| |
| |
| |
Journaal
Maandag
SMIT - Heb vanavond weer eens vruchteloos zitten peinzen over wezen en aard van het kunstwerk. De gedachte eraan laat mij niet los sinds ik, veertien dagen geleden, in Rome de Mozes van Michelangelo zag. Een bewerkt stuk wit marmer. Een geniaal gehouwen stuk steen. Maar wat is dan het haast tastbare krachtveld, dat rondom dit beeld ligt? Er zijn méér kunstwerken, die dit hebben, hoewel zeer weinige: het Titus-portret van Rembrandt in Museum Boymans hoort ertoe. Wanneer ik ervoor zit, kom ik er slechts met krachtsinspanning vandaan. En niet, omdat ik het jammer zou vinden, deze verbijsterende schoonheid een volgend ogenblik niet meer voor en in mijn ogen te hebben. Neen, er gaat voor mij in de meest reëele zin van het woord een sterke geladenheid van uit.
De materie van deze werken is, zegt men, levenloos. Verf en marmer zijn op zichzelf dood. Dan zou het de verwerking, bewerking, rangschikking van de materie zijn, waardoor langs uitsluitend visuele weg dit krachtveld zou worden opgeroepen. In zekere zin zou het dus een fictie zijn. In ieder geval geen eigenschap van het ding zelf; hoogstens een effect, dat door het ding wordt opgeroepen. Maar is dat zo? Het kan welhaast niet anders, maar toch geloof ik het niet. Wie bewijst mij, dat het onmogelijk is?
Wij zeggen, dat een kunstenaar de materie bezielt. Indien dit méér is dan een vrij luchtige metafoor [en het is zozeer tot het spraakgebruik ingegaan, dat wij dit rustig kunnen geloven] dan betekent het toch dat het marmer van Michelangelo's beeld geen gewoon marmer meer is. Dat het anders is geworden dan het was toen het uit de groeve kwam. Dat Michelangelo het ‘een ziel’ gaf. Wàt voor een ziel? Een stukje van de zijne? Een deel van die van Mozes? En hoe? Dan zou het beeld een soort bloedsomloop van een bepaalde energie moeten hebben, iets van het geheim van het leven zelf. Niet als visueel effect, maar als eigenschap. Ik geloof het vast, ik heb het in Rome in werkelijkheid ondergaan. Ervan weggaan was iets als het verlaten van een kamer door een heel zware deur, die ik slechts met veel moeite kon openduwen, - of om een luchtvaart-uitdrukking te variëren: het doorbreken van een energie-barrière. Maar hoe definieer ik dit? Hoe is het aan het materiaal - marmer of verf - objectief vast te stellen? Een dokter stelt objectief vast of een lichaam leeft of niet. Bestaat die mogelijkheid ook voor de materie van het kunstwerk? Desnoods in verschillende graden?
Al deze overwegingen kunnen best onzin zijn. Minstens onbewijsbaar. Dat is trouwens ieder geloof. Maar van mijn geloof behoef ik toch niet te bewijzen dat het waarheid is [dat kon zelfs Sint Thomas niet]; ik behoef alleen te bewijzen, dat het niet met de waarheid in strijd behoeft te zijn. Zo ook met het geloof in ‘de ziel’ van een kunstwerk. Wie bewijst mij, dat het niet zo is? Wat weten wij tenslotte van de materie? De geleerden hebben, meen ik, uitgemaakt dat materie energie is. Waarom dan de door een kunstenaar bezielde materie geen speciale energie? Ik weet het niet, maar misschien vindt Einstein er iets op. Hij speelt nog viool ook.
HARRIET LAUREY - De probleemstelling was: de houding van de geestelijkheid ten
| |
| |
opzichte van de cultuur, en dat was het enige vaste punt in het geestdriftig op vele zijwegen gevoerde debat op die eindeloze avond, die zich verwonderd in de ochtend zag voorbijgegaan. De meningen waren vele, de ervaringen nóg verscheidener. Er zijn gemeenten in Brabant, waar niets tot een goed einde kan komen, als niet meneer Pastoor er zijn wijdende en leidende hand in heeft gehad. Er zijn er ook, waar alles verward raakt in Gordiaanse knopen, zogauw de geestelijkheid er haar Gregoriaanse stem in verheft. Maar er zijn er ook, waar wereldlijk en kerkelijk belang voorbeeldig harmoniëren. Zo'n gemeente is het dorpje B., waar deze harmonie zich, zo niet helemaal voorbeeldig, dan toch zeer duidelijk, manifesteert in de ‘hamzangers’.
