| |
| |
| |
Gabriel Smit
Over Marnix Gijsen, kunstpolitiek, vrijheid en verantwoordelijkheid
HET bestuur van de provincie Antwerpen heeft Marnix Gijsen willen bekronen voor zijn roman Klaaglied om Agnes. Een bekroning, die ik van ganser harte onderschrijf. Maar Gijsen heeft aan de gouverneur van de provincie een brief gericht, waarin hij de hem toegekende prijs weigert te aanvaarden. Een brief, die ik mij wel kan voorstellen, maar die ik weinig gelukkig vind. Drie jaar geleden heeft de jury, die het provinciaal bestuur terzake van advies dient, voorgesteld Gijsen's roman Joachim van Babylon te bekronen als ‘de beste roman van het jaar’. Dit advies heeft een slagregen van verontwaardiging ontketend, waarbij zich vooral rector Joris Baers, de hoofdredacteur van het weinig gelukkige Lectuurrepertorium schijnt te hebben geweerd. Een gezelschap van de zelfde soort als welke Walschap het leven onmogelijk maakte op een manier, die men zich in Holland [let wel: Holland, - niet: Nederland] eigenlijk niet kan voorstellen. De actie resulteerde in een besluit van het Antwerpse provinciebestuur, waarbij het advies van de jury terzijde werd geschoven, omdat het bedoelde boek aanstoot zou kunnen geven aan het grootste deel der provinciale bevolking.
Op zichzelf is dit laatste argument misschien niet onjuist, althans niet in dit geval. Als argument in algemene zin is het natuurlijk dwaas. Ik kan mij een voortreffelijk boek voorstellen, honderd bekroningen waard, dat duizenden mensen gruwelijk aanstoot zou kunnen geven. Stel dat ik een katholiek romancier was en ik schreef het boek, waarvan ik vroeger in vermetele momenten wel eens heb gedroomd, - ik weet zeker dat het zeer velen zou hebben geërgerd. Dat doet de waarheid onvermijdelijk. Een regering die zich bij het bedrijven van kunstpolitiek [overigens een contradictio in terminis] laat leiden door angst voor aanstoot, miskent het essentiële openbaringskarakter der artistieke creativiteit, beoordeelt de kunst met de normen der bureaucratie en slaat dus - men vergeve mij de weinig elegante beeldspraak - met een tang op een varken.
Het aanstoot-argument is dus slechts in zoverre hanteerbaar als het welbewust onderscheid maakt tussen goede en kwade aanstoot. In het geval met Joachim van Babylon lijkt het mij echter niet geheel onjuist. De aanstoot, die het boek zeker bij de meerderheid der Antwerpse provinciebevolking wekken zou, ligt misschien op een minder prettig vlak, maar zij is in wezen gerechtvaardigd. De uitbeelding der oud-testamentische werkelijkheid, die het nastreeft, verraadt tot die werkelijkheid een verhouding welke weinig met de sacramentele realiteit van
| |
| |
het geschreven Woord Gods in overeenstemming is. In Vlaanderen heeft ook Gerard Walschap het geprobeerd, met Nicodemus; Hubert Lampo heeft het met zijn boek over Jacob's zoon Jozef gedaan. Een merkwaardig pogen: men tracht de als min of meer uitgeleefd ervaren, statische gestalten van de Heilige Schrift nieuw leven in te blazen door ze te lijf te gaan met het onwelvoeglijke ontleedmes der moderne diepte-psychologie. Niet dat bijbelse gestalten daartegen niet bestand zouden zijn, maar in wezen laat ook deze werkzaamheid zich nauwelijks in een andere beeldspraak vangen dan die van de tang en het varken. De Bijbel is geen verslag van menselijke avonturen. Hij is dat [desnoods] óók. Maar in de eerste plaats is hij Openbaring Gods en zijn gestalten zijn werktuigen in dienst dier Openbaring. Als Openbaring is hij mysterie. Het mysterie te vervangen door diepte-psychologie lijkt mij een van de verschrikkelijkste zonden van deze tijd. Dat sommige vormen van diepte-psychologie [zie Jung] ertoe kunnen bijdragen de beeldentaal te verklaren, waarin sinds mensenheugenis veel van het mysterie Gods zich heeft uitgedrukt, dient even dankbaar als aandachtig te worden aanvaard. Als middel in dienst van, - maar nooit als middel op zichzelf.
