| |
| |
| |
Paul Haimon
De afwezige
WAREN de vrienden weg, dan bleven op Solitudo altijd nog de vogels. Houtduiven in donkere toiletten, door toevallige bezoekers soms voor kraaien gehouden, wentelden ook 's nachts boven het landgoed, je hoorde overal hun opwindend geklepper.
In de nacht van moeders dood bewogen zij voortdurend over het grote witte huis, een drukte makend of ze al de afwezigen wilden vervangen, de afwezigen die vader hadden willen krenken door hun obstinaat wegblijven. Zij zullen ons nu zeker nooit meer bezoeken. In een lucht vol wild, zilveren licht zag ik de vogels wegzwerven en terug komen, zeker hadden zij iets begrepen van ons somber lot. Vader kwam uit de sterfkamer, zijn haar en baard nog in de plooi gelijk steeds, maar zijn ogen troebel of ze door koorts waren ontstoken. Hij begon heen en weer te lopen in de hall en het scheen dat hij bezig was iets te bedenken waarmee hij zich op de dood, die niet moeder maar hem het pijnlijkst had getroffen, zou kunnen wreken. Toen hij staan bleef voor de kostbare, iriskleurige vaas, met de twee jeugdige dansparen in lichte gewaden, dacht ik: daar zal Johannes geen geld meer uit kunnen slaan. En die gedachte smaakte ik in bijna kinderachtig leedvermaak, want moeders dood moest Johannes eindelijk toch kunnen verlossen van zijn ijzige geldzucht. Ik zag lijdzaam toe toen vader er werkelijk zijn handen omheen legde. Doch de aanraking van de koele, nobele, haast teder bewerkte steensoort bracht hem voor een ogenblik tot rust. Hij hief zijn hoofd omhoog om naar iets te luisteren. Hij hoorde de vogels. De eeuwige, trouwe vogels van Solitudo zullen hem verlossen uit zijn kwelling en hem doen aanvaarden wat nu eenmaal ons lot is, dacht ik, maar zijn gezicht scheen nu te gaan gloeien van haat. Alsof de vogels die daar vlogen de afgezanten waren van zijn kwelduivels die hem zijn liefde niet hadden gegund. Hij greep naar het geweer, het oude, antiek uitziende wapen naast de deur, waar dokter Doodeneind in de afgelopen nacht aan had gevoeld voor hij naar huis ging en hield het in zijn handen, de haan en de loop bekijkend. Hij liep ermee naar boven en kwam ermee terug, hij had het geladen. Voor de eerste keer in zijn leven gaat hij ermee schieten, dacht ik; en ik voelde me verplicht hem
toen hij naar buiten ging op een afstand te volgen. Het was geen verontrustend gezicht zoals hij daar liep, het verouderde wapen torsend als een museumstuk. Hij stapte over het kiezelpad op dezelfde manier als boeren-comedianten met een geweer lopen in een historisch spel over Napoleon en zijn beminnelijke armzalige zoon.
| |
| |
Inderdaad zag ik dat hij de vogels verdrijven wilde. Die zouden om een slecht gericht schot uit een antiek wapen zeker niet wegblijven. Ik dacht reeds naar binnen te gaan toen ik een eerste schot hoorde. Het was een dof geluid, ongeveer als van een toeslaande deur. Een zwarte bal viel door de takken van de rode beuk; nu geloofde ik eindelijk dat moeder niet overdreven had toen ze had verteld dat vader voor haar eens 'n volwassen everzwijn had neergelegd. (Wij hadden naar de trofee gezocht, die ze daarvan toch zeker zouden bewaard hebben, en toen we die niet vonden, dachten wij weer dat ze zich die jacht samen hadden verbeeld zoals zoveel in hun leven.) Ik zag dat vader als een echte jager en bijna als een echte hond naar de prooi liep, de getroffen vogel klapperde niet eens meer na met de vleugels toen hij hem opnam. Hij keek naar zijn vleugels, scheen hem te wegen, en stak hem onder zijn jaspanden terwijl het geweer achter zijn benen bengelde. Vogel en geweer bracht hij naar de hermitage en daar bleef hij langer dan mijn geduld duurde. Ik was nu wel moe genoeg om de bijna volle maan te trotseren die de vijver in een dampende grote heksenketel veranderd had. Die moeheid zou zeker mijn onrust, mijn zonderlinge ziekte, voor een nacht bedwingen!
De volgende morgen was ik er niet meer zeker van dat alles zo was gebeurd als ik het mij herinnerde. Kristie kwam me zeggen dat ik weer had gewandeld. Ze verweet het mij zelfs; alsof ik, ondanks mijn ziekte, in de nacht van moeders dood aan de verleiding van het maanlicht, waarvan de dokter had gezegd dat ik het genoot met een soort lijfelijke lust, had moeten weerstaan. Maar Johannes zei er niets over, en hij was toch mijn bewaker. Hij keek niet eens naar me op bij het onwerkelijke ontbijt de late volgende morgen. Vader was toen weg, naar de landerijen, zo scheen het; dan zeker naar de landerijen van moeder, om op haar heel eigen gebied te zijn. Ik scheen de enige die dacht aan wat in vader omging, een ruïne zou zijn leven worden als hij niet op de een of andere wijze gemeenschap met zijn geliefde bleef hebben. Kristie durfde dat nog niet te denken en Johannes lachte erom, groots en cynisch, maar ik zag de ramp reeds aangolven. Ik had de eerste tekenen gezien van de schok; hij had een dode vogel betast en meegenomen naar hun liefdekluis - die doorn in het oog van Johannes; hij had er willen studeren! -, nu wilde ik zien of hij de vogel de ingewanden had onderzocht omdat die hem iets zouden zeggen over haar verblijf. (‘Ze zijn op een heidense manier verliefd’, had dokter Doodeneind tegen Johannes over hen gezegd en Johannes wierp ons die woorden vol spijtige jalouzie altijd toe als wij het voor hen opnamen.)
