| |
| |
| |
Kroniek
Verstoken achter hagen en onbeschut
ALS men zeer jong de gedichten van Karel van de Woestijne leest, komt er een tijd - en men ervaart dat komen als een bevrijding - dat men genoeg heeft van zijn woordenscherm. Men ervaart het als een bevrijding: een bevrijding van de al te hoge tonen, de al te dikke klinkers, de al te rijke beginrijmen, een bevrijding van het al te uiterlijke Rubensmooi. Ontvankelijk volgens een gevoeligheid, die in het verder leven waarschijnlijk gestaag vermindert, mist de jonge leeftijd toch tenslotte die ervaring - o stoffigheid! - die voor geen scherm hoeft stil te staan. En dat was waar men op uit was gekomen: een scherm van mooi rondom een leven dat men niet ver genoeg kende. En terwijl de verzen bleven talmen en klinken in het geheugen - met een klinken zonder einde - wendde men zich geleidelijk af van de mistenverzamelaar uit Vlaanderen, op zoek naar Hollandser helderheid.
En kwam bijvoorbeeld bij Nijhoff uit. Diens Nieuwe Gedichten zeiden dingen, die geheel vrij schenen van het bloedig persoonlijke wee. En daarin was het zenuwenstel krachtiger en de lucht goddank van rozengeur verlost, de taal van particularismen. Dit was lyriek. Dit was wat boven de belijdenis ging even ver als de kunst boven het leven uitstijgt. Zelfs het woord ‘ik’ wees niet op het ik van de dichter, maar kreeg de dracht van een symbool en, verdergaande, zelfs de autonomie van een onverwisselbaar beeld, uit slijk gevormd en toch van aarde en water bevrijd. Deze poëzie werd niet in Zwijnsaerde of aan de Leie geleefd, maar leefde een eigen leven met eigen land en water. Het was geen verhaal en het was geen belijdenis, het was meer dan epiek of confessie, omdat het ‘lyriek puur’ was.
Op school leert men onderscheid maken tussen lyriek en epiek. En men doet voldaan of het daarmee op is. Maar geleidelijk aan gaat men het vermoeden van een derde mogelijkheid krijgen, een vermoeden van iets tussen lyriek en epiek in, of liever: beide overstijgend omdat het beide in zich bevat en nog iets meer. Dat is de lyriek puur. Het is geen zuiver verhalende poëzie als die welke men episch noemt, noch die ontboezemende poëzie welke men voortaan liever geen lyriek maar confessie zou willen heten. Het onpersoonlijke verhaal der epiek en de beeldloze persoonlijkheidsontboezeming der confessie worden gesublimeerd
| |
| |
in de pure lyriek, waarin het beeld het verhaal en de ontboezeming zelf geheel en al is. Awater is geen epiek en geen confessie, het is een beeld dat verhaal en ontboezeming en meer is, het is lyriek. Het is waarschijnlijk een van de grootste lyrische gedichten ooit geschreven. Groot: ook kwantitatief. Het ontwaardt de stelling van Poe dat een goed lyrisch vers niet langer dan een goede twintig regels kan zijn. Juist omdat Nijhoff er in geslaagd is zijn lyriek van confessorische en epische eenzijdigheid te vrijwaren, kon hij geraken tot lyriek van zo lange duur. Het beeld kon zeer lang spelen en bijna niet geduid worden, in de wereld van het verhaal niet en niet in de eventueel daarmee samen vallende of parallel lopende persoonlijke historie. Het beeld verwierf de eigenaardige zelfstandigheid van een chinees karakter: het is aan de werkelijkheid ontleend maar er tevens van vervreemd; ieder kan het verstaan en niemand spreekt het uit als een ander iemand; het is tergend van gelijktijdige eenvoud en vatbaarheid voor meervormige uitleg.
Dat was de tovenaar Nijhoff gelukt: een van de Romantiek daterend dilemma in de lyriek te ontwrichten door zijn derde mogelijkheid te vinden, [een ander ‘derde land’].