In Joachim van Babylon is Gijsen mijns inziens duidelijk op eerstgenoemde wijze te werk gegaan. Ik ben de laatste om te beweren dat hij het - van die zijde bekeken - slecht heeft gedaan, integendeel, hij schreef een in menig opzicht zeer boeiend en zelfs belangrijk boek, maar van orthodox christelijk standpunt uit lijkt het mij fundamenteel onaanvaardbaar. Ik kan mij levendig voorstellen dat een letterkundige jury het om strikt letterkundige motieven ter bekroning aanbeveelt, maar kan een overheid van een staat die zich toch nog steeds christelijk noemt, worden verplicht die aanbeveling te honoreren? Sterker nog: màg zij het doen? Raken wij op zichzelf al niet nòg verder in het moeras, wanneer wij spreken over strikt letterkundige motieven? Want wat zijn dat eigenlijk? Hebben wij niet jarenlang terecht gevochten om de waarheid, dat van een kunstwerk vorm en inhoud één zijn? Moeten jury's en regeringen die waarheid om een of andere tactische reden dan maar weer trachten te omzeilen?
Het is een moeilijk geval en de vragen, die rijzen, zijn even talrijk als delicaat. Maar zij zijn onontkoombaar, niet alleen in Vlaanderen doch ook in Nederland, waar in het vrij recente verleden in dit verband zich eveneens de nodige complicaties hebben voorgedaan. Men herinnert zich wellicht de strubbelingen rondom de figuur van minister Cals - toen nog staatssecretaris - die weigerde het advies van zijn jury op te volgen en een reisbeurs toe te kennen aan Simon van 't Reve, omdat hij het door hem ingezonden verhaal [terecht] onsmakelijk en [op zijn zachtst gezegd] onwelvoeglijk achtte. Later zijn er soortgelijke moeilijkheden geweest met de subsidiëring van het tijdschrift Podium, dat een roman- | |
| |
fragment had gepubliceerd waardoor de auteur W.F. Hermans, aangeklaagd wegens belediging van de Nederlandse katholieken, zich een gerechtelijke vervolging op de hals haalde. Het geval-Gijsen is dus één in een reeks, waarvan het einde - bij handhaving althans van de huidige situatie - nauwelijks in zicht schijnt.
De kernvraag is: Wat moet een overheid doen, wanneer zij ter bekroning krijgt voorgedragen een kunstwerk, waarvan de strekking of uitwerking niet in overeenstemming is met de zedelijke of religieuze principes, welke zij door haar beleid geacht wordt te bevorderen? [Ik stel het probleem zo ruim mogelijk en spreek, in verband met de samenstelling der huidige, Nederlandse regering, liever van religieuze dan van godsdienstige principes; voor Vlaanderen lijkt het strengere adjectief ‘godsdienstige’ echter de voorkeur te hebben, een voorkeur die ik uiteraard óók verreweg de voorkeur geef. Maar laat ons niet onmiddellijk het onderste uit de kan willen hebben. Het deksel valt altijd vroeg genoeg op onze neus. Daarenboven: dit is in zekere zin een politieke kwestie en is politiek niet uitsluitend de kunst van het bereikbare? En rust de Nederlandse politiek niet op de befaamde drie zuilen?]
In zekere zin een politieke kwestie. Het merkwaardige is dat, wanneer men haar op een bepaalde wijze uitsluitend politiek beziet, sommige kanten ervan onmiddellijk veel duidelijker worden. Gesteld: die - democratische - overheid zou een uitdrukkelijk communistisch werk ter bekroning voorgedragen krijgen. Uitsluitend een theoretische mogelijkheid? Beslist niet. Ik acht het geenszins uitgesloten, dat Theun de Vries nog eens een communistische roman-van-formaat schrijft. Stel dat hij een voortreffelijk geschreven verhaal zou publiceren ter verheerlijking van Lenin of Stalin. Het kàn. Wanneer dat boek de overheid met een advies tot bekroning zou bereiken, zou die overheid dan dit advies moeten of kunnen opvolgen? Zij zou - nog afgezien van andere complicaties - door een dergelijke bekroning een politiek sanctionneren, die haar eigen politiek totterdood bestrijdt. Zij zou een nagel leveren voor haar eigen doodkist. Zij zou nog democratischer zijn dan de democratie. Zij zou - al was het uit niet anders dan zelfbehoud - een bekroning moeten weigeren en alleen De Waarheid zou er tegen protesteren.