Ik nam Kristie bij de hand om samen met haar te gaan ontdekken wat vader met de vogel had gedaan, zij weerde mij af en posteerde zich resoluut aan de ingang van de sterfkamer. Ze was zo verheven als een priesteres. Magisch-bleek
| |
| |
haar gelaat met de ingetogen wangen, en haar jongrijpe lippen ongenaakbaar. Tot vader terug kwam zou ze daar blijven, dan zou ze in even verheven eerbied voor hem opzij gaan en zich terug trekken. ‘Ik zal met je verzameld zijn als je zou durven sterven; je zult door mijn kracht en onze liefde verrijzen. Wat! Jij ooit sterven! Je bent onsterfelijk. Mijn godin!’ Zo had hij geroepen en gesmeekt. Dokter Doodeneind stond toen reeds, evenals wij, in de grote kamer met de troonhemel boven het bed. Hij keek vader niet aan toen hij moeder bij de polsen nam en wij gingen zonder een woord de kamer uit. Vader kwam ons achterna omdat de dokter het gevraagd had, hij mocht de zieke niet opwinden. Nu was het mooie lichaam van zijn onsterfelijke nog alleen van hem en geen dokter kon hem dan verdrijven. Kristie zou zorgen dat niemand bij de deur of in de buurt was; alleen zouden ze hun ceremonie mogen voltooien. Dacht ze daaraan terwijl ze daar stond als een vestaalse bij het eeuwige vuur dat ook in haar ogen niet scheen gedoofd? Is er een onverwelkbaar vuur tussen twee geborenen van deze aarde die elkaar in voorspoed en tegenslag onverdeeld hebben toebehoord?
Ik zag Elza en vroeg haar met mij mee te gaan; frambozen-gelei kleefde nog aan haar handen toen ik ze vastnam en ze mij volgde, maar ze knikte eerst nog eerbiedig met haar hoofd naar de sterfkamer. Wij hadden altijd gedacht dat Elza ongevoelig was, dat ze in haar gemoed iets had geërfd van een verre, stugge, boeren-voorvader en daarom schaamde ik mij nu haast bij haar oprecht gebaar. Ik durfde, terwille van Johannes, nauwelijks voor mijn gevoelens uitkomen. Opgewonden, als was er niets gebeurd met ons, liep ik Elza voor, het park in, van boom tot boom alsof we aan een kinderspelletje bezig waren. Er vlogen toch vogels uit de takken, en dat had ik willen vernemen. Opnieuw waren zij niet als de pesterige mensen; voorjaar, zomer, herfst en winter waren zij er, alleen waren ze nu minder luidruchtig dan gewoonlijk.
Ik werd heel stil toen we bij de rode beuk kwamen; geen duif zat erin en ook geen andere vogel. Dat had vader nu bereikt, dacht ik; op zeker ogenblik zouden ook de vogels wegblijven en dan zou Solitudo zo kil zijn als een begraafplaats. Elza ontdekte nog vóór mij de zwarte, bebloede veren op de grond. Haar mond deed weer ‘o’, gelijk steeds wanneer haar een emotie overviel. (Wij vermaakten ons graag met haar uitroep, die echter geheel bij haar vrolijkheid paste. Kristie had er zelfs een liedje op verzonnen, en eenmaal had vader dat van ons overgenomen om er weer een liefdesverklaring voor moeder van te maken. Met haar ‘o’ kon Elza alle gemoedsbewegingen uitdrukken, juist als een dichter, ze had haar stopwoord gebruikt voor een glazenmaker die uit het moeras naar onze eetkamer was gekomen, net een dansende blauwe kleine nimf, daarna voor een rund van boer Schaef dat over de paden van ons park wandelde - ‘o, o, oh, jij brutale wittekop’, had ze gezegd en het dier was parmantig
| |
| |
weer teruggewandeld - en tenslotte voor het bankboekje van Johannes dat ze naast zijn bord had weggepikt: ‘oh, alweer veertig gulden rente, jij moet onze bankier worden.’ Het was op een gelukkige middag geweest, want Johannes had haar niet aan de hand gedraaid en moeder was zeker mooier dan ooit. Vader had haar in elk geval in zijn armen genomen en terwijl hij riep: ‘O, Martha’, draaide hij met haar in 't rond en alsof het niet de minste inspanning van hem vergde liep hij met haar naar buiten tot in de hermitage.)
Ik nam Elza de veertjes uit handen en deed of ze ook voor mij een ontdekking waren. ‘Zou de dokter tot hier gejaagd hebben?’ vroeg ik, daarmee wel verradend dat ik aan menselijk opzet dacht.