Van de Woestijne had hagen van woorden rontelom zich doen tieren en wat betekenden ze tenslotte anders als woorden? Misschien Van de Woestijne, maar wat dan nog? De woorden van Nijhoff stonden weliswaar ook op de een of andere manier zichzelf te zijn, maar dan weer op een zo wonderlijke manier, dat ze electriserend contact maakten met zijn werkelijkheid en de werkelijkheid als voordien niet gezien was en ook nu nog niet te begrijpen. Het waren woorden die een dialoog met de werkelijkheid onderhielden, zoals alleen de lyriek kan.
* * *
Uitgeverij A. Manteau N.V. te Brussel legt ons nu een boek op tafel dat Verzamelde Gedichten van Karel van de Woestijne bevat, met een voorwoord van A. Roland Holst en een inleiding van prof. dr P. Minderaa, die ook de keuze der gedichten samenstelde. Het is een uitgave voor groot publiek. Ze kost dan ook maar tien gulden ingenaaid en twaalf en een half gebonden. Het is een ruime keus, waarin niets essentiëels ontbreekt.
Het is nu bijna beschamend te ervaren, hoe dun de hagen waren, hoe onbeschut hij die er achter woont! En dat men dit ooit niet zag! Het bewijst dat men soms te jong, nooit te oud is om poëzie te lezen.
Als het aangaat bij Karel van de Woestijne te spreken van taalscherm en woordenhaag - en ik geloof toch dat er spraak van is -, dan is het juist niet om zichzelf te versteken en intussen taalmooi te doen rammelen, het is eerder om langs hoge taalwegen het onzegbaar diepe, en het eveneens ‘onzegbaar’ lage
| |
| |
te kunnen uitspreken. Van de Woestijne heeft niet geaarzeld het laagste te zeggen in een ‘verheven’ stijl. Hij is op later leeftijd tot zoiets als volksdeuntjes gekomen, althans tot varianten daarop, typisch de varianten van een intellectueel rijk begaafd individualist, maar hij heeft al zijn leven het minder dan volkse, het ‘vulgaire’ van de hypergevoelige uitgesproken. Voor zijn persoonlijk denken zocht Nijhoff de bijna vulgaire straattoon en het keukenwoord. Van de Woestijne spreekt achter de gesloten deuren van het persoonlijk vertrek op een wijze, die onze zeventiende-eeuwers hoogdravend zouden noemen. Met de knieën in de modder, maar de woorden nemen een hoge vlucht. En spreken desondanks van modder. Lees dit vers:
Zij ligt te bedde, lijk ik lig te bedde;
ze is wachtend, trage en vragend, 'lijk ik wacht;
- o naakte wake aan ongenaakb're wedden! -
en tussen bei de blinde en dove nacht.
Tussen ons bei, misschien, de wijdste zeeën
in 't wijlen van een wijdinglozen tijd;
- al breekt door ons de branding van de weeën
die beide' ons binden in der eeuwigheid.
't Verbod van God, misschien, tussen ons beiden,
of, morgen reeds, in beider harte rouw.
- Maar weten, zat van liefde of ziek van beiden,
dat ik de Man ben, vrouwe, en gij de Vrouw.
Hoe weinig is Van de Woestijne aestheet, zelfs waar het vers bar en boos aesthetiseert.
Dat hij een aestheet is zou men de ene dwaling over Van de Woestijne kunnen noemen. En men zou deze gelegenheid moeten aangrijpen om hier althans deze bewering met klem te ontkennen - voor de kenners ten overvloede, maar voor de al te jeugdige lezers laat ik zeggen! - omdat met de andere dwaling genoegzaam afgerekend wordt in de inleiding van prof. Minderaa. Het is de dwaling, die hem decadent noemt. Albert Westerlinck heeft dat in een geleerd, maar desondanks moeilijk te verantwoorden boek bijna bewezen. Maar het handelt over het jeugdwerk alleen, het werk met de meeste invloeden en van de onvolgroeide personaliteit. Het gehele oeuvre van de dichter vertoont een overgave en berusting, die slechts gevolg kunnen zijn van een God-vinden.
