| |
| |
| |
[Nummer 6]
Guillaume van der Graft
Een ladder tegen de maan
Inleiding
Een Ladder tegen de Maan is de dramatisering van de Genesis-berichten 25 vs. 19-34, 27 en 28 en 32. Ik ben afwisselend geneigd, het een toneelstuk, een lekespel of een versdrama te noemen. Het heeft op alle drie benamingen betrekkelijk recht.
De uitvoering vindt het beste plaats in een kerk. Maar in een kerk die ingericht is met een apsis of koor waarheen enkele treden leiden en waarin centraal een altaartafel of avondmaalstafel staat, geflankeerd door een kansel en een doopvont. Het vont moet van steen zijn en niet, wat vaak voorkomt, een houten siermeubel. De kansel moet een voor de gemeente duidelijk zichtbare opgang hebben.
Het eerste bedrijf speelt zich af bij het vuur der wakende herders. Er wordt op gezinspeeld, dat hetgeen hier gebeurt een offergedachte behelst. Voorts wordt het vuur vergeleken met een offervuur. Om deze redenen kan dit gedeelte van het spel zich om de altaartafel groeperen waarop de kaarsen branden. Een enkele aanduiding van de veronderstelde situatie is voldoende [niet realistisch, bv. geen bomen van groen karton!] De nodige stilering van de actie zij den regisseur overgelaten.
Het tweede bedrijf vindt bij het doopvont plaats. Hier is het verblijf van Isaacs gezin gedacht. In dit gedeelte van het spel gaat het nl. om de gave van de eerstgeboorte, het recht van kindschap en erfenis der belofte. De hand van Isaac die zegent zou men zich als een dopende hand kunnen denken. Jacob wordt waartoe hij geroepen en bestemd is.
Het derde bedrijf wordt gedeeltelijk op de beide vorige plaatsen voltrokken [veld en tent], gedeeltelijk onder en op de kansel. De trap daarheen is nl. de ladder van Beth El, de ladder tegen de maan. De H. Schrift, waaruit het Woord Gods spreekt, ligt op de kansel in de kerk. ‘Waarlijk, dit is een huis Gods’. -
De proloog- en epiloogzegger verbindt het spel met de liturgie. Hij komt evenals de andere acteurs op uit de gerfkamer en in de loop van het spel van de eerste rij zitplaatsen, eventueel de kerkeraadsbank. De proloog wordt gesproken van de kansel. In de epiloog is dit anders. Hier is nl. geen afgesloten stuk, maar het spel mondt uit in de epiloog die in het slot is ingeweven. Dit leek mij de beste manier om het ‘jaren later’ en de epifanie van Pniël weer te geven. Het drama breekt hier open.
| |
| |
Zeker is het mogelijk, bij gebrek aan een bovenomschreven accomodatie het ‘toneelstuk’ naar voren te halen i.p.v. het lekespel. Dit laatstgebruikte woord trouwens niet in de verengde betekenis welke het uit de jeugdbeweging dreigt over te houden. ‘Leek’ is in dit verband: gemeentelid en niet: amateur; lekespel is dan ook hier ‘religious drama’ dat uit de liturgie zijn oorsprong heeft en in tegenstelling tot die liturgie door niet-ambtsdragers wordt verricht, hetzij beroepstonelisten of niet.
Men kan het spel inleiden met een korte liturgie, waardoor het in de ‘heilige dienst’ wordt opgenomen, wanneer men dan ook de moed heeft, om de laatste regels van de epiloog werkelijk als zegenbede en afsluiting van deze dienst te beschouwen.
Hetgeen de schrijver als ideaal voorzweeft, is dat de pastor loci zelf de rol van proloog- en epiloogzegger... en van God, op zich zou nemen. Alleen zo is het spel werkelijk liturgisch spel.
v.d. G.
| |
Proloog
De heilige aartsengel Michaël
hoort aan 't begin van een abel spel
Vanavond nu wij samenzijn
leunt hij misschien uit het raamkozijn
van de hemel maar wat men ziet
is een gewelf ter hoogte van
het oog dat reikt aan het plafond.
is de kansel waar ik op sta
die voor Michaël niet opzij ga.
God woont als een kunstenaar:
alleen in zijn gedichten kan hij wonen.