‘Dat zou hij toch zeker niet durven, terwijl hij moeder dood liet gaan!’ riep Elza. Dat was nog een kinder-mening die ze voor zichzelf wellicht geformuleerd had, maar ze deed er mij nu ook opeens aan twijfelen of hij wel alles had gedaan om moeder voor ons te behouden. Als dat zo was, zou hij stellig niet in ons bos onder de duiven zijn gaan schieten, dat kon hij zich zelfs niet in dit dorp met zijn lijdzame bewoners permitteren. Ik liet Elza nu achter en liep alleen door naar de hermitage. Misschien moest ik daar eerst iets opruimen dat haar verontrusten kon. Zebe was echter weer bezig bij de hut hout te kappen. Altijd was hij hier, op de open plek bij de olmen, als hij hout moest klein slaan. Je kon daar alles zien wat er in of bij de hermitage gebeurde. Zal hij hen van hieruit samen bespied hebben, vroeg ik mij nu opeens af. Wij kwamen daar zelfs niet, wanneer zij er, avond aan avond, en op vrije middagen en mooie morgens, in winter, zomer, herfst en voorjaar hun rendez-vous hadden, maar de knecht had voor zijn werk zich een punt gekozen, waar hij hen had kunnen zien. En niet alleen de hermitage kon je vandaar zien, ook het huis waarvan de blinden nu dicht waren (Johannes had daaraan gedacht), en de eendenhutten in het moeras en zelfs een pad dat achter door het bos liep.
De knecht zag mij al vlug en hief zijn kapmes omhoog ten groet. Elza kwam reeds achter mij aan en hij boog voor haar zoals hij voor moeder plag te doen.
‘O, Zebe’, riep Elza, luid ademend. ‘Jij weet het misschien. Er heeft een valk achter onze duiven gezeten. En juist vandaag’.
Het leek erop dat zij bijgelovig was, dat had ze zeker ook al van de Schaefs. Ze gaf de veertjes aan Zebedeus die er eens in blies en ze over zijn hand uitstreek.
‘Geen valk, freule; een slecht schutter met een oud geweer’. Een sarcastische grijns gleed over zijn gezicht, hij haakte zijn ondertanden in zijn bovenkaak.
‘Waar is dat aan te zien, Zebedeus’, vroeg ik. Zebedeus vond hij plechtig. Het klonk in zijn oren ongeveer als hij verwachtte dat ‘freule’ deed in die van Elza, en zij gaf er niet om. Hij zei dat het geen bloed uit 't hart was, maar van een vleugel; ook de veren waren van een vleugel; een valk greep naar de hals of
| |
| |
naar de borst. Het leek ons een aannemelijke verklaring, doch dat hij kon zien dat de vogel was getroffen met een oud geweer (en we moesten nu wel denken aan het museumstuk uit onze hall, de dokter en ook de notaris liepen met glanzende dubbellopers en geloof maar, van een beroemd merk!) was iets te veel gevergd van ons geloof.
‘Hm... hm...’ hikte hij en hij veegde de veren op zijn korte hand uit elkaar. ‘Zie je die kartelige rand. Of de muizen eraan geweest zijn. Geen vakwerk; een stroper doet het beter’. Hij gaf de veertjes aan Elza terug.
‘Wie denk je dat het geweest is, die onze duiven nu ook wil verdrijven?’ vroeg Elza. Omdat ik het antwoord wist kon ik elke trek van zijn gezicht bespieden. De knecht was in mijn ogen opeens heel iemand anders dan waarvoor wij hem gehouden hadden; hij was niet de goede, sullige Zebedeus die zich weinig om onze persoonlijke aangelegenheden bekommerde als hij maar op tijd zijn natje en zijn droogje had.
‘Ik zou het niet kunnen zeggen, jongedame’, zei hij. De gladde Janus! dacht ik en ging van hem weg, onbekommerd of Elza nog blijven wilde. Ik ging terug het huis in, niet wetend wat te moeten doen.
Kristie stond nog bij de sterfkamer en opende de deur opdat ik binnen zou gaan. In de nacht en de morgen was een verpleegster er geweest, door de dokter besteld. Een heel vreemd mens die steeds rookte terwijl ze met haar werk bezig was, Johannes had haar zelfs franse brandewijn moeten brengen. Ze had die nodig voor de wassing, had ze gezegd, maar Kristie dacht dat ze het grootste deel van de fles had opgedronken. Haar werk had ze echter onberispelijk gedaan: als er ooit een mooie dode op dit ondermaanse was geweest, dan lag zij daar. Zo heerlijk of ze was verrezen tussen een voorjaar van bloemen was moeder, en ik kon niet begrijpen dat vader vandaag niet voortdurend in haar kamer was. Kristie kwam achter mij, zonder het minste geruis, en ze lachte. Dat was tederheid van haar. En dank en liefde. Alles. Ik wilde op dat ogenblik dat ik als zij kon zijn, zonder gedachten en zonder toekomst of verleden. Hoe kan een dode die nooit meer opstaat om van dag tot dag haar liefde voort te zetten zoals ze met hartstocht en gewijde innigheid gedaan had, in haar dood zo liggen, blond en rijp, en lachend, met de hemel op haar ovalen gelaat en geen rimpel erin te kussen. We werden beiden zo stil dat het was of we de dode wilden horen ademen, en zij scheen alleen te bidden en aan ons te denken. Haar lippen waren bij geverfd en een beetje haar wenkbrauwen en zelfs haar wimpers. Ik dreigde me op haar te storten om haar dat te zeggen van vader en van Zebe die hem bespied had, maar Kristie hield me op tijd terug. ‘Kom! Laat haar. Vader heeft haar nog niet zo gezien’, zei ze, nu niet meer fluisterstil of daar een kind of een heel erge zieke lag te slapen, maar luid en werkelijk. Het was onze moeder niet meer die daar lag opgebaard - zonder kroontje, vader was er misschien
| |
| |
een halen, bij een antiquair; dat was hij doen, dacht ik - het was een dode, rustig en vol mysterie. Mijn moeder zoals ze geweest was wanneer ze ontwaakte, en een mannenhand zich naar haar uitstrekte en drie, soms, een heel enkele keer, vier kinderstemmen naar haar wilden roepen, en het niet deden.