Het is echter waar, dat de dichter een samengestelde figuur was. Niets is méér waar. Hij is Janus en heeft een dubbel voorhoofd. Zijn hunker naar gemeenzaamheid - soms Leopold-achtige allures aannemend - wordt tegengewogen
| |
| |
door een genieten van het pijnlijkst alleenzijn. Zijn lust, zijn eindeloze zinnelust is tenslotte nog kleiner dan zijn walg. Zijn stemtoon en taal hebben de patine van een eeuwige herfst, en toch heeft niemand met priller verwondering geschreven over de nieuwheid der dingen en hun telkens vernieuwen en weer schoon worden. Op het eind van zijn - korte maar voltooide - leven schrijft hij een vers, dat begint met de regels:
Het is of alles nog gebeuren,
of alles nog beginnen moet.
Of eigenlijk: het is niet juist dit een ‘prille’ verwondering te noemen. Pril is de verwondering bij Gorter, pril de verwondering bij Van Deyssels Frank Rozelaar. Maar bij Karel van de Woestijne spreekt - een enkele exceptie daargelaten - zelfs de verwondering zich nog tegen door een zekere achterdocht. Terwijl dat toch geen decadentie is: het is zijn onloochenbare ervaring dat aardse lust met onlust gaat gepaard en daarom perse tijdelijk is. De oceaan-diepe lust waar deze zinnelijke modderen man naar haakte was de lust die eeuwig duurt. Een wezenlijke tegenstrijdigheid die hij aanvankelijk als doem, later als opgave heeft beleefd. Want hij is samengesteld van tegenstrijdigheden. In het boven aangehaalde gedicht komt twee keer het woord ‘misschien’ voor. Het staat bij wijze van spreken op iedere bladzij. Zelfs aan Het gelag van Pholos, dat de ruige kracht van Heracles omjubelt, ligt au fond een ‘misschien’ dat overroepen moet worden. Hij is een aarzelaar, of liever nog: iemand die herhaaldelijk wil vluchten in de roerloosheid. ‘Ik verroer mij niet’ eindigt een gedicht. Het is een willen struisvogel-zijn en... het absoluut niet kunnen. Als er van pijn sprake is in dit leven, en het is een leven van één langgerekte koortsige pijn, dan is het de pijn van zichzelf niet kùnnen bedriegen. Gedoemd tot eerlijkheid was Van de Woestijne: door een inzicht dat alle wanen en veinzen van het bedriegelijk ik doorboorde en door een dichterschap dat daarvan spreken, daarvan dichten moest:
Geveinsde weemoed om gewaande liefde.
Harmonica te spelen aan de zee.
Het oprechtste verlangen beliegt nog de werkelijkheid.
Hij zag zó scherp en zo pijnlijk dat hij wel geobsedeerd moest zijn door de pijn en de gave der blindheid. En hij die de volstrekte roerloosheid van de dood wenste - twintig jaar lang, heeft hij zelf bekend, ging hij elke nacht slapen met een gebed op de lippen, dat God hem toch niet meer zou doen wakker worden - hij belandde tenslotte, voorbij alle aardse verblinding, in het licht van het bergmeer. Zijn einde was bij God. Het verlangen naar roerloosheid verliest zijn decadente allure. Het verandert wezenlijke in religieuze geborgen- | |
| |
heid. Janus die naar tegengestelde kanten kijkt wordt een ziener van Hem Wie alle ‘schaduw van verwisseling’ vreemd is. Roerloosheid wordt rust. In het verlangen naar de dood ontkiemt de wil tot leven. Dat is de ware reden waarom Karel van de Woestijne geen decadent is. In een goddeloze wereld als de onze schijnt geen leven achtereenvolgens verder van God verwijderd en Hem dichter genaderd.