Men moet in B. wonen en wellicht ook minstens zanger zijn om de waarlijk kostbare functie van hamzanger te kunnen begrijpen; om haar te bekleden moet men jaarlijks een indrukwekkend varken in het kot hebben.
Het kerkkoor in B. namelijk heeft niet alleen zingende zangers - dat heeft tenslotte ieder koor -, maar het telt leden, die, van elk melodieus stemgeluid ten enenmale gespeend, nochtans een plaats in het koor van alle onderscheidingen het meest begeren. En zie, nu tronen zij daar des Zondags op hun hoge zetel, vroom maar zwijgend. En wat zij aan muzikaal volume niet mogen, want niet kunnen opbrengen, dat compenseren zij jaarlijks door de aanbieding van een zo volumineuze ham, dat de pastoor en zijn kapelaans hiermede hun ochtend-, middag- en avondmaal een jaarlang gegarneerd zien [de vastendagen niet meegerekend].
Men zegt, dat eens een kapelaan overplaatsing heeft gevraagd. Vanwege die ham. Maar de functie van hamzanger heeft, met algemene afwezigheid van stemmen, tot de dag van vandaag stand gehouden.
| |
Dinsdag
SMIT - Zit nog steeds te peinzen over die bezielde materie. Heb er een paar kunstboeken op nageslagen, maar word er niet veel wijzer van. Erger nog: ik begin haast te geloven, dat het toch maar onzin is. Hoe zou je trouwens Rembrandt's verf moeten onderzoeken om te constateren dat ze een ziel heeft? Of heeft de verf dat niet, maar het schilderij wel? Dus toch? Maar op een volkomen onachterhaalbare manier? Er zijn ingenieuze proeven genomen om geluiden te ontleden. Walter Gieseking is er aan te pas gekomen en men heeft in griezelig verfijnde curven het geluid, dat hij met de uiterste sensibiliteit op een vleugel produceerde, vastgelegd. Het resultaat vertoonde geen enkel verschil met de curve, die te voorschijn kwam wanneer zo onverschillig mogelijk met een hamer op de toetsen werd geslagen.. Tòch zei Mauriac eens tegen een dichter, die hij op straat in Parijs tegenkwam: ‘Bonjour, collège de Dieu!’ En hij had gelijk. Ook een dichter is, in werkelijke zin, een schepper, - zij het niet met een hoofdletter. Hij geeft, wanneer hij werkelijk een dichter is, het woord een andere aggregatietoestand, een andere spanning. Hij bezielt het woord. Maar het woord ‘verlangen’, dat ik bij ‘Bloem zie staan, is precies het zelfde als het woord, dat ik bij Clinge Dorenbosch zie. Toch is het geladen met een andere energie, het is niet alleen een woord, het is een wezen. Het leeft. Maar hoe? Ik weet het niet. Ik geloof alleen maar. En ik vrees, dat ik met dit gepeins nog lang en vruchteloos zal rondlopen.
| |
Woensdag
HAIMON - De inleider op de expositie was ditmaal de hoogwelgeboren heer burgemeester zelf. Hinkstapspringend van zijn ambtelijke waardigheid op zijn toevallige functie van
| |
| |
kunstvoorlichter, gaf hij raadgevingen in dezer voege: ‘Onze schilder heeft ervoor gezorgd dat hij door zich te binden aan een job zijn vrije uren zonder zorg kan geven aan zijn kunst. Ik zou dit onzen jongeren ten voorbeeld willen stellen. Houd de kunst voor uw “past-time”. Al moet ik eerlijk zeggen dat ik niet graag de patiënt zou zijn van deze man die nu eens in deze stad dan in dat werelddeel zwerft en die in zijn hart voor alles een kunstenaar is.’ Is dit niet voortreffelijk gebabbeld? Vaderlijke raad voor ons jonge volk, menslievende inlichtingen voor kiespijnlijders, zich verkniezend langs de andere oever van de oceaan, en in de staart van de opmerking: de kunstenaar alles gevend wat des kunstenaars is.