Vader was naar de landerijen gegaan en had er natuurlijk niets uitgericht. Het was zijn manier van wenen, want thuis had hij geen droge traan gelaten. Ik had in het maanlicht nog gezien dat zijn gezicht dik en rood was van verdriet. Kristie dacht dat hij op moeders landerijen iets was gaan begraven dat hij op het Goed niet durfde verstoppen, en inderdaad kwam hij met een schop in de hand terug, wandelend en schijnbaar rustig. Hij keek niet naar het huis en de gesloten luiken - Johannes had de vlag op het balkon zelfs halfstok gehangen; dat zag hij niet eens - maar hij ging het bordes omhoog zo rustig of hij thuis kwam voor te eten. Op dat ogenblik stonden wij alle vier ergens, los en ontheemd, zonder relatie meer met wat ook. Zelfs Kristie had haar post verlaten nadat ze mij bij moeder gebracht had; nu wilde ze zich vlug herstellen, doch het was te laat. In de deur van de remise stond Johannes, hij had in oude papieren gezocht, wellicht naar adressen van vroegere kennissen van moeder. De begrafenis moest groots worden, wilde hij, - die van de andere kant zo zuinig was dat hij alles zelf wilde doen. Elza was tussen kleren, nog overgebleven van de familie vóór ons, op het zoldertje boven de toren, - dat hele kleine zoldertje waar je je omtrek kon meten bij het beklimmen, - aan het neuzen geweest en stond met wat verschoten, kleurige vodden uit te zien naar Zebedeus. Misschien wilde Johannes wel dat die, nu er volk te verwachten was, in een livrei zou rondlopen. Je kon ook een aap een narrenpak aantrekken. Ik wist al de hele dag niet waar ik moest gaan staan of zitten om me behoorlijk te gedragen, ik had gevraagd of ik adressen kon schrijven, maar dat wilde Johannes ook helemaal alleen regelen, (hij was zo fier op zijn rond handschrift, niets voor een rekenmeester als hij). Zo stond ik vader eigenlijk in de weg in de hall en leidde ik hem af van de sterfkamer. Ik moest hem de schop uit de hand nemen, anders was hij ermee naar boven gelopen, waar
moeder niet was.
‘Oh, jongen!’ zei hij. ‘Is de dokter er nog geweest?’
Ik zei niets, knikte alleen ‘neen’ met mijn hoofd omdat hij zo nadrukkelijk naar me bleef kijken. Vader was beleefder tegenover ons dan wij gewoonlijk voor hem waren. Hij kon prachtig beleefd zijn. Wat Johannes over die deugd bij hem gezegd heeft, neen, dat kon hij niet gemeend hebben; hij zelf moest nogwel aan kinderen wellevendheid leren. Ik zag dat mijn antwoord, zo zwijgend gegeven, hem teleurstelde, daarom keek ik nadrukkelijk naar de sterfkamer. Wanneer zijn geheugen hem niet plotseling, in een dag tijds, geheel had verlaten, moest hij dat gebaar wel begrijpen, dan moest hij daar bij moeder binnen- | |
| |
gaan en hij zou er niet teleurgesteld worden. Zo schoon, neen, heerlijk als zij daar leefde in haar dood-zijn, wat zou een dode nog meer kunnen bieden!
Hij ging naar boven, neuriënd een beetje, en hij streelde over de eikenhouten leuning van de brede, gemakkelijke trap.
‘Moeder ligt beneden’, riep ik hem achterna, toen hij aan de bovenste trede was. Dat hij boven en alleen opnieuw het vreselijke van de verscheiden nacht zou doormaken, moest ik toch verhinderen. Hij bleef staan en keek de gang door, en naar mij, en naar zijn schoenen, en ik wist dat hij van dat alles niets zag. Hij hief zijn hoofd schuin om scherper te kunnen luisteren; ik hoorde een merel in de kastanjelaar en bij remise de stem van Elza, die tegen Johannes zei: ‘als dit geverfd was, zou het nog goed dienst kunnen doen’. Hij had het ook gehoord en zette ook de laatste trede omhoog en dan zijn zware stappen bij de overloop. Ik liep naar Kristie om raad. We deden niets dan stil luisteren. Eerst hoorden we hem lopen, snel heen en weer en heen en weer. ‘Ik dacht dat ik opeens witte haren kreeg’, zei Kristie later over dit moment, ze trilde of ook vaders dood voor onze deur stond. Daarop kwam Johannes naar binnen, we trachtten heel gewoon te doen, maar hij had toch gezien hoe nerveus we daar bijeen hadden gestaan. Hij riep naar boven: ‘Vader, ze zijn voor de begrafenis hier geweest. Alles is geregeld. U hoeft zich om niets meer bezorgd te maken.’