lambert tegenbosch
| |
De enge poort
IK weet te weinig van de na-oorlogse Duitse literatuur om het prachtig boek dat ik kortgeleden gelezen en herlezen heb te kunnen vergelijken met wat daarnaast op de Duitse boekenmarkt van de laatste jaren is verschenen. Ik weet alleen dat Heinrich Böll's roman Und sagte kein einziges Wort [Kippenheuer & Witsch, Berlin, Köln, 1953] in al zijn beknoptheid en met zijn gespecialiseerde probleemstelling op mij de indruk maakt van een werk dat én als tijdsdocument én als literair evenement uniek is, een boek dat - en ik heb dit persoonlijk altijd als een criterium ervaren - inspireert: inspireert tot schrijven, inspireert ook tot het herzien van de eigen visie van het bestaan op aarde. Bovendien maakt het boek ook op hem die het na-oorlogse Duitsland slechts oppervlakkig van nabij kent, de indruk van een schrijnend scherp en authentiek beeld van de crisis waarin de mens zich A.D. 1953 aldaar bevindt.
In dertien hoofdstukken, waarin afwisselend de twee hoofdpersonen van het boek aan het woord komen, ontwerpt de auteur het beeld van een huwelijk dat na vijftien jaar dreigt te mislukken en tenslotte gered wordt, of althans schijnt te worden. Hoewel nergens bij name genoemd, blijkt Keulen de stad waar het gegeven zich - binnen het tijdsbestek van drie dagen - afspeelt. In die stad van onafzienbare puinhopen, die maar blijven staan tot er een nieuw bouwwerk in de woestenij wordt opgetrokken, heerst een woningnood die ons maar al te bekend voorkomt. Met zijn vrouw en drie kinderen bewoont de telefonist ter Bisschoppelijke secretarie Fred Bogner éen enkele kamer, omringd door buren, zo weerzinwekkend dat zij hem allengs de mensen collectief doen haten. Hij, die voor de oorlog een redelijk bestaan en een ruime woning had [met Mickey Mouse-kleedjes op de jongenskamer], maar bij een van de verwoestende bombardementen zijn huis verloor, kan nu 's nachts niet met zijn vrouw samenkomen zonder dat de kinderen hem horen; zij moet op de vreemdste ogenblikken van de dag de door de dunne wand doordringende geluiden van het liefdesspel der samenhokkende Hopfs proberen te overstemmen om haar kinderen, die al ouder worden, hun gezucht en gesteun te besparen, moet nu lijdelijk toezien hoe de in alle Katholieke verenigingen werkzame hoofdbewoonster met
| |
| |
haar man drie grote kamers bewoont, terwijl zij en Fred door haar beroddeld worden bij de geestelijkheid die hen wellicht zou kunnen helpen.
Fred houdt het niet uit. Hij is gaan drinken, is behekst door cognac en speelautomaten, is zijn kinderen gaan slaan en houdt het niet meer uit. Hij verlaat zijn vrouw en kinderen en trekt alleen in bij een kennis, die een enorm groot en mooi huis bij ontstentenis van de bewoners bewaakt. Met de weekends - zes weken duurt deze toestand al als het boek aanvangt - ontmoeten de man en de vrouw elkaar, hetzij in het open veld, aan de rand van een voorstad, hetzij in een miezerig goedkoop hotelletje, om althans zo nog samen te kunnen zijn. Käte Bogner vertelt haar kinderen dat haar man ziek is. Maar zij geloven het tenslotte niet meer: vader geeft immers nog bijlessen aan vriendjes? Weer is het Zaterdag, weer spreken Fred en Käte af in een hotelletje. Maar ditmaal wordt het een beslissend weekend. Laten wij maar scheiden, zegt Käte. Waarom? ‘Weil ich keine Hure bin. Ich habe nichts gegen Huren, Fred aber ich bin keine. Es ist schrecklich für mich, zu dir zu kommen, irgendwo im Flur eines zerstörten Hauses oder auf einem Acker mit dir zusammen zu sein und dann nach Hause zu fahren. Ich habe immer das schreckliche Gefühl, du hättest vergessen, mir fünf oder zehn Mark in die Hand zu drücken, wenn ich in die Straszenbahn steige’.