| |
Donderdag
HAIMON - Kladboek van Toon Hermans doorgebladerd. Mijn vriend de boekhandelaar bestelde twee exemplaren om de náám van de auteur die naievelijk op zijn eigen bokkesprongen gewed heeft. Mijn vriend, de boekhandelaar, weet nu al dat hij twee exemplaren teveel heeft gekocht. En het is toch allemaal amusant, kolderachtig, nonsenicaal, ondersteboven en ráák. Allemaal de dames en de heren, de buffels, de bijters, de kniezers, de zieners, de jeneverachtigen, de droge dorussen, allemaal effe ráák. En allemaal door Toon Hermans!!! Nu weten wij het dan, dat Toon ook nog zo'n snapshot-teken-imitatie talent heeft, hij schudt het zonder een druppel transpiratie uit de nylonmouw. En het is niet gek, welnee, het is niet-eens zo gek niet. Hij had best ook in de illustratie met de pen kunnen gaan. En dan in het rijtje van Spier, Bantziger en o Ouborg misschien wel mogen staan, heel achteraan maar toch: goed hè! En was dan net niet Toon Hermans geworden waarmee hij nu pronkt, de staart van zijn veelzijdig genie wijd open gespreid. Maar zijn geëerd publiek koopt deze Picasso of gespierde Spier-imitator niet en zijn liedjes op dik deftig papier herkent het hier niet nu ze in letters recht als soldaatjes gedrukt staan of schuin er tegen aan, maar niet genieten van zijn bijzonder orgaan. Het publiek koopt [bij ons] geen afgodsbeeldjes, maar vindt dat het pierement zijn dubbeltjes waard is. Toon Hermans de aardige jongen van op de Baandert is ons te goed om als curiosum in de kast te hebben staan. Wij willen hem zien, en zijn liedjes als dartele salto's en vinnige arabesken door een zaal vol sfeer [hei! knippen met de vingers, gejoel!] horen dartelen. Steeds meer geestige confetti van de man die toevallig uit Sittard kwam. Die willen wij. Geen duur kan-ik-ook-boek!
| |
Vrijdag
TEGENBOSCH - De Grote Kerk te Breda en de afgekloofde heiligengezichten: men betaalt veertig cent en mag het zien.
Drie eeuwen geleden was de bijl het godsdienstig belijden bij uitstek - is Hij immers het zwaard, niet de vrede komen brengen - en nu is het omgekeerde profijtelijk: 40 cent per bezoeker en ter ere van die bezoekers van allerlei gezindte - het lam toch graast met de leeuw - worden de muren ontkalkt en de beelden geboend. De Roomse kwispel zou bijna voor zoveel vriendelijk conserveren de reformatorische witkwast zegenen. Ware er niet ook de hakbijl geweest. En de nog altoos voortdurende doelloosheid van die kerkgebouwen. Ieder gezicht is afgehakt, feitelijk alle gezicht verdwenen. Op de misericorden steunt nu het lijf van een mevrouw Puffius.
In een zijkapel het graf van Engelbrecht en Cuneberg. Geen doodsteken kan méér een monument voor het leven zijn: het albast deelt adem en stroming met al het levende; de stilte hier is het nachtelijk leven van de slaap; in slaperige Diesseitigkeit ontbreekt ieder heenwijzen naar gene zijde. In een protestantse kerk zouden ze dat eertijds trouwens
| |
| |
niet hebben verdragen. Alles aan gene zijde is onduidbaar. Duidelijk is alleen dit aardse.
Duidelijk is de slaap der echtelieden. Is het pijnlijk peinzen van Engelbrecht, dat niet stilstaat in de slaap. Duidelijk is het opgetrokken kleed aan Engelbrechts rechtervoet, teken van waakzame gereedheid. Duidelijk het gedemonteerde harnas, op een marmeren blad gedragen door vier wapenhelden.
- Wat een rommel op dat blad, zei iemand.
Geen rommel echter vanwege architectonische onkunde. Als ooit mensen harmonisch konden bouwen waren het de mensen van de renaissance. Maar het is de goedsmoedse aardsheid, die in het oog van de religieuse mens altijd alleen maar rommel oplevert. Wie het Bredase grafmonument puur aesthetisch bekijkt mag niet van ‘rommel’ spreken. Die uitstalling van borst- en beenstukken hóórt in de orde van dit kunstwerk. Maar de religieuze mens staat er verbijsterd.