Op dit moment was ik Johannes heel erg dankbaar, ja, ik was afgunstig en trots op hem. Wat leek hij ineens veranderd! Hij wist precies wat er moest gebeuren in de onzaligste omstandigheden. Wat bij vader was verminderd, zijn zelfvertrouwen, was bij hem in die ene dag gegroeid dat we voor Solitudo en onze toekomst eigenlijk niet bang hoefden te zijn. Maar Kristie liep weg, nu weer naar de sterfkamer. Johannes bleef rustig en ongeschokt en riep nog eens: ‘Vader, u kunt gerust beneden komen. Alles is geregeld.’
We hoorden de deur boven opengaan en langzaam, of hij in zijn jeugd ook had geslaapwandeld en de pas daarvan nu terugvond, kwam hij tot aan de rand van de trap. Johannes liep naar boven, - iets waaraan ik nog niet gedacht had, - nam hem bij de arm en zei, bijna alsof hij tegen de kinderen in zijn klas sprak: ‘kom maar mee kijken. Ze schijnt zo gelukkig als nog nooit’. En vader was zo gedwee als ook een kind uit zijn klas zou zijn geweest, hij ging aan de hand van Johannes naar beneden en samen gingen ze de sterfkamer binnen. Johannes draaide het licht aan, alle luchters van de rijke kroonlamp, het was bijna koninklijk. Vader lachte.
Kristie stond recht, bleek en mooi naast moeder en zij kon zonder meer voor de aanwezige engel hebben gefungeerd. Even woei de tocht door de openstaande kieren in de witte tule die het zijden bruidskleed bedekte waarin moeder door de vreemde was gekleed en vader opende zijn mond. Zijn lichaam hijgde. Hij dacht zeker dat ze op dat ogenblik opnieuw ten leven verrees. Dit had hij altijd
| |
| |
van haar gevraagd in zijn verliefde dwaasheid die hij meer dan twintig jaar, had laten duren en die zij op dezelfde wijze beantwoord had. Sterven zou hij haar alleen toestaan als ze weer voor hem wilde verrijzen, wit en mooi als op die dag, ‘die dag, je weet wel, die derde dag van ons en alle dagen daarna.’ Kristie had zijn dwaze spreuken verzameld, een paar ervan stonden gewoon in haar dunne blauwe cahiers, haar werkschriften, en de anderen bewaarde ze in haar hart, ze begreep ze nog niet alle. Kristie en ik zagen, dat hij er vast op rekende of dat zou nu gaan gebeuren. We gingen zelfs opzij staan, we geloofden er haast zelf in, zo glimlachte moeder, en de sluier bewoog ontroerend en als uit eigen kracht. Vader gleed op haar toe, zijn armen gereed voor de omarming, zijn lippen gespannen voor de ontmoeting van haar mond, en zelfs Johannes liet hem begaan. Er hoefde niets, niets meer te gebeuren bijna. Alleen dat moeder de ogen opsloeg, zo weinig. Slechts een minieme vergissing in 't spel der natuurlijke wetten en vergissen zij zich nooit? Nog maar een glimlach van de hemel die daar zo treffend op moeders gelaat was, wachtend op haar ontwaken. Met een hand streek vader over de voile, dan streelde hij haar arm die hij zachtjes ontblootte, en hij keek als een jongen, guitig en verheugd dat hij haar dadelijk betrappen zou in haar spel. Hij naderde haar hoofd en begon iets te reciteren wat zij moest kennen. ‘Zoet vrouwenhoofd’ lispelde hij, of dat het wachtwoord was.
Kristie hield de handen voor haar gezicht, zij was aan 't bidden. Zij wilde de hemel geweld aan doen, dat het grote, het machtige gebeuren zou. Het kon niet, het mocht niet voorbij gaan, dit heilig moment, zonder zijn bekroning te hebben gevonden.
Was moeder minder mooi geweest, voor haar tijd verouderd, rimpels om haar mond, vlekken op haar huid, samengetrokken adertjes aan de oppervlakte, dan hadden wij op dit ogenblik gemakkelijk een kroontje tegen haar achterhoofd kunnen drukken en was zij gereed geweest voor de laatste hulde. We hadden tegen elkaar kunnen zeggen: ‘Socrates, de wijze, is gestorven en de schone koningin van Saba, ook wij moeten ons bij het onvermijdelijke lot neerleggen.’ En we hadden dan een zwarte sprei over de witte gewaden gelegd en, wenend zoals dat betaamt, waren we de een na de ander naar buiten gegaan, en naar ons eigen leven. Dit kon nu niet, want zij die daar lag scheen nog niet de onvermijdelijkheid van het eeuwige te hebben aangenomen. Zij bleef mooi zijn.
Er waren geen vliegen in de kamer. Dat moest het teken zijn dat ze nog niet was gestorven. Er was alleen de geur van haar parfum. Lavendel en muscus en nog andere geuren, het eigendom van haar huid. Het was niet iets dat Johannes aan de verzorgster zou hebben gegeven, want hij vond parfum niets als overdaad. Zoveel geld voor zo'n kleine flesjes, en waarvoor was het nog nodig. Wij roken die geur nu alsof hij nooit meer geld zou kosten. Wij ademden
| |
| |
hem in met onze mond en onze ogen, of werd nu met ons een vreemd spel gespeeld, waarbij Johannes alleen zichzelf bleef?
