Journaal
Maandag
HARRIET LAUREY - Als er één gebied is in de literatuur, waarover het laatste woord wel nooit gezegd zal worden, dan is het de literaire critiek. Het enige onbetwistbare, dat men ervan kan zeggen, is, dat zij bestaat. Daarna begint de verwarring. Want zij bestaat niet als een vastomschreven begrip, een vaardigheid, die iedere intelligente persoonlijkheid zich kan eigen maken, maar hangt wezenlijk samen met de gesteldheid van hoofd en hart van degene, die haar bedrijft.
Zo makkelijk als het is, vast te stellen, wie in elk geval niet capabel geacht moeten worden tot het leveren van literaire critiek, zo moeilijk en zelfs onmogelijk is het, uit te maken wie van de vele, min of meer erkende beheersers van het vak nu de omstreden wijsheid in pacht heeft. Want ook de meest veelzijdige en meest belezen criticus zal nog bij zijn waardering van enig literair werk beïnvloed worden door zijn eigen innerlijke structuur en zijn mening is al bij voorbaat bepaald door de oncontroleerbare, directe reactie van zijn onbewuste zelf op het geestelijk klimaat van het te bespreken werk. Alle correcties, die zijn intelligentie, zijn eruditie, zijn vermogen om zich in een ander leven te verplaatsen, aanbrengen, kunnen deze primaire, spontane reflex niet meer ongedaan maken.
Misschien is daarom ook juist de waarachtigste kunstenaar, de sterkst creatieve persoonlijkheid tóch het minst geschikt voor het leveren van een de objectiviteit benaderende critiek.
En misschien is juist hij, die - voor alle facetten van kunst ontvankelijk - nochtans in geen enkele richting naar het creatieve doorbreekt, wel de meest aangewezen persoon: de cameleontische geest, die geen strikt eigen kleur te bekennen heeft en daarom met des te grotere soepelheid een willekeurige kleur kan aannemen; de spiegelfiguur, die ieder beeld volmaakt kan vangen, en loslaten, en daarbij glashelder en onveranderlijk zichzelf blijven.
Maar dan, zonder het hart, het onherhaalbaar eigene, de bron van alle emotionele spanning, waardoor hij zich toch weer van alle andere individuen onherroepelijk onderscheidt, is geen waardering van kunst mogelijk.
Zodat wellicht als enige betrouwbare criticus overblijft de tijd, die, zonder zich daarop toe te leggen, voor het nageslacht datgene bewaart, wat in eeuwige waarden wortelt en dus tijdeloos is.
TEGENBOSCH - Albert Troost, na anderhalve maand Italië terug in Nederland, komt niet uitgeroepen over de vitaliteit van dat land. Vooral Noord-Italië is een bron van nieuwe krachten. De schilderkunst kon hem maar matig bekoren, maar het bouwen is er even nieuw als algemeen aanvaard. Volstrekt nieuw en volstrekt aanvaard. Geen variaties op oude themata, maar met al het architectonisch vernuft der Latijnen nieuw. En geen wanklank van flauwe compromissen te vernemen: iederéén is nieuw, het bouwen dus vanzelf ook. Mens en kunst zijn beiden vitaal.
Troost moest van Italië rechtdoor naar Rotterdam: ‘Als je met je gezicht omhoog liep, kon je geloven dat de overgang niet al te groot was, maar als je op ooghoogte keek, wat een janboel van half-oud-en-half-nieuw!’