Daar ginds bij het doopvont is
de tent van de aartsvaders en hun zonen.
Bij de tafel, de heilige Dis,
waar de twee kaarsen branden,
vindt de maaltijd plaats der offerande,
laten wij zeggen: in het veld -
de tafel staat zo ruim opgesteld:
| |
| |
buiten de legerplaats, in de nacht.
Wat er te berde wordt gebracht
is uit den hoge opgedist.
[hij wijst op de kanselbijbel]
Wat hier staat wordt niet uitgewist.
Hier staat Isaac, Abrahams zoon
en vader van een tweeling, droom
en nuchterheid in hun verdeling.
Rebecca staat er en zij gaat
zwanger maar voordat goed of kwaad
nog was gedaan door een van beide
kwam iets dat hier staat tussenbeide:
Jacob heb ik bemind, Ezau gehaat!
Dan Abraham knecht, Eliëzer
en - maar zij staat hier niet te lezen -
z'n dochter, kind van een slavin.
En ik, die stond aan het begin,
ik maak mij van de hemel los:
Sol iustitiae illustra nos.
| |
‘Een ladder tegen de maan’
[dramatisch gedicht]
Personen:
Jacob, stamvader der joden. |
Eliëzer, knecht en vertrouwde van Jacobs grootvader Abraham. |
Qetura, dochter van Abrahams bijvrouw. |
Ezau, tweelingbroer van Jacob, eerstgeborene. |
Rebecca, moeder van Jacob en Ezau. |
Isaac, vader van Jacob en Ezau, zoon van aartsvader Abraham. |
Jahve, de God van Israël. |
Men leze vooraf Genesis 25 vs. 19-28
| |
| |
Jacob, een naam als alle andere,
vijf letters als de vingers van een hand
waarmee mijn vader mij greep.
Zo leg ik de hand op zijn schapen.
Ik houd er van, met mijn vingers
te dwalen door hun wolveld,
eenmaal per jaar te hooien en hun vel
De zomer is eerlijker dan de herfst
en de ruimte is beter dan bossen
waar Ezau als een echo loopt.
Ik heet liever Jacob dan Ezau.
Wat zit je op je vingers af te tellen,
de schapen die verloren gingen of
de woorden die uit de schaapskooi van je mond
Mijn woorden zijn makke schapen,
en wat je hoorde waren klonken, pluizen wol.
........... [weer in zichzelf]
kon dwingen als een kudde malle dieren.
kon maken van gebeurtenissen
die nu eelt krijgen van eentonigheid.
Me dunkt, je zit jezelf de hand te lezen!
Ik lees alleen de letters van mijn naam,
er is geen keus daartussen.
Of tel je langs de manen van je nagels
| |
| |
tien ommegangen die verlopen zijn
Wat weet je daarvan, oude man!
O, ik weet meer dan je denkt -
ik heb niet alleen schapen gehoed.
Jouw kennis reikt nog niet verder
dan je neus - en je vingers lang zijn,
je trekt, om de waarheid te zeggen,
nog altijd een lange neus
tegen het leven onder de zon.
Je woont in een ondermaanse,
je ogen zijn vol van de nacht
en dezelfde hand waar je nu
mee speelt als een dichter met namen
die voortkomen uit hemzelf,
die hand heeft getracht je broer
van het vuur verduistert je brein!
Eliëzer je kunt er niet tegen
te waken, je spreekt in een waan.
als ik meende te kunnen vergeten
wat ik nu pas helder zie.
De weg is met vuren getekend:
dat je vader verteerd zou hebben
wanneer geen vuur gevallen was
uit de hemel in Abrahams brein -
en het vuur op de lange reis
van nacht tot nacht zich verplaatsend,
de bron van Rebecca doofde.
En daarna, wat kwam daarna?
dat zij de vrouw van je vader werd.
| |
| |
Om Ezau, de kroonprins, om
de eerste van twee gelijken,
de zoon van mijn vader, de ram
bij het huis waar de haard
van mijn moeder smeult onder sintels
van jaren en jaren vergeefs
wachten op inniger leven...