Kristie lag huilend als een bigotte boerenmaagd op de knieën en keek tussen haar vingers of ze moeder nog niet zag opstaan. Het was tot nu toe allemaal zo echt geweest, zo had ze het al vele malen gelezen, haar tranen en haar begin van ongeloof waren ook in de vertelsels der wonderen voorgekomen. Maar ze zag vader die met naakte ogen en handen zijn mooie vrouw nabij was, en ze bemerkte wat wij ook zagen: de handen verloren hun gloed en hun verlangen, en de ogen werden triest en alleen. En geschrokken bleef hij voor zijn vrouw staan, hij zag dat ze niet meer ademhaalde.
Dit hadden we hem moeten besparen, had ik Johannes willen toeroepen. Hij zag mijn gedachte en wenkte dat ik stil moest zijn. Alsof hij iets anders voor had bij dit onbarmhartig proces.
‘Afschuwelijk! Je bent afschuwelijk Doodeneind!’ snorkte vader. Zijn baard beefde. ‘Je hebt haar ziel weggehaald en ze in de zak met je rommel gestopt. Zo heb je haar naar je tent moeten halen.’ Zijn lichaam bewoog van een grote emotie, doch niet meer van liefde of begeerte. Zijn mooie vrouw was nu ook in zijn ogen verbleekt, haar wangen een beetje ingevallen, haar lippen nog teder maar niet meer vol van de dartele overmoed die ze in haar leven nooit gemist had. ‘Je bent alleen nog een relict van jouw Doodeneind. Hij is het laatste bij je geweest.’ Hij wendde zich af en keek rond als zocht hij iets om dokter Doodeneind mee te treffen. Wij verstonden hem niet meer. Wat was er voor tent waar de dokter haar ziel naar toe zou hebben gesleept? Hield hij er een verzameling schimmen van zijn doden op na, zoals ze bij boer Schaef een collectie bidprentjes voor afgestorvenen bewaarden? [Victor, de simpele, met de doorlopende dikke wenkbrauwen, mocht daarvoor alle begrafenissen af.]
‘Ik moest je materiaal bederven’ riep vader! Als hij een revolver had gehad of iets van vergif zou hij een aanslag op moeders lijk hebben gepleegd, meende Johannes over dit moment. Ik zag hem alleen rond kijken en ik zag moeder bleker worden.
‘Nu sterft ze’, riep ik. ‘O, nu sterft ze echt!’ en ik liep de hall in om Elza, de enige die afwezig was, te waarschuwen dat ze daarbij moest zijn. Elza stond met Zebe onder de kastanjeboom. Hij had zich door haar de oude afgedragen livrei-kleren laten omhangen [ze pasten hem ook nog, zag ik]. Hij was net een oude opgetuigde ezel die voor de laatste keer naar de markt zou gaan. Ik werd door dat gezicht haast geheel van de scène in de sterfkamer afgeleid, het was dan ook potsierlijk zijn kraanvogelkop door dat bont goedje met het verschoten purper te zien gestoken, hij hoefde nog maar de benen met een grimas in de lucht te gooien en hij was een grandioze clown. En was hij dat misschien niet, die de opgeschroefde scènes op het landgoed tot de werkelijkheid terug
| |
| |
bracht door ze te vermengen met zijn banaliteit? Elza kwam met hem het bordes op en hij lachte over zijn waardigheid. Hij lachte bij de deur en hij grijnsde toen ik tegen Elza deed: ‘Psst. Moeder sterft!’
Bij de ingang van de deur trapte hij op een pand van de jas en de oude bonte lappen scheurden. Elza keek verwijtend naar dit einde der vergane glorie, maar hij wees, met de vinger op zijn lippen, naar vader.
Vader had Zehe ook op dit ogenblik in zijn dwaze verschijning niet gezien, hij zag hem altijd eerst wanneer de knecht hem bijna onder de voeten liep. Nu legde hij zijn armen om moeders hals, hij zou de zachte speelse haren achter in haar hals nog eenmaal zoeken. ‘Dat heb jij alleen, die krulletjes daar!’ riep hij vroeger, ook waar wij bij waren. En nu opeens sprong Johannes als een tijger op hem toe, het was werkelijk maar één snelle, afgemeten sprong van hem, en met kracht rukte hij vader weg van de baar.
Kristie en ik stonden tegen Johannes op, we riepen tegelijk: ‘dit mag je niet!’, maar vader liet zich wegleiden als was hij op heterdaad betrapt door de zedenpolitie. En op de plek naast de deur waar Johannes had gestaan, niet als de oudste zoon van twee gelieven wiens noodlot het was dat ze in hun huwelijk geen dag ouder waren geworden dan ze waren op hun derde bruidsdag, maar als Kerberos die de Tartarus moest beschermen, stond nu de draak Zebedeus en die hief langzaam zijn onderkaak naar boven. Hij trok de pijpmond van zijn tanden weg en hij sloot even zijn ogen. Hij genoot dat moment als een kostbare overwinning.