Maar - tien tegen één - een dergelijk advies zou de overheid nooit bereiken. Er is, vermoed ik, onder de huidige omstandigheden geen Nederlandse jury met regeringsopdracht samen te stellen, die in een dergelijke richting adviseren zou. Bij het horen of zelfs het ruiken van het woord communisme spitst men al zijn oren. Links-socialisme, desnoods een soort anarchisme kan er nog allemaal mee door, maar communisme vindt onmiddellijk een eenheidsfront tegenover zich. Een front overigens, waarvan de eenheid op vrij negatieve factoren berust. In het positieve verschilt men [letterlijk] hemelsbreed van mening en staat men
| |
| |
elkaar geen duimbreed af. Er is slechts één levensbeschouwing, waartegen de gemiddelde Nederlandse jury's bijna even waakzaam zijn, en dat is de katholieke. [Bij voorbeeld: dat het boek Augustinus, de zielzorger van dr. F. van der Meer minstens op één lijn staat met de grote, cultuurhistorische werken van Busken Huet en prof. Huizinga, kan door geen enkel, werkelijk objectief waarnemer worden betwist. Men heeft bij de bekroning de voorkeur gegeven aan werken van beslist minder gehalte. Daarvoor kan geen enkele redelijke reden hebben bestaan.]
Men zou dus beslist geen communistisch werk bekronen als zijnde een dergelijke bekroning flagrant in strijd met de democratische bestuursvorm, welke de bekroning mogelijk maakt. Maar die democratische bestuursvorm dankt zijn ontstaan aan de grote, christelijke tradities van het Avondland. Men kan nu achteraf over die christelijke tradities bij wijze van spreken misschien denken hoe men wil, maar deze waarheid valt niet te weerleggen. Ons land noemt zich daarenboven een christelijk land, de grote meerderheid der bevolking belijdt - hoezeer ook verdeeld - een duidelijk omlijnde, christelijke wereldbeschouwing en van de overigen leeft de grote meerderheid minstens op min of meer herkenbare afleggers daarvan. Dat men zich principieel tegen het goddeloos communisme te Weer stelt, omdat het een groot gevaar wordt geacht, lijkt onweerlegbaar juist, doch waarom zouden dan levensbeschouwingen, die zich op een ander vlak dan het direct politieke evenzeer tegen het wezen dier christelijke democratie keren, minder gevaarlijk en verwerpelijk zijn? Hun werkingssfeer schijnt minder verontrustend, want minder snel door een aantal stemmen in het parlement bepaalbaar, maar dit minder geachte gevaar is toch in werkelijkheid slechts schijn. Het wezen van het Avondland, de zin onzer beschaving en dus die beschaving zelf, wordt niet gered door angst voor het communisme. Wanneer niet alles wordt gekeerd wat binnen de traditionele vormen dier beschaving slechts in hooghartige schijn die traditie accepteert [om desnoods voorlopig het vege lijf te redden] dan wordt die beschaving op wellicht veel bedekter en geraffineerder, maar in wezen even gevaarlijke wijze aan uitholling en vermolming prijsgegeven. Democratie als stelsel zonder meer is vormeloos [wat men van het communisme in genen dele zeggen kan]. Zij moet, wil zij niet verpulveren tot machteloosheid, een geestelijke gestalte hebben en die gestalte kan, krachtens het wezen der democratie in het Westen, geen andere zijn dan de
christelijk-humanistische. De politieke kaart van Europa demonstreert dit duidelijk genoeg.