De steenbok rent door de steppe -
hij weet van geen warm of koud,
van herfst of lente, seizoenen
gaan hem voorbij, hij kent
geen geheim in het bloed,
van leven dat wordt behoed,
hij hoort de afspraak niet
die de nacht met de dag heeft gemaakt,
hij loopt en valt neer en slaapt
als een stronk. En dát is de boom
en Isaac de stam van was!
waarmee het vuur wordt gestookt
[hij werpt hout op het vuur]
Maar ík heb hem niet willen doden!
Die gedachte sloeg met de rook
Misschien toch wel van het vuur
Het is haast niet meer nodig
te stoken, daar komt het licht.
Het trekt als een karavaan
over de kim, de zon komt nader...
| |
| |
Zo is mijn moeder gekomen
als bruid in mijn vaders tent.
Zij kwam immers uit het Oosten?
Zij kwam bij haar broer vandaan,
met zijn mooi huis en zijn andere
die niets dan maskers waren.
[aarzelend]
En wat, Eliëzer, bedacht je
te zeggen dat ik het leven
Niets. Een ding dat mijn vrouw mij verleide.
Toen ik een kind was misschien en wij speelden?
Was het zo'n masker uit mijn ooms huis
dat ons parten speelde? Gooide ik dat naar zijn hoofd?
[schamper]
Je zag toch niet zò helder!
Nee, Ik zag het niet. Mijn vrouw,
die je moeder hielp bij het baren,
zag het. Je weet, jullie waren
twee kuikens die uit één schaal
samen te voorschijn braken.
Zij vertelt dat jou handje, blauw
en naakt als een vis, de hiel
van je voorganger vasthield,
die al schreeuwde dat hij een mens werd.
Dat is het. Het is vrouwenpraat.
Zij denkt aan een teken van Hem
die boven de lichten aansteekt.
Maar de sterrenbeelden verbleken
wanneer de dag aanbreekt. De zon is op.
De bomen krijgen weer hun eigen vorm
[Qetura is bij dit laatste gesprek aangekomen, maar heeft zich schuw teruggetrokken bij enkele bomen. Het morgenlicht ontdekt haar. Eliëzer tuurt bijziende]
| |
| |
Dat is te zeggen; sommige...
Dit is een palmboom, Jacob
die hier niet is geworteld
maar misschien wel in staat
beschutting te geven tegen
hitte en kou - het laatste
meer dan het eerste, trouwens!
Ik ben geen palmboom, heer,
kind van de nachtschaduw. En
ik hoop, dat je niet zult Moeien
als nachtschade - jij bent
in elk geval niet van hout,
schijnt toch niet alle loten
van zijn stamboom en niet
alle lammeren van zijn ooien
Mijn moeder noemde mij Qetura, zij
wou dat haar naam zichzelf zou blijven.
Abraham heeft mij op zijn knie gewiegd.
Mijn ogen zijn nog donker van de rook,
Jacob. De zon is nog niet hoog, dat kan ook zijn.
De maan zocht laat haar weg naar Abrams tent.
Wat wil die schim van vlees en bloed?
Zij is nu bij mijn moeder;
zij dient haar stiefschoonzuster en
zij dient de zonen van haar meesteres.
[vermanend]
Het water dient het vuur, Jacob,
en wijn de dorst, eten de honger
en honing de zwartgalligheid.
| |
| |
[schamper]
voedt zich met achterdocht, blindheid
met schimmen in de schemer.
dat ook een mummelmond zich voedt
je gooit met woorden als een kind met zand.
Maar het geeft niets dan stofwolkjes en pijn.
Als men zijn ogen tenminste niet voor je sluit.
Dat doen er anders genoeg. In elk geval mijn stamgod.
En je legt teveel beslag op jezelf
Nee, blijf. De zon is hoog genoeg.
De wacht van Eliëzer is voorbij.
en doof het in haar ogen.
Nee, in haar mond! Nee vóed het vuur met water!
Jacob, mijn vuur ligt achter mij, de sintels
liggen als offerplaatsen langs
mijn leven. En mijn vrouw is oud.
Haar bron is uitgedroogd, wij voeden
Mij komen God zo naderbij dan vroeger.
Onthoud dit Jacob, kleinzoon van mijn heer,
het vuur dat in jou is gaan woeden
smeult ondergronds, het is een steppebrand
en laat het niet een onderaards verbond
aangaan met water uit een bron
| |
| |
je naam stond in de rechterhand
[af]
Zijn linker heeft het niet geweten.