Het is een eindeloos gesprek geworden, 's middags op een kermisterrein begonnen en voortgezet tot de nacht, op het hotelkamertje. Hoezeer de crisis tussen man en vrouw zich ook toespitst, men voelt dat zij zoveel van elkaar houden dat zij niet zouden kúnnen scheiden. Zij maken de crisis door van het menselijk verlangen. Zij verlangen, media vita en in deze onmenselijke omstandigheden, eindelijk de ultieme vervulling van hun verlangen naar het eindelijke, alles goedmakende, alles vervullende geluk dat dorst en honger wegneemt, geluk dat hun beloofd was. Zij herkennen de honger en de dorst. Zij leven op die Zondagmiddag van het leven dat alles gebeuren kan, die het geluk, de vervulling van het hongerige verlangen naar de volheid schijnt aan te kondigen maar toch weer weghoudt. En zij weten niet dat zij naar de eeuwigheid verlangen. Zij weten niet dat zij naar God verlangen. Zij praten met elkaar over hun honger en hun dorst. Zij huizen nog niet. Zij huizen op een hokje en zij huizen overal, op straat en in een hotelkamertje en op een veld, en zij beseffen nog niet dat het Huis waar zij naar verlangen niet het enorme huis van twintig of meer kamers is dat de rijken die altijd op reis zijn bewonen, maar een huis buiten deze wereld, Jeruzalem, God.
Voor zij naar Fred gaat op die Zondagmiddag dat hun gesprek begint, bezoekt Käte een priester, een die een slechte naam heeft. En zij biecht hem haar hele bestaan op, en vooral haar haat. De grote verrassing komt wanneer de priester aarzelt haar de absolutie te geven, omdat, zegt hij, zij zoiets verschrik- | |
| |
kelijks komt biechten als haat! Een merkwaardig geluid voor wie van de meeste priesters de aarzeling kent om een andere zonde te vergeven, maar nog nooit heeft gemerkt dat zij aarzelden na de bekentenis van haat. Deze priester wijst haar op de weg die zij gaan moet als hij spreekt van de enge poort die Christus aanduidde voor hen die tot hem willen komen en Zijn vrede willen genieten. Eng is de poort die leidt naar het Huis van voltooid, volkomen geluk. Smal is het pad en eng de poort naar de Dag zonder naam van de eeuwigheid, waar Käte en Fred, zonder het te beseffen, naar verlangen.
En zij praten. Praten over het verleden. Praten over het huis op aarde waar zij van dromen. Fred beschrijft als in een sarcastisch delirium het enorme huis waar hij nu een kamertje heeft, van de rijken die altijd op reis zijn. ‘Ich muss über das Haus sprechen, ich träume davon, ich saufe um es zu vergessen, aber ach, wenn ich besoffen bin, vergesse ich es nicht: wieviel Räume habe ich aufgezählt, acht oder neun - ich weiss nicht. Driezehn sind es - du müsstest nur das Zimmer für den Hund sehen. Es ist etwas grösser als unseres, aber nur ein bisschen, ich will nicht ungerecht sein, es mag zwei Quadratmeter grösser sein, mehr bestimmt nicht, wir wollen gerecht bleiben, es geht nichts über Gerechtigkeit. Wir wollen das Wort Gerechtigkeit auf unsere bescheidene Fahne schreiben, nicht wahr, mein liebes Herz?’
En zij praten door. Käte vertelt dat zij weer in verwachting is, en wat moeten zij met een vierde aan? Eng is hun kamertje. Eng is de poort. Maar de volgende morgen, als het Maandag is en zij elkaar voorgoed verlaten schijnen te hebben, maakt Fred een wandeling door de stad, op een boodschap uitgestuurd. En plotseling ziet hij, tussen de winkelende vrouwen en het rumoer van de stad, zijn eigen vrouw, Käte, die boodschappen doet. Het is alsof hij haar nog nooit gezien heeft. Vijftien jaar heeft zijn huwelijk geduurd voordat hij ziet wie zij is: een mooie vrouw, maar vermoeid en mager en arm en bleek, die boodschappen doet, vruchten keurt bij de groentekar, van mooie mantels droomt voor de etalages van een modehuis, een kerk binnenschiet, een verkeerde straat inloopt, zorgt, zorgt, zorgt. Eng is de poort, smal is het bestaan dat twee mensen met elkaar kunnen delen: een bed, een kamer op aarde, boodschappen doen, een baan hebben, bidden, proberen te bidden op aarde, vijftien jaar en misschien nog vijftien jaar, misschien nog twintig jaar, als God het geeft. Als wie het geeft? Als hij die de poort eng maakte en het bestaan smal het geeft. Als hij de Zondag van wachten nog wil laten duren. Als een vreemd geraakte loopt Fred zijn eigen vrouw achterna. En kiest, kiest de enge poort.
