij is zo breed gebouwd...
Iets anders acht ik de maakboeken der voor hun brood schrijvende hoekstenen onzer
| |
| |
literatuur en beschaving. Ik denk altijd: Van der Vat schrijft toch iets te goed voor een krant, daar steekt literatuur in, daar kruipt een boek achter. Bij Boraans en Aafjes weten wij het al, die zijn altijd aan boeken bezig, doch zij weten hun bladen wijs te maken dat ze de eer van het maken aan hun uitgevers overlaten. Zij luizen erin, natuurlijk. Wat doet het ertoe, wanneer er maar een titel en een uitgever meer nodig zijn om de barrière tussen onze [hoogstaande] journalistiek en onze [laag gezonken] literatuur te doorbreken. Tenslotte leven zij niet van de krant, want wie rijden in de Rolls Roycen en zo! Alleen weet ik niet meer wanneer ik hen nu eigenlijk precies moet lezen. Doe ik goed met te wachten tot het boek eris en doe ik verkeerd met dan te zeggen: dat is weer vieux jeu. Geen oude wijn in nieuwe zakken?
TEGENBOSCH - Onze boekverkopers kennen hun vak. Lees liever in 18-Karaats, nummer 5, wat één hunner ten beste geeft over Stroomgebied van Ad den Besten: ‘Naast Michel van der Plas, Bert Voeten e.d. [= en dergelijke - T.] vinden we ook de jongste generatie zoals Harriet Laurey, Mies Bouhuys, Charles Vroman [waarschijnlijk een contaminatie van B. Charles en L. Vroman - T.], Ad den Besten en vele anderen.’
Niet minder helder drukt de boekverkoper zich uit in de aanbeveling van het Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid door K. Ter Laan [waarin de boekverkoper eens de geboortedata van Van der Plas en Charles moet vergelijken]. Het is, zegt hij, ‘een handig naslagwerk dat niet alleen de schrijvers vermeld [nu ja, die t van de derde persoon - T.] met hun voornaamste werken, maar ook hun geschriften zelf, enz. enz.’
| |
Donderdag
TEGENBOSCH - De hanteerders van het argument ‘volkse smaak’ gaan er van uit dat zij weten wat het volk smaakt. Dat blijkt dan te zijn een bazarbeeld, een fleps gekleurde plaat, kortom alles wat zoet, niet te zout en gewoon is. In opdracht van die gestandariseerde smaak werken onze beeldenfabrieken en kerkdecorateurs. Niemand van ‘het volk’ protesteert er tegen. Ook niet iemand van intellectuele standing als die helemaal niet de gewoonte heeft op onderscheidingen van mooi en lelijk acht te slaan. Met smaak voor kunst heeft die volkse smaak geen uitstaans. Het is de smaak in het gewone, het is een manier van zien waarbij men niet hoeft te kijken. Een H. Hart-beeld in volkse trant beeldt niet niets uit, maar het beeldt uit wat het volk verwacht dat het uit zal beelden: het is een uitwendig teken voor iets waarin wij geloven. De uitbeelding daarvan is gewoon geworden; een jurk met een hart er op, een hand die er naar wijst en daarboven een langharig en bebaard hoofd dat meestal een vriendelijk gelaat vertoont. Al deze kentekenen zijn gewoon. Niemand ergert zich over het hart dat boven op de jurk zit - alhoewel dit absoluut niet gewoon is, even vreemd als een gedesorganiseerd lichaam van gelijk welke moderne tekenaar.
Het hart dat zichtbaar uitgebeeld is bóven de kleren is een symbool ontleend aan de verschijningen destijds te Paray-le-Monial. Het is dus redelijk dat we het H. Hart aldus afbeelden. Maar het is ook op zichzelf blijkbaar redelijk een hart af te beelden bóven de kleren, anders zou de Hemel toch, een slecht voorbeeld gevend, niet van zulk symbool gebruik hebben gemaakt.
Volkse smaak is dus smaak in het gewone.
Wat is volkse smaak echter niet? Volkse smaak is niet... de smaak van het volk. Als het volk iets anders gewoon is, zal het iets anders aanvaarden. Het smaakt niet, het aanvaardt alleen maar. Het Griekse volk aanvaardde het Pantheon op de Atheense Akropolis, het
| |
| |
middeleeuwse volk aanvaardde de spitsboog, onze tijdgenoten aanvaarden de betonbouw en aanvaarden het flepse plaatje.
Blijkt wel dat volkse smaak niet persé minderwaardig hoeft te zijn. Als het volk toevallig aan iets goeds gewoon is, is ook de volkse smaak goed. In het geval van de betonbouw is onze volkse smaak niet slecht. In het geval van de flepse plaatjes toevallig wel.