Geschrokken? Heb je het begrepen?
alleen wat ik zelf voel -
Hij is een witte raaf onder hen, is het niet?
In elk geval krast zijn stem ongeluk.
En wit is hij van ouderdom.
Je bent nu zwart als mijn schaduw
wanneer de zon gerezen zal zijn
die nu nog laag staat, net
boven de rand van het leven.
Ik wil niet graag in de zon staan.
Eer het heet wordt wil ik weer thuis
Ik ben maar hierheen gestuurd
om wat eten te brengen, brood
en wijn, hier: een veldfles vol.
Daar heb ik verstand van.
Anders niet. En een groet van Uw moeder.
Van moeder. Wat zei ze nog?
| |
| |
Niet in de felle zon te zitten.
Die gaat vanzelf weg als U doet
voor de dingen waar je verstand van hebt.
Zorg dat je je rept naar huis -
het vuur van de dag laait op.
Het gevecht van de tweeling
De strijd die jij niet begrijpt,
waar de raven van krassen, of ze wit of zwart zijn!
Wat jij wilt ontwijken, waar je voor vlucht. -
Ik bedoel het pleit van zon en maan in de ochtend.
Als dat voorbij is krimpt een schaduw ineen.
En toch klemt zij zich vast aan de overwinnaar.
Jacob, vertel, wat heb je voor met
Ik had het niet over Ezau. Die
zwerft ergens achter de einder
waar je de bossen ziet, waar
de schaduw het een en al is,
daar zou ik niet kunnen leven.
Maar hij wel, hij wordt zichzelf
als hij jaagt en het bloed uitgiet
van reeën. Ook wel van leeuwen.
Hij heeft moed genoeg. Voor de jacht,
maar jagen is ook een soort van vluchten...
Jij hebt óók iets van een ree.
| |
| |
O jij bent mijn jager, jij
doet het bloed uit mijn hart wegstromen.
Het bloed van Abraham. Het zijne ook.
Een kringloop van bloed. Ga met hem;
onderwerp je de heer, als je moeder.
Er is nog een andere stem
in jou, die weet van geen schande.
In mij spreekt alleen de trots
zonder tegenspraak van de liefde.
Eén woord: eerstgeborene!
Dat kan ik niet delen, met niemand.
Met Isaac niet die nog leeft,
met Abraham niet die dood is,
met Ezau, - nog niet met mijn schaduw.
Je bent harder dan Ezau's messen
en wreder dan hij. Een herder
die kerft in het hart van een hert.
Maar hij is een jager die snel
Dan draagt hij de buit mee naar huis.
Of hij lacht en hij laat haar liggen.
Met de onverschilligheid van wie goed is.
Hier, kook je linzen, drink wijn,
wees alleen met jezelf alleen.
Ik sluit geen verbond. Ik ga.
Ik heb ook mijn trots, mijn stieftrots.
Ga met God - dan blijf ik wel achter.
En ik zal zeggen dat U komt, zodra
de oude man weer hier is om te waken.
Uw moeder wil U thuis zien bij Uw vader.
stem van Eliëzer
Ik hoor een raaf krassen.
Het bos is dichterbij dan ik dacht.
| |
| |
En 't bos is ver weg. Het lijkt verder dan ooit.
stem van Eliëzer
Hoor eens hoe hees die naam klinkt.
Als Eliëzer hier blijft, kunt U mee.
En om de zon, die hij haast niet meer ziet.
[op]
Jacob, op weg hier nog niet ver vandaan -
ik riep maar je kon mij zeker niet horen.
Wij praatten. Ik praatte over het bos.
Ja, uit het bos kwam ik iemand tegen,
de kleine slaaf die je broer vergezelt.
De hond voorop, de jager is niet ver meer.
Die jongen dan, vertelde dat hij komt,
vroeger dan wij verwachtten, en het schijnt
dat ze zijn afgemat. Voor niets. Hij zei:
Geen mooie huid voor een vest, Eliëzer.
Wij schoten niets. Het wild had niet te vrezen
en bleef kalm. Ezau leek zelf een stuk wild,
gejaagd wou hij naar huis, zoals die knaap vertelt.
En wat geldt mij van dit verhaal?