Wanneer ik hier ‘christelijk-humanistische’ neerschrijf, dan schrijf ik niets anders neer. Ik bedoel: er staat niet ‘rooms-katholiek’. Dat staat er óók, maar niet alléén. De Europese katholiek, die het in ernst om het behoud van de Europese beschaving te doen is, zal moeten erkennen dat die beschaving sinds ongeveer vier eeuwen mede bepaald wordt door een christelijke levensvorm, die de
| |
| |
zijne niet is, maar die met het woord ‘ketters’ beslist niet valt af te doen. Het reformatorische Christendom kan in geen enkel opzicht worden weggedacht uit het positieve krachtcentrum der Europese cultuur. Het verleent dat krachtcentrum een tragische gebrokenheid, het heeft er energieën losgelaten die vaak doodsgevaarlijk waren, maar dit kan tot géén andere conclusie leiden dan dat het waarachtig gemeenschappelijke er met des te meer principiële hardnekkigheid moet worden verdedigd. En dat men niet voortdurend en opzettelijk op elkaars tenen moet gaan staan. De protestantse professor, die van een Hollandse universiteitsstad uit schreef ‘Liever Moskou dan Rome’, was op dat moment misschien een zeer nauwkeurig, reformatorisch theoloog, maar hij was [minstens] een zeer vreemdsoortig christen en een bar slecht Europeaan. Even vreemdsoortig en slecht als de katholiek, die zeggen zou: ‘Liever Lenin dan Luther’.
Maar terug tot de kernvraag. Wat doet de overheid wanneer zij een werk bekroont? Zij eert niet alleen een technisch-artistieke prestatie [voor zo ver men daar althans van spreken kan], zij sanctionneert een kunstwerk. Haar daad is echter niet uitsluitend of allereerst een artistieke, want zulk een daad kàn zij niet stellen; het is allereerst een sociale. Zij handelt namens de gemeenschap. Niet in opdracht van een vrij toevallige jury, maar in opdracht van de gemeenschap en die opdracht houdt dus in dat haar sanctie - in de bekroning uitgedrukt - het wezen dier gemeenschap eerbiedigt en de fundamentele levenswetten ervan bekrachtigt.
Men kan dit wezen en deze levenswetten voor zo ver het de Nederlandse volksgemeenschap betreft wellicht het best karakteriseren met het begrip ‘christelijk-humanistisch’. Een werk dat aan dit begrip niet beantwoordt komt dus, redelijkerwijs, niet voor bekroning in aanmerking. Men kan dit begrip ruim nemen, om vele verstandige redenen zelfs zéér ruim, maar er resoluut van afwijken kan men zeker nièt. [In Vlaanderen liggen de grenzen misschien scherper. Joachim van Babylon viel mijns inziens buiten die grens.]
Ik ben er mij duidelijk van bewust, dat ik hier een netelig probleem aansnijd en dat ik bezig ben mij veel critiek en beschuldigingen van bekrompenheid of ‘roomse zucht naar dictatuur’ op de hals te halen. Wat dit laatste aangaat: niets staat mij meer tegen. Daarenboven: mijn formulering laat speling genoeg. Maar ik geloof dat het bitter noodzakelijk is dat men zich te bevoegder plaatse eens zeer principieel bezint op de nog steeds niet opgeloste problematiek van de kunstpolitiek. Dat de regering aan de kunst zoveel meer aandacht besteedt dan vroeger, is een ontwikkeling die ieder weldenkend Nederlander verheugt. Maar zij kan - uit hoofde van haar sociale verantwoordelijkheid - niet alle kunst steunen, die zich - soms zelfs terecht - als zodanig aandient. Haar samenstelling berust op een levensbeschouwelijke keuze, door ons volk gemaakt; haar
| |
| |
daden dienen die keuze te bevestigen. In kunstzaken betekent dit, dat zij een zelfde keuze te maken heeft. De regering heeft niet de kunst te bevorderen als autonoom gebied, want hoezeer zij dat voor de kunstenaar is en in zekere zin zelfs móet zijn, sociaal gezien is zij dat niet. Men kan dit betreuren, ik ben ernstig geneigd dit ook te doen, maar de zaken liggen nu eenmaal zo. En naarmate de kunst zich blijft ontwikkelen in zich steeds verder afsplitsende levensgebieden, naarmate dus haar spanningsverhouding tot de gemeenschap toeneemt, wordt dit probleem scherper en in zekere zin tragischer.