En bovendien is nu duidelijk dat de benaming ‘een volkse kunstenaar’ niet persé een scheldwoord is. Timmermans is een volkse kunstenaar, maar niemand zal er aan twijfelen of hij ook kunstenaar is. Daar gaat het alleen maar om.
De andere kunstenaar echter, hij die niet volks is, moet zich soms verzetten tégen de volkse smaak: als die bedorven is. Er hoort moed toe om tegen ‘het volk’ in te gaan, vooral omdat hij in feite niet tegen het volk in gaat, doch alleen tegen zijn slechte gewoonte. Hij wordt er echter van beschuldigd ‘het volk’ te affronteren! Hij die het volk een goede nieuwe tweede natuur wil schenken.
Dat is in feite het hele probleem van ‘de moderne kunst en het volk’. De moderne kunst schildert een hart boven op een jurk. Dat kan niet, jouwt de gemeente, hang op die vent, hij is dwaas. - Als de vent het geluk heeft niet opgehangen te worden, en als hij door durft gaan met dwaas te doen, dan zal straks het volk er weer aan gewend zijn.
| |
Vrijdag
SMIT - Wanneer ik denk, dat de dichtkunst werkelijk de hoogste aller kunsten is, bevoordeel ik dan mijn eigen standje? Ik geloof het niet. Deze week sprak ik een musicus, een werkelijk niet onbegaafd componist, maar de man bleek de volstrekt probleemloze beheerder van een haast onvoorstelbare domheid. Verleden week gebeurde mij ongeveer hetzelfde met een schilder. Schilderen en muziekmaken eisen uiteraard ambachtelijke begaafdheid, maar verder schijnt er soms nauwelijks méér voor nodig te zijn dan een min of meer animale drift. Ik ken ook toneelspelers, die niets van Shakespeare weten, er geen enkel redelijk woord over kunnen zeggen, maar hem niettemin prachtig spelen. De domheid van tenorzangers is spreekwoordelijk. Zij bleken niettemin vaak voortreffelijke artisten te zijn, in staat tot het weergeven van de subtielste emoties, zelfs al moest de vreemde taal waarin zij zongen, letter voor letter worden voorgespeld. Natuurlijk kent ook de dichtkunst dit animale, onbewuste [of onderbewuste] element; het is er zelfs de eerste, natuurlijke voorwaarde van. Maar geen enkel dichter kan ermee volstaan. Hij moet het onaangetast houden, elementair, maar hij staat tevens voor de moeilijke taak het te voltooien, het te verlengen in intelligente zin. Bewustwording, zelfexpressie in het woord is - ten gevolge van de dubbele waarde van het woord zelf - onherroepelijk ook een geestelijke aangelegenheid. Geen enkele dichter, of hij gaat gebukt onder de meedogenloze verantwoordelijkheid van de geest. Hij kan lang tegenspartelen, zoals verschillende experimentelen het nu doen - en dat tegenspartelen bewijst in ieder geval de authentieke hardnekkigheid van hun animale, poëtische aandrift, die weigert zich te voegen in een als afgedaan beschouwd en dus niet als werkelijke toekomst ervaren geestelijk bestand - maar hij ontkomt er nièt aan. Hij kan vluchten, maar als het hem ernst is met zijn dichterschap, haalt het hem toch in. Soms wou
ik, dat ik schilder was of componist. Laatst vertelde mij iemand, die het weten kan, dat Vestdijk de laatste jaren meer en meer neiging voelt zich te bekwamen als componist. Hij is al sinds jaren een ijverig muzikant. Wanneer ik boeken schreef als Vestdijk en tegelijk over zijn muzikale mogelijkheden beschikte, was ik al lang naar de notenbalken overgestapt.
| |
| |
HAIMON - Ook de Fischer-Bücherei bracht Mary Webb in haar pocket-serie: ‘Die Liebe des Prudence Sarn’. Tevens ‘Drei Mädchen’ van Francis Jammes: Clara d'Ellébeuse, Almaïde d'Etremont, Pomme d'Anis, door hun namen vloeit de wijn der bruisende idylle. Mogen we weer gaan geloven dat er lèven kan zijn in de doorleefde lieflijkheid? ‘Drei Mädchen’, dat is een titel als een Märchen en ‘Drie meisjes’ is alleen dienstbaar voor een slecht meisjespensionnaat-spel. Was de tekenaar die het omslag voor ‘Kostbaar Gif’ ontwierp en een woeste dreigende spookgeschiedenis te verwachten geeft, soms ook bevreesd voor de sentimentaliteit [die vaak genoeg dreigt, maar hoe meesterlijk even dikwijls in teerheid wordt omgezet]? Naast dit ‘The House of the Dormer Forest’ te zetten, geschreven door dezelfde geniale, tedere Mary Webb, doet weer eens beseffen dat van literatuur naar ‘literatuur’ ook slechts een stap is.
| |
Zaterdag
TEGENBOSCH - Bernard verklaarde: hij vond Vestdijk als denker zo sympathiek omdat hij onsystematisch was. Dat vond hij een sympathieke trek, getuigend van bescheidenheid.