Er was een tijd dat jullie harten samen
sloegen zonder verwijdering. Het bloed
van beide ging niet elk zijn eigen weg.
Als Ezau aanklopt aan het huis waar hij
naar toe getrokken wordt, waar blijft zijn broer?
Die hoort zijn eigen hart slaan buitenshuis.
[Eliëzer af]
[Jacob hem nog achterna sprekend]
Ik blijf vandaag in het veld
en Qetura kookt mij de linzen.
| |
| |
Ik ben geen held, geen jager
op schuwe gevoelens die drinken
het bloed. Eliëzer, de zon
mag mij vandaag verblinden
Het vuur, Qetura, de linzen
tot ze rood zijn. Dat is een
ander soort vijver van bloed
Ik lig in het kreupelhout
van mijn compacte gedachten,
maar dit is een open plek in het woud.
En hier is het brood, het lichaam, de buit
Ik breek het, ik eet het met jou.
[op]
Niets geschoten, niets gegeten, niets gedronken
behalve de gifbeker van de moeheid.
Mijn hemel, wat ben ik moe.
de schaduwen zijn nog lang.
Jij hebt evenmin gegeten.
De zon staat al hoger, Ezau!
Ik weet het, mijn voeten zijn vuursteen,
mijn mond is een uitgedroogde beek.
Wat is daar voor vocht, dat rode?
Jij hebt toch een leven, Jacob!
een droomleven. Ik houd meer
van wat vrij is en ongeordend.
[hij doelt op Qetura]
Maar een droom kan zo teer zijn, vooral
| |
| |
zo vrouwelijk. Laat die hand
mij verkwikken, Jacob, mijn bloed
heeft versterking nodig. Ik sterf
als ik niets krijg van dat rode.
[stroef]
Er is maar genoeg voor twee,
voor twee die het brood samen delen.
het leven gedeeld. Hoeveel
is de inhoud van deze schaal?
hier blijf op het veld vandaag.
Als ik mee ga naar huis Qetura,
een goede zoon voor mijn vader,
dan hoef ik niets over te laten,
dan is er voor ons genoeg.
mijn vader, zijn naam, zijn zegen,
zijn God en zijn huis en zijn vrouwen,
zijn slaven, zijn schapen, zijn toekomst,
zijn melk en honing, de wijn
en het brood, en de rust van zijn erf,
Wat heb ik daaraan? Ik sterf.
Geef mij het deel van die vrouw.
Ik hang niet aan al die dingen,
het is niets dan eigen waan.
God is goed, ik laat hem begaan,
ik hoef hem niets te ontwringen,
hij leidde mij hier naar toe.
of ik mijn leven wil delen
met jou. Want ik krijg van jou
de kans om goed te zijn...
| |
| |
diepdelver in de woestijn,
graaf leven voor mij te voorschijn;
je woorden verstikken mij.
Ik geef je de kans om te leven,
zo vrij als een bok in de bergen
die springt voor Gods aangezicht.
En ik geef je de mogelijkheid
weer die je mij hebt geboden:
de kans om volkomen goed te zijn.
Want niemand is beter dan wie
zijn leven stelt voor zijn broeder.
Geef mij van dat witte daar,
de rechtvaardiging van je bestaan
dat jij met dit rode wilt rekken,
de mogelijkheid, de blanke
verkiezing, het onbeschreven
recht om als eerste te leven!
Wat wil je, de eerstgeboorte?
dat ik uitwissen wil uit de tijd
om schoon en opnieuw te beginnen.
vergeten? Ik leef bij de dag.
Ik gun je dat recht. Ik deel
met jou wat je vraagt, maar geef
Geef mij van dat witte. Mijn God,
wat gebeurd is berust bij U,
keer weer uit dat oude naar nu.
Broer, veeg met je hand de hemel
| |
| |
opdat God met ons vergeet.
Dan ruilen wij leven voor leven,
en samen zijn we dan goed.
Ik zweer bij dit rode bloed -
en zweer bij het witte licht!
Ik zweer bij de nacht en de dag
en bij God die alles vermag,
dat het recht van de eerstgeboorte
en drink wat mij was gegeven.
[Ezau eet en drinkt]
Ik weet niet wat jou mankeert,
dan al die gedachtenkost. Mijn ziel!
ik krijg weer kracht om door te gaan.