Dit is geen probleem van vandaag. Het is al enkele eeuwen oud, maar het neemt toe in intensiteit. Het wisselt, het is - in verwarde, na-oorlogse jaren als wij thans beleven - feller toegespitst dan anders, maar het schijnt onverbrekelijk verbonden aan de cultuurfase welke de onze is. Men kan het nihileren door de kunst de nek om te draaien, hetgeen de achter het IJzeren Gordijn gevolgde methode is; men kan het omzeilen door voor de kunst de ongebonden autonomie op te eisen, waarmee de Europese super-intellectueel van vandaag zo graag coquetteert. Beide methoden lijken mij funest. In het eerste geval degradeert de overheid de kunst; in het tweede geval degradeert zij zichzelf. In het eerste geval vernedert zij de kunst tot slavernij; in het tweede geval verheft zij haar tot afgoderij. [En de mens, zelfs de kunstenaar, van het midden der twintigste eeuw, mag na al wat de wereld en hem overkwam toch wel zo bescheiden zijn, dat hij zich zelfs niet in het diepst van zijn gedachten nog een god wil noemen.]
In dit verband komt onvermijdelijk weer het onuitroeibare vraagstuk omtrent het wezen der vrijheid aan de orde. De kunst moet vrij zijn, de kunstenaar moet in vrijheid kunnen scheppen. Accoord. Maar wat is dat? Ik kan het aantal lange, vermoeiende, zwaar principiële beschouwingen over deze vraag makkelijk met één vermeerderen; in dat geval zie ik andere, even zware beschouwingen in een vrij zinneloos verschiet. Er vallen echter over de eenvoudigste kwesties zoveel hopeloos gecompliceerde woorden, dat ik ditmaal graag zo kort mogelijk wil zijn. De christen is vrij, hij heeft een ontzaggelijke, verblindend stralende vrijheid, maar het is een geconditionneerde vrijheid, zoals zijn gehele leven geconditionneerd is: hij heeft de vrijheid het goede te doen. Een vrijheid in gebondenheid dus? Ja. Het Nieuwe Testament heet niet voor niets het Nieuwe Verbond. En de zin van dit Nieuwe Verbond is de Verlossing, die bevrijding is, de enige, waarachtige bevrijding welke op aarde mogelijk is.
Een overheid die zich - hoe vaag omlijnd ook - christelijk noemt, kent om deze reden aan het begrip vrijheid geen andere dan deze geconditionneerde betekenis toe. In het strikt politieke vlak is dit reeds beseft en gerealiseerd; uit zakelijk zelfbehoud of wat dan ook. Waar het een zoveel gecompliceerder en delicater vlak als dat der kunstpolitiek betreft, durft men de consequenties niet aan. Toch zal men zich niet durend kunnen onttrekken aan het trekken
| |
| |
van besliste consequenties uit het volgende, kwellende probleem: dat de Nederlandse overheid zich eerst werkelijk voor de kunst begon te interesseren juist toen de scheppende Nederlandse kunst een aantal tendenzen begon te ontwikkelen, die met het wezen der Nederlandse volksgemeenschap in flagrante strijd zijn.
Hier wreekt zich ook de dictatuur der Hollandse stadscultuur. De Nederlandse kunstpolitiek wordt voor een groot deel bepaald aan Amsterdamse cafétafeltjes. Men behoeft nog niet dadelijk communistische gevaren te zien, zoals de ‘gouverneur’ van Noord-Brabant, Prof. de Quay, om het hartgrondig eens te zijn met de oprechte bekommernis waaruit zijn toen minder gelukkig geformuleerd betoog ontsproot. Ik heb niets tegen cafétafeltjes, integendeel, maar ik heb duidelijk bezwaar tegen de sfeer welke men middels deze stedelijke overheersing aan ons gehele culturele leven poogt op te dringen. Wat op een bepaalde wijze niet meer progressief is, abstract of experimenteel, komt nauwelijks aan de orde. Het Stedelijk Museum te Amsterdam tooit zich - in menig opzicht terecht - met de titel: Nederlands tempel der hypermoderne muze. Ik heb veel bewondering voor de energie en ondernemingsgeest van de directeur, Jhr. Sandberg, die er inderdaad in geslaagd is iedere herinnering aan een museum als aan een stofnest uit te bannen, maar het zielloze esperanto der internationale stadsabstracten ongeveer alleen-zaligmakend te verklaren, lijkt mij een even verwerpelijk uiterste.
Nóg een Nederlands voorbeeld. Ieder zal zich verheugen over de cultuurspreiding in het Oosten van ons land, waartoe de nieuwe Arnhemse toneelgroep Theater de royale mogelijkheid biedt. Maar hoe komt een directie, die zich duidelijk op de speciale voorwaarden dezer spreiding bezint, in vredesnaam op het idee om een stuk als Picnic te gaan spelen, een voorbeeld van de miserabelste Amerikaanse stadscultuur? Moet men daarmee de Achterhoek in?