‘Merdé, dat was goed op tijd van mijnheer Johannes’, zei hij tegen mij. Meteen scheurde hij de bonte draperieën van Elza in flarden en legde ze op de bank in de hall. Het stond beledigend voor het kostbare, kunstig bewerkte hout en het was dit nog meer op dit moment nu alles in huis de sfeer van piëteitvol herdenken moest hebben, daarom liep ik er enkele minuten later mee onder mijn armen. Toen zag ik dat Zebe buiten tevreden in zichzelf lachte, dus had hij iemand aan wie hij dit choquerend voorval zou vertellen.
Vader stond aan de voet van de trap nadenkend te kijken naar zijn handen. Hij had mooie, lange handen, ik heb dokter Doodeneind er nog naar zien kijken bij een van zijn laatste visites. Kon hij met die handen nu iets anders hebben gedaan als vroeger, scheen hij zichzelf ook af te vragen. En hij keek Johannes ongelovig aan; ik dacht dat hij zeer teleurgesteld was bij die gedachte. Hij had een plek in moeders hals waar hij van hield zijn rechterhand te leggen. Dan werden ze beiden stil alsof van daaruit hetzelfde gevoel hen doorstroomde, ze konden dan alles rondom vergeten, ook ons, hoe we ook in de weer waren of ruzieden en elkaar met schriften na-gooiden. Johannes liep te zieden de laatste tijd, als hij dit zag. Had hij nu deze bijzondere liefkozing, die moeder mòest hebben verstaan, willen voorkomen? Nee, nee, Johannes, het waren geen
| |
| |
klauwende, samen krimpende handen als van een gierigaard of een lustmoordenaar die je weg rukte. Nee nee, nee! Kijk er zelf ook nog eens goed naar.
Vader spreidde zijn handen uit en maakte er bewegingen mee om te vragen of alle spieren zich nog lieten bespelen, en ze deden het. Hij wreef ermee door zijn haren, keek nog eens om en volgde toen toch het voorstel dat Johannes hem had gedaan. Hij ging naar boven, in alles overgegeven aan de wil van zijn oudste zoon. Toen eerst kwam Kristie, nog bleek, bleker haast dan moeder, naar buiten. Er scheen niets meer in haar over te zijn van de hoop die zij had gekoesterd als niemand van ons.
‘Moeder Schaef liet vragen, wanneer ze moeten komen bidden, en als we soms teksten nodig hebben voor het gedachtenis-prentje mogen we de album van Victor lenen’, zo vertelde Elza 's middags aan tafel. ‘Ze lenen hem anders nooit uit. En als we palmtakken nodig hebben om al de mensen de kans te geven dat ze moeders graf zegenen, mogen we hun palmboom plunderen. En voor witte bloemen in de kamer kunnen we ook in de tuin terecht.’
‘En als Elza Peter nodig heeft om te smoezen, mag hij zeker komen. En door de haag zoals de kalveren’, zei Johannes; hij vond altijd de meest onpasselijke woorden voor alle omstandigheden. Wij waren er zeker van dat vrouw Schaef het deze keer goed bedoeld had. Elza wilde van tafel weglopen, maar vader hield haar terug. ‘Ze hebben in de tuin niets dan dat onkruid van knoopjes waar ze geen raad mee weten’, voegde Johannes nog toe aan zijn woorden, nu wat milder om zich te rechtvaardigen tegenover ons die het met Elza hielden.
‘Wat! Bossen witte phloxen en nog lelies. Je bent nooit in hun tuin geweest!’
‘Maar jij des te meer. Is Peter een charmante aanbidder, en stopt hij je armen vol van dat onkruid als je komt?’
‘Stil, moeder is gestorven’, riep Kristie tussen de twistzoekers in. Het was haar stopwoord in deze dagen, haar enige gedachte, maar vader luisterde er weer naar of het een nieuwe aangrijpende gebeurtenis was die zij had aangekondigd.
‘Je zegt, Kristie...?’ vroeg hij. En nu zagen we weer dat hij mes en vork neerlegde en ging zitten kijken naar links van zijn stoel, zijn handen begonnen te beven en zijn ogen verloren alle uitdrukking. We werden ineens allen weer zo triest als na de scène in de sterfkamer.
‘Dat ze naar de kerk gaan als ze willen bidden. En laten ze dan niet gierig zijn’. Johannes vond bij anderen altijd dat gebrek waaraan hij zelf het ergste leed. Toen hij echter vernam dat de begrafenis meer zou kosten als 's avonds in de kerk gebeden werd, kwam hij van zijn voorstel terug, maar Elza was toen al weg. Tegenover de Schaefs die zuinig waren op kleinigheden vond Johannes
| |
| |
het goed als wij ons als kinderen van richards gedroegen, en dus was hij nu ook tevreden dat hij niet pinnig was geweest.
We zagen vader speurend naar buiten kijken, alsof hij daar iets zocht wat er niet was. Hij staarde naar de hoofd-ingang waarvan het smeed-ijzeren hek gewoonlijk was gesloten. Daarlangs kwam alleen het grote bezoek en dat was zo zeldzaam geworden de laatste maanden dat het hek dagen achtereen dicht bleef. Wij zagen nu ook iemand het hek naderen en er aan schudden zoals vader gedaan had de eerste maal, de Zaterdagmiddag toen hij Solitudo ontdekte. Omdat het hek niet openging zwaaide de figuur waarin wij eerst een oudere dame meenden te herkennen met een zwarte parapluie. Het was de pastoor van het dorp, aan zijn drukke gebaren met het regenscherm was hij uit honderden te herkennen. Gewoonlijk kwam hij ook juist als de andere dorpslieden via een zijpad wanneer hij een van ons moest hebben, hij dacht nu zeker dat hij zijn officieel rouwbezoek alleen langs de hoofdingang mocht maken. Zebe had hem ook gezien; er ontging de knecht niet het geringste en hij was dadelijk bij hem om de poort te ontgrendelen. Hij boog heel diep en de pastoor dankte hem met zijn parapluie en hipte toen op zijn bekende manier over de weg. Hij kon niet nalaten aan sommige bloemen en in enkele heesters te ruiken en, denkend aan zijn bijen, strompelde hij dan weer voorwaarts. Zijn klein bijziend imkersgezicht scheen te glimlachen, maar toen hij ons zag nam het een ernstige waardige uitdrukking aan.