‘Nach Hause’ is zijn laatste woord.
Het is een van de grootste verdiensten van dit boek dat het de allergewoonste zaken, de allergewoonste levensomstandigheden weet te vertellen op een volkomen nieuwe, oorspronkelijke manier. Er is een hoofdstuk dat beschrijft hoe
| |
| |
Käte haar gevecht tegen het stof en het vuil en de kalkrommel in haar kamer voert; het is onthullend van eerlijkheid en bewogenheid, het maakt de werkende huisvrouw een werkelijkheid die men nog nooit zo helder doorzien heeft. Des te vreemder en betreurenswaardiger is het dat Böll zich twee, driemaal laat verleiden om zijn twee figuren een ogenblik een taal in de mond te leggen die onnatuurlijk klinkt, er ineens uitspringt als een citaat uit een preek of een tractaat. Temidden van zoveel ontroerende waarachtigheid misstaan die momenten van rhetoriek.
Heinrich Böll beschikt over een scherp observatievermogen en over het beeldend talent van de dichter. Aanvankelijk lijkt het boek vervelend door zijn extreme aandacht voor schijnbaar onbetekenende kleine details, door zijn herhaling van bepaalde kleine facetten - ieder moet zich door groepen mensen heenpersen om zijn doel, toonbank, huisdeur, priester, uitbetalingsloket te bereiken, ieder heeft bijzondere aandacht voor het gezicht van de ander -, maar al spoedig blijkt men dit te kunnen verdragen, ja, men zou het niet meer kunnen missen, omdat men ziet hoe de hoofdpersonen deze aandacht voor details ingeschapen is door hun bestaan. Hun gezichtskring is immers maar beperkt? Zij weten immers de ogen nog niet op te slaan naar het ruimer, ver weggelegen doel? Er zijn talloze momenten in het boek die bewijzen dat Böll bij deze bovenal echte evocatie van een crisis in een huwelijk zijn humor niet verloren heeft. Een korte passage moge dat bewijzen. In de grote processie die door de straten van Keulen trekt komen na de bisschop, de priesters, de middenstanders en de intellectuelen: de studenten.
‘Die Gesichter der Studenten waren sehr ernst, und sie sahen alle genau geradeaus, ohne mir der Wimper zu zucken, offenbar auf ein sehr fernes und sehr fassinierendes Ziel, und keiner von ihnen schien zu merken, dass es lächerlich war. Einem von ihnen - er trug ein blau-rot-grünes Käppi - lief der Schweiss in Strömen übers Gesicht, obwohl es nicht sehr warm war. Aber er rührte sich nicht, um den Schweiss abzutrocknen, und sah nicht lächerlich, sondern sehr unglücklich aus. Ich dachte daran, dass es wahrscheinlich irgend etwas wie ein Ehrengericht geben würde, und dass sie ihn wegen unbotmässigen Schwitzens in der Prozession verstossen würden, und dass es mit seiner Karriere vielleicht aus war’.
Und sagte kein einziges Wort - titel die refereert naar Christus' houding voor die hem bespotten, bedreigden en haatten - is een zeer belangrijke christelijke, katholieke roman. De auteur Böll is nog vrij jong. Hij zal uit de enthousiaste ontvangst van zijn boek in West-Duitsland de inspiratie en kracht kunnen putten om ons die andere werken van even grote waarde te bieden die deze roman in het vooruitzicht stelt.
michel van der plas
|
|