Langzamerhand heb ik, geloof ik, heel wat overhoop gehaald. Ik had overigens geen andere bedoeling dan naar aanleiding van het geval-Gijsen wat actuele kanttekeningen te plaatsen in de marge van het moeizame probleem overheid en kunst. Daarbij kwam ik echter niet onder het aansnijden van enkele zeer ernstige kwesties uit. Nog één is er over.
Ik heb te verstaan gegeven dat de Nederlandse overheid zich niet kan onttrekken aan de plicht zich te bezinnen op de vraag welke kunst zij als regering van een christelijk-humanistisch land kan bekronen en van welke zij zich mijns inziens dient te distanciëren. Ik geef onmiddellijk toe, dat de beantwoording van deze vraag zeer moeilijk is en in de practijk misschien nòg moeilijker consequenties zal hebben. Het is zelfs niet onmogelijk dat deze practische moeilijkheden onoverkomenlijk zijn. Zij dienen in geen geval eenzijdig door politici of moralisten te worden aangevat; de kunstenaars zelf moeten hierbij in de eerste
| |
| |
plaats betrokken zijn om elke dodende eenzijdigheid tegen te gaan. Wat er bijvoorbeeld gebeuren zou als Idil bij de bekroning van literatuur in ons land een doorslaggevende rol zou gaan spelen, durf ik mij zelfs niet voor te stellen.
Deze beperking in de mogelijkheid der bekroning zou ik echter uitdrukkelijk los willen zien van de strikt sociale zorgen, die de overheid ten opzichte van de kunstenaars op zich genomen heeft. Even zeker als men de plicht heeft de dwaling te verwerpen, even zeker heeft men de plicht de dwalenden lief te hebben. Ik voel niets voor enige vorm van inquisitie of voor enige maatregel, die het zo moeilijk bestaan van de Nederlandse kunstenaar sociaal nog zwaarder of weerlozer maakt.
En er is nòg iets. Ik kan mij voorstellen dat er kunstwerken zijn, die een regering niet officieel bekronen kan, maar die in bepaald opzicht toch te belangrijk zijn om niet op een of andere manier te worden onderscheiden of aangemoedigd. Daarvoor zou een oplossing moeten worden gevonden die, naar ik meen, in Den Haag al min of meer in studie is en die, wanneer zij is uitgewerkt en verwerkelijkt, dè oplossing zou bieden voor zeer vele van de moeilijkheden die ik hier schetste. Die oplossing zou hierin bestaan, dat de regering zich officieel distancieerde van een belangrijk deel van haar huidige kunstbemoeienissen, waarvoor zij dan mede een eigen, onafhankelijk orgaan met vooral een eigen fonds in het leven zou moeten roepen. De gedachte lijkt niet onaantrekkelijk. Doet zij veel meer dan de moeilijkheden verplaatsen? In wezen misschien niet, maar zij verlicht ongetwijfeld de zware, mogelijk drukkende last der sociale verantwoordelijkheid op een vlak, waar die verantwoordelijkheid vaak onmogelijk gecompliceerd vervlochten ligt. Een regering is gebonden in haar keuze, een kunstenaar is gebonden in zijn vrijheid, maar deze beide vormen van gebondenheid kunnen toch nog hemelsbreed van elkaar verschillen. Wie ze zonder meer gelijk zou willen stellen, ontkomt moeilijk aan de trieste fout met het badwater het kind weg te gooien.
Om tenslotte op Marnix Gijsen terug te komen: iemand, die boeken heeft geschreven met zoveel wijze woorden erin als hij, had wijs genoeg geweest moeten zijn om de précaire moeilijkheden in te zien, waarvoor zijn werk en de bekroning ervan het Antwerpse provinciebestuur plaatste. Hoe précair deze waren en zijn, kan veel van het hier neergeschrevene wel hebben aangetoond. In dit verband lijkt zijn hooghartige weigering minstens weinig elegant. Zij is, wat nog erger is, weinig verstandig en weinig bevorderlijk voor de zaak, die zij blijkbaar dienen wil. Zij nodigt te bevoegder plaatse zeker niet uit tot de nadere, objectieve bezinning welke zo broodnodig is.
|
|