Als hij zich omkeert en de andere tomben ziet, van Jan van Polanen bijvoorbeeld, vindt hij de Godheid, tronend op de wolken, en de zielenweger en de bazuinstekende engelen. Echter onthoofd, weer zonder gezicht. Misplaatste religie-ijver is er over gevaren.
Terug in het koorgestoelte ontdekt men plots een misericorde die voorstelt een motorrijder met een meisje op het duo. Vernieuwing van een oude beeldende durf? Ach Heer, hij riekt reeds. Hij riekt naar de veertig cent entree.
Later in het Begijnhof geweest, gratis voor iedereen open, naast de oude Wendelinuskerk, nu Eglise Wallonne. De Begijnenkerk is lelijk en ze riekt ook. Er is een geur en een lelijkheid die door het epitheton Rooms genoeg nader worden bepaald. En toch: men komt niet in de verleiding hier te vloeken. Je knielt. En niet in een leegte van graftomben en afgeslagen engelengezichten.
SMIT - Reed vanmiddag met de trein weer van Haarlem naar Amsterdam en passeerde de in wording zijnde tuinstad Slotermeer. Een vluchtige indruk dus, die later nader in details kan worden gecorrigeerd, maar die indruk was weer verschrikkelijk. Wat een miserabel, fantasieloos geval, wat een stijlloos massaproduct! De mens van de twintigste eeuw krijgt een prachtig, vrij terrein toegewezen en men zegt hem: bouw een stad. Alles wat om en nabij dertig eeuwen urbanistische cultuur u hebben geleerd, staat tot uw beschikking; de duizelingwekkende vondsten van uw technische inventie kunnen alle worden aangewend; uw scheppende verbeeldingskracht wordt dit alles in handen gegeven, - ga uw gang. En voor zo ver het zich laat aanzien wordt het resultaat een woestijn van verveling. Uiteraard een dankbare oplossing voor de mensen, die al jaren op een eigen woning wachten, maar dan toch beslist niet meer dan dit: een massale woonruimte-voorziening, zoals een margarinefabriek een massale margarine-voorziening is. Met een keurige lineaal afgepaste klompen van binnen opengewerkte baksteen. Straks een boompje hier, een boompje daar, strookjes pover gras, een vijvertje, en we hebben een tuinstad. Het is om te huilen. Dat komt ervan als men bouwkunst degradeert tot bouwkunde en nijvere, gelijkschakelende bureaux met hun geduldige, weloverwogen knutselwerk zich de taak zien toebedeeld, die eigenlijk alleen een kunstenaar toekomt.
Dit is het ellendige: achter niets van deze dorre baksteen-stapelingen voelt men de dwingende, bevrijdende kracht van een waarlijk creatieve menselijkheid, persoonlijkheid. Ik las over een nieuwe stad, die Le Corbusier bezig is te bouwen in, naar ik meen, Pakistan; door hem alléén ontworpen. Er zullen best dingen in voorkomen, die beslist niet goed zijn. Vergissingen, tekorten. Maar het had élan, durf, esprit, werkelijke fantasie, het was een schepping. De tuinstad Slotermeer ziet er voorlopig uit als de in baksteen genormaliseerde middenstand. Het gebruik van het woord schepping is in dit verband
| |
| |
van een trieste belachelijkheid. Als ik probeer te bedenken hoe die ‘stad’ er uit zal zien over twintig, dertig jaar, breekt mij nu al het angstzweet uit. En dan menen wij nòg, dat wij minder vervelend, minder zielloos en karakterloos bouwen dan in b.v. de tweede helft van de vorige eeuw. Ik help het hopen...
| |
Zaterdag
TEGENBOSCH - Gehoord op een café-terras in Breda:
- Waarom is er hier feest, ober?
- Honderd vijf en twintig jaar K.M.A., meneer, Koninklijke Militaire Academie.
- En hebben jullie vorig jaar ook geen feest gehad, ober?
- Breda zéshonderd jaar stad meneer.
- En vieren jullie volgend jaar ook iets, ober?
- Dat staat nog niet vast meneer. Kan zijn: herstel van de Grote Kerk, ofwel: Breda tien jaar bevrijd, ofwel: gevangenneming zeven Bredase ontsnapten, meneer, maar dat moet V.V.V. nog uitmaken.