Jozef - bekommerde Jozef van altijd! - had twee bezwaren: ten eerste hield hij Vestdijk voor iemand die juist in elk stuk, neem zijn onlangs verschenen Essays in duodecimo, tendéérde naar een systeem. Hij moest bij Vestdijk altijd denken aan... een gotische kathedraal! Hij gaf toe dat dit typisch een gedachte was welke zijns ondanks in hem moest zijn opgeweld, maar hij bleef er bij dat Vestdijk er op leek. Datzelfde verticale verijlen, datzelfde almaar door verranken en toespitsen, en eindelijk - en hier mopperde Jozef bijna - eindelijk zou er nog eens een kruis bovenop komen.
Bernard nam aan dat het dan waarschijnlijk met de kathedraal-Vestdijk tot nog toe net zo als met de franse kathedralen gegaan was: geen geld voor de afbouw.
Jozef moest het beamen, somber alsof hij onder een regenwolk troonde.
Overigens meende Bernard dat het kruis er in zekere zin goed op zou passen. Vestdijk had precies die zelfde openheid, waardoor het systeem nooit ‘af’ werd....
Jozef: Maar het kruis is geen systeem dat onaf is!
Bernard: Nee, Jozef, nee. Ik wil alleen maar zeggen dat het kruis behalve een verticale ook een horizontale lijn heeft. En dat heeft Vestdijk immers ook. Hij blijft, als ieder ander allang de nek gebroken zou hebben van het verticaal ópranken, nog altijd in staat om zonder een spoor van duizeligheid, een horizontaal hulplijntje uit te zetten, of een paar desnoods, om daarlangs verder te bouwen. Natuurlijk: Vestdijk systematiseert krachtens de ingeboren hoogmoed van elk intellect. Maar hij is, tot mijn telkens herhaalde verbazing, op elke hoogte deemoedig genoeg om zijn standje op te geven. Hij waagt er zijn standje liever aan dan zijn geloof in de onzekerheid.
Juist, zei Jozef, en dat is mijn tweede bezwaar: het is niet katholiek. Vestdijk is een scepticus.
Bernard vond het moeilijk om precies te zeggen wat Vestdijk was. Hij nam voorlopig op gezag van Jozef aan dat hij scepticus was. Maar onkatholiek....
Belachelijk, riep Jozef uit, belachelijk om bij Vestdijk, te dubben over katholiek of onkatholiek.
Maar het was niet belachelijk, meende Bernard, om bij Vestdijk het onsystematische sympathiek en, laat zeggen, niet onkatholiek te noemen.
Jozef: Wij hebben zoiets als de Summa!
Bernard: Mooi zoiets.... [en hier volgde een sneer die met de makkelijke verhitting
| |
| |
zijns gemoeds samenhangt. Toen verklaarde hij:] Systeem suggereert afgeslotenheid van kennen. En in die zin is ook de Summa een systeem dat ‘lek’ is.
Jozef: Ik wist niet dat je theoloog was.
Bernard: Want het hoogste, de Hoogste kennen wij, ja zeker kennen wij!, maar tamquam Ignotum. Niet de God der filosofen, maar die van Abraham, Isaac en Jakob. Niet die van het systeem kennen we, maar Die van het geloof. - Wat nu aangaat het scepticisme van Vestdijk....
Jozef: Wil je dat soms geloof gaan noemen?
Bernard: Nee, accoord, scepticisme is géén geloof.
| |
Zondag
HAIMON - Let op, we krijgen verzen-opmakers. Wat aan het gehoor te weinig is gegeven, denkt men aan het gezicht te kunnen goed maken. De zelfmisleiders. Het grootste part van hen die hun verzen ‘op-maken’ zijn in de trapeze van de verzen-acrobaat, meester Paul van Ostayen, blijven hangen; in hun stikkende adoratie zagen ze niet hoe deze artist hoog in het netwerk toch nooit vergat te ademen. Wat zijn hun woorden echter? Gebroken versledematen. Bengelend, bungelend, grijpend in ruimten die hen nooit zullen vangen. Denkt gij dat we applaudiseren voor dat angstig, ongelukkig gebaar. Met gekneusde, jammerlijke enjambementen wordt ge uit de piste verwezen. Dat daverend gejuich dat ge hoort is voor de clown [der nonsens-poëzie].
|
|