Elza was de eerste die het waagde het tere onderwerp aan te roeren dat de komst van de oude pastoor aan de orde zou stellen. Bij Schaef hadden ze er over gesproken dat ze niet eens hadden gehoord van een volledige bediening toen moeder stervende was. Ze wilden nu zekerheid hebben of we toch een soort heidenen waren. Vader viel meteen uit: ‘De schuld van Doodeneind. De Kerk moest me toestaan dat ik hem kon vermoorden.’ Johannes zei dat hij voorzichtig moest zijn met zijn woorden, de dokter kon vader erom aanklagen, en waar bleef hij dan in zijn positie van opvoeder der jeugd.
De pastoor kwam met zijn handen bijna gevouwen op ons toe en we dachten dat hij onderweg misschien tranen had geschreid. Hij trok zijn toog op voor het beklimmen van het bordes en drukte ons een voor een zijn beide handen. Als we het niet al geweten hadden na moeders eerste bezoek aan zijn kerkje toen hij haar zelf naar een goede plaats geleid had, dan moesten wij er nu zeker van overtuigd zijn, dat hij erg op haar gesteld was geweest. ‘Niet bedroefd zijn, kinderen. Uw moeder was een heilige. Ik weet het en ik zeg het jullie nu’. Waar bleven de Schaefs nu met hun argwaan? Dit hadden ze moeten horen, de pastoor moest het hun dadelijk gaan vertellen. Hij maakte een gebaar alsof hij veel meer over moeder wist dan wij en toen moest je Johannes zien die dat mysterieuze eigendom van de priesters, hun biechtgeheim, al eens een soort oplichterij had
| |
| |
genoemd. Wij geloofden de oude man en stonden bewogen erbij toen hij vader om de hals scheen te vallen en hij werkelijk tranen in de ogen kreeg. Zijn imkershanden met de kleine bruine vlekken, zijn bijziende ogen en zijn schokkende, tengere lichaam schenen ineens een stuk eigendom van het beproefde landgoed te zijn geworden. We dachten allen: ‘hij weet meer, hij weet veel meer dan hij zeggen mag, en misschien is het goed dat hij het weet. Het zal beter zijn dat hij het weet en in zijn hart bewaart dan wij.’
Ze gingen samen naar de sterfkamer en Kristie die bij de deur was blijven wachten wist te vertellen dat de pastoor vergeten had zijn gebeden te zeggen. ‘Het is zo mooi, dat ik dit gezien heb’, zei hij toen hij de zaal uit strompelde en vader bij de hand nam. ‘We zullen zorgen dat ze een prachtige begrafenis krijgt. Ik heb geen klassen wat dat betreft. Mijn collega's zeggen dat ik een socialist ben en tegen de kasteelbewoners. Mijnheer! ik ben een bijenboer, dat ben ik, maar ik weet dat mijn mensen Uw lieve vrouw vereerd hebben. U zult dat bemerken, overmorgen. Overmorgen als zij haar uitgeleide doen, dan zal de kerk te klein zijn. Voor het graf zorg ik. Ze komt onder de linde te rusten, dan hoort ze eeuwig de bijen zingen, de liefste ijverigste diertjes der schepping. Zij zullen in engelen veranderd worden op de jongste dag als er teveel werk zal zijn voor de andere geesten. Dan zullen zij het eerst denken aan de dode onder de linde.’
‘Hij vertelt het zo lief, alsof hij er zelf in gelooft’, zei Kristie tegen vader toen hij de trappen afdaalde. En hij sloeg zijn ogen op naar haar die commentaar op zijn beste preek leverde, en lachte haar toe.
‘Die plek onder de linde had ik voor mij zelf willen bewaren, maar we moeten ook van ons laatste voorrecht afstand doen’, zei hij met een stem schor van innigheid. ‘Zij heeft mij veel geleerd, kind.’ Ze stond wit en ontsteld op de trappen, Kristie, en dacht dat hij door haar heen had gekeken. Hij had al haar gedachten geraden en nog kwam Johannes daarna op haar toe en zei: ‘Hij is snel aan het verkindsen, onze pastoor. Niet erg, dan kan ik tenminste met de kinderen iets beginnen. Ze weten geen zier van opvoedkunde in deze negorij.’
Kristie antwoordde alleen: ‘Hij is zo weinig bij ons gekomen omdat hij hen niet wilde storen. Vanuit zijn bijenpastorie heeft hij hun liefde gevolgd en gezegend. Het is bijna een gelukkige dag vandaag, Paulus’, riep ze toen tegen mij.
Hoofdstuk uit ‘Solitudo’.
|
|