Waar leef jij eigenlijk op?
Voortaan op het getuigenis van twee:
Een die nu eindelijk misschien zal spreken,
en een die zwijgt op het ogenblik naast mij;
Een in de hemel en een op aarde.
Maar op aarde moet men in elk geval eten.
Ik heb niet nodig, heer. Neem wat van mij is.
en de vijf vingers van een naam
ballen zich tot een vuist.
De raaf die zit op een tak
heeft het groene hout niet verteerd,
de rook maakt zijn veren niet vuil.
| |
| |
Water dat welt in de nacht
en wijn uit de blauwe tros
van de ochtend en rode linzen
stillen de dorst niet van wie
ogen als brandglazen heeft.
| |
IIe Bedrijf
Men leze nu Genesis 27 vs. 1-6a
| |
1e tafereel
Jacob wanneer je nu niet handelt
vanmorgen overwonnen, moeder.
Qetura zei zo iets. Ik heb het niet
begrepen. Zij ook niet, geloof ik.
Een man kan in zijn woorden
de wet van het heelal verzetten, maar
ik weet beter. Een vrouw schrijft met bloed
die wetten na. Men moet de tijd
de handen steken uit de mouw
der woorden waar de daad mee wordt omkleed.
En wat wilt U dan doen, als vrouw,
dat nog niet is gedaan? De hand
van Ezau heeft gezworen wat ik wilde,
voor jou: bezit en veiligheid.
Jacob, je bent mijn liefste zoon, je bent
meer dan een man voor mij.
Altijd was jij de reden van mijn leven.
Ik ben geboren toen jij kwam, je broer
was het gevolg van Isaacs liefde
die binnendrong in mijn bestaan, maar jij
werd voor die prijs van mij, voor jou
heb ik je vader liefgehad, voor jou
| |
| |
heb ik het huis verlaten waar ik zelf
ben ik van U. Wilt U dat mijn bestaan
niets dan de helft is waarin Uw
verminkt bestaan eerst helemaal zichzelf wordt?
Zeg zulke dingen niet! Ik zoek
alleen wat goed voor jou is als een vogel
die voedsel zoekt voor zijn jongen
met hun wijd open snavels
als pas gebarsten eierschalen.
Maar ik die zoveel moeite had
om voor het eerst mijn eigen leven
samen te voegen en de and're helft
van mijn eigen bestaan te vinden.
Jij moet nu doen wat ik je zeg.
Ik ben de enige die jou ziet, Jacob.
De anderen zien je voorbij
en Ezau zien ze dubbel. Dat
soort dronkenschap is nu ten einde, Jacob.
Jij bent Goddank ontnuchterd; hoe,
dat deert mij niet, hetzij de hemel
hetzij Qetura's ogen of de haat.
Je ziet jezelf niet meer voorbij.
Ik heb geen recht meer om mijzelf voorbij te zien.
Ik zou mijn taak voorbij zien die bestaat
in mijzelf. Ik heb ook geen haat
meer jegens mijn vader. Het is
die mij altijd heeft willen behoeden.
En wat zul je doen, mijn zoon?
Een ding is er, moeder, dat mij
nog tegenhoudt. Ik had vanmorgen
het gevoel dat ik leven voor leven
gaf. Ik nam niet, ik gaf.
| |
| |
Maar nu met de stijgende zon
vlak voor de middaghoogte
heugt mij opnieuw de nacht
met de maan souverein boven mij,
haar sikkel het koren maaiend
waarvan ik gedachtenschoven
kon binden. Naast mij die de oogst
van dit woekerend ondermaanse
probeerde te ordenen, zat
Moeder, het was, als ik hem
hoorde, alsof ik de vezels
van Ezau, zijn spieren, zijn aderen
tot garven waarvan ik moest leven.
Wat heeft Eliëzer gezegd,
het gaat weer voorbij de schim
van een voorteken bij de geboorte.
Jawel, nog toen ik je droeg
en zo zwaar was van hoop en wanhoop,
inwendig verdeeld in twijfel,
toen ging ik de god na en vroeg
Gijzelf zijt het teken, twee
het een zal wassen, het ander
moet minder worden. En weet:
de meerdere dient de geringe.