- V.V.V. ober? het lijkt me meer een taak voor B. en W. ober, om dat uit te zoeken.
- Dat weet ik niet meneer. Zal meneer wat gebruiken?
Meneer gebruikte wat. Aan gene zijde van de grens tussen B. en W. en V.V.V.
| |
Zondag
HAIMON - Las vandaag 'n noodkreet van een componist. ‘Waarvan lééft een componist? Van alles, behalve van het maken van muziek! In ons land vindt geen enkele componist in componeren een bestaan. In tegenstelling tot schilders, beeldhouwers en bouwmeesters vooral moet een muziekschepper zijn heil zoeken in een tiental functies, die met componeren niets van doen hebben, om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarentegen is de vakman-muzikant in de regel veel beter af, want hij is lid van een orkest en als zodanig in overheidsdienst met alle sociale beneficies daaraan verbonden. Hij is leraar, dirigent of directeur van een orkestvereniging. Als zanger-solist staat zijn notitieboekje vol met concert- of oratorium uitvoeringen, waarvoor hij het twintigvoudige toucheert aan honorarium van de componist wiens werk toevallig eens wordt uitgevoerd.’ Ach, wanneer wij dit lezen moeten we de Vlamingen gelijk geven die voor de componist de puristische titel van toon-dichter uitvonden. Wel kan een dichter zijn vers desnoods op kladblaadjes neerschrijven, en kan het toevallig eens in een tijdschrift zijn première beleven (onkosten tien cent aan postzegel) maar voor de rest is hij in sociaal opzicht broederlijk de gelijkwaardige van de componist en beiden groot in hun aristocratische armoede. De dichter overtreft de componist zelfs nog. Want wordt gelijktijdig aan een dichter en een musicus een opdracht verstrekt, dan toucheert de componist, juist als een illustrator van een gedicht, zonder protest altijd meer dan de dichter. Die echter al eeuwen lang weet dat dichten hem kleine bate brengen zal, en hij het toch niet laten kan.
HARRIET LAUREY - Wie in Hilvarenbeek komt en er zijn hart niet aan verliest, die hééft er geen; wie er de Groot-Kempische Cultuurdagen meeviert en er het bestaansrecht van in twijfel trekt, die late alle geloof in het eigen bestaansrecht varen.
In dit onbevangen pronkjuweel der Brabantse dorpen bestaan cultuur en natuur in een moeiteloos evenwicht; men zet er zijn tanden in aesthetische, religieuze of sociale problemen zo blij- en vrijmoedig als in het schijnbaar grenzenloze krentebrood; men slikt er de
| |
| |
- gerechtvaardigde - critiek van Prof. Dr. L. Rogier met dezelfde eerbied en toegewijdheid als het bier, en oordeelt dat zij beide weer best zijn.
Het meisje, dat er dagelijks haar landelijke of huishoudelijke arbeid verricht, speelt 's Zondagsavonds in het openluchtspel een dubbelrol, talentvol genoeg om de Toneelschool-examens in Amsterdam met vlag en wimpel te halen. En in de lauwerkrans, die Pickwick's onsterfelijke beeltenis siert ontluikt jaar na jaar een nieuwe bloem, zorgvuldig gekozen uit de Groot-Nederlandse Cultuurtuinen: Stijn Streuvels, Anton van Duinkerken, Antoon Coolen, Godfried Bomans en zelfs een zo gewijde als Mgr. Dr. P.C. de Brouwer.
Twee dagen lang staan alle deuren open, alle flessen ontkurkt en alle bedden gedekt voor de bezoekers van dit hoogtij.
‘Liever twee Cultuurdagen dan een halve week kermis’ glorieert de waard achter de tapkast, en al mag dit op het eerste gehoor weinig cultureel klinken, ik verzeker U dat het een verheugende uitspraak is voor wie verder kijkt dan zijn glas diep is.
Want de beker cultuur, die men er aangelengd met spitsvondige kolder en ongecompliceerde vreugde drinkt, wordt geledigd tot de laatste druppel, zonder het gevaar van een voortijdige verzadiging, zoals die zich zo vaak gevoelen doet bij een te straffe concentratie van dit kostbare vocht.
|
|