En wie was de god die zo sprak -
een gemaskerde uit uw jeugd?
| |
| |
Dan weet ik wat mij te doen staat.
De nacht is voorbij, maar Hij
die de zon voor mij op deed gaan
roept Jacob tot erfgenaam.
Luister dan, Jacob, nu kan ik je alles vertellen. Je wilt
handelen, je kunt het. Vandaag. O wat ben ik blij
dat je ten slotte mijn bedoeling begrijpt.
Het is de bedoeling van mijn leven.
Natuurlijk en het is de wil van je vaders God. Geen
dag later had je moeten ontwaken. Dit is de dag
en hier is de room, die zure
mag hier wel staan bij de wijn
kan terug of deel het maar uit
aan de knechten. Het is vandaag
zo'n bijzondere dag, een feest -
want de beide zonen zijn thuis.
en vandaag is hij levend geworden.
zelf slachten. Zijn vader - het is
zo jammer Qetura, dat Isaac
te zwak is de laatste tijd.
Hij werkt niet meer bij de slacht
en zelfs het zitten aan tafel
met mij en de beide broers
hij ging weer terug naar het bos
en de velden achter de weiden
| |
| |
Maar is hij dan niet in zijn tent?
Dat wilde ik juist vertellen,
hij is hier geweest, hij komt
vergeet Ezau alles, hij laat
alle heugenis achter bij huis.
Maar ditmaal vergeet hij niet!
Zijn geest is vlijmscherp gespannen.
Vanavond is hij weer hier
met wild voor de maaltijd, voor ons.
dat zal Ezau zelf wel doen.
dan is dat het eerste gereed.
Mijn zoon zal het feestmaal voor
zijn vader bereiden. De tijd
gaat zo snel, het lijkt me zo kort geleden
dat zijn moeder hem voedde. Kom,
Qetura, de tijd gaat snel. [Qetura af]
De tijd gaat als Ezau door het bos
tussen de stammen der uren.
De tijd gaat als mijn snel plan
Die komen eenmaal per jaar
en vallen vermoeid weer af
Ik zaai en ik oogst intussen.
Wat kiemt er dan onder de hemel,
De zegen, Jacob, de zegen
zijn zaad ontspruiten doet.
| |
| |
Zijn vader heeft het hem gezegd
ik hoorde het. Ik moest het horen.
‘Als je thuiskomt, mijn zoon, met een weitas
waarin je een offerdier hebt,
een ram van de bergen, dat
zich in het kreupelhout verward heeft
of een steenbok, het wild van de steppen, -
dan zal ik de zon zien staan,
hoe duister mijn ouderdom zij
en hoe onzeker mijn hand,
in jouw teken, het teken der jacht.
Jahve's eerstgeboren zoon!’
zou tijdens jouw dromen gebeuren.
Gedachten zijn hemel, maar daad
is aarde en daar valt het lot.
Hier moet je de plaats innemen
van Ezau. Wat leeft in je hart
is machteloos als niet zijn hand,
een onzekere hand maar die nu
bestuurd zal worden, het bekrachtigt.
Maar ik ben Ezau toch niet?
Ezau is niets dan de naam
van de man die hij zegenen zal,
de zoon met het recht van geboorte.
zullen wij dwingen, dat zij
zich voegen moet naar het wezen.
Wij zetten een toeval recht,
een misverstand van de tijd.
Wij vallen het lot aan en buigen
het recht tot geschiedenis.
| |
| |
Er moet soms geofferd worden -
het is moeilijker om dat te doen,
dan om het te laten gebeuren.
Jij bent Abraham, je moet
alsof ik Isaac de doodssteek geef?
Zo is het. De engel heeft
geroepen wat je moet kiezen.
Gehoorzaam precies op tijd
en snij Jahve's lijn niet door.
Al zie je de engel ook niet
in het gewaad van je moeder.
En ga nu, ik zorg voor alles,
om blinden te leiden en zelf
Jij harde, jij tedere moeder.
Jacob, wanneer je nu niet gaat
is Qetura klaar en het moet
een man zijn die priesterwerk doet.
Zul je - bidden voor mij?
Het is tijd voor de aarde nu.
[Jacob af]
Handelen, niet voor twee -
maar voor drie: God, vader en zoon.
|
|