Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 313]
| |
Een aspect der Kerk, dat in de katholieke romankunst van vandaag haast volkomen wordt voorbijgezien, is haar rol op het tijdelijk aardse plan, als element van humanistische opvoeding, orde en beschaving. Vooral de stoffelijke welvaart der kerk en haar tijdelijke macht lijkt heel wat moderne katholieke schrijvers van weinig of geen belang. ‘S'il existe un chrétien que l'écroulement de l'Eglise visible ne troublerait pas, c'est bien ce Graham Greene’ schrijft Mauriac en dit getuigenis geldt ook voor hem zelf, voor Papini, Bloy, Gabr. Marcel, Daniël Rops, Evelyn Waugh, G. Von Le Fort, Elizabeth Langgässer, Stefan Andres, enz. Het lijdt geen twijfel dat dit standpunt als eenzijdig moet beschouwd worden, want is het niet normaal dat de gelovige aan het tijdelijk welvaren van de zichtbare Kerk en haar instellingen gehecht is? Maar wellicht begrijpt men de geringe belangstelling van vele hedendaagse schrijvers voor het welvaren der zichtbare Kerk veel juister, waarin men daarin een verkapte of open critiek ziet tegen de houding van velen die aan haar tijdelijke welvaren in verhouding té zeer gehecht zijn, en vooral van hen voor wie ze een factor is van burgerlijk welzijn en klasse-voordelen. Zovele houdingen, waarin de godsdienstige beleving in-authentiek tot uiting komt, zij het misvormd tot juridisme of rationale spitsvondigheid, of misbruikt tot zakelijk voordeel, menselijke machtshonger, gezagshoogmoed en schijnheiligheid worden in de moderne katholieke roman vaak ontmaskerd en als pseudozekerheden van deze tijdelijke wereld verworpen. Het is alsof hij de moderne gelovige, in deze tijden van angst en onzekerheden, wil losrukken uit alle schijnbare vertroostingen en fictieve houvasten, dat hij wil waarschuwen tegen overdreven gerechtheid aan het tijdelijke welvaren om enkel te wijzen op het unum necesarium: de waarachtige religieuze ervaring van het genadeleven in God. Daarom zijn de hoofdfiguren in de moderne katholieke roman dan ook geen onschuldige heiligen, brave kinderzieltjes, rijke bourgeois, welstellend-geruste pastoors en pii rudes, maar sinds Dostojewski en het naturalisme bij voorkeur afgedwaalde zielen, smartelijke zondaars, berooide dompelaars, vertwijfelde zoekers en zwakkelingen. Zo de ‘whisky-priest’ in Greene's The Power and the Glory, een zwak, laf, burgerlijk-content priestertje, gehecht aan drank en vrouwen, maar die door zijn Liefde alles goed maakt, en aan wiens erbarmelijke nietswaardigheid zich de paradox van Gods almacht voltrekt. Wat belang heeft menselijke zwakheid, dwingt Greene ons te vragen! Wat belang hebben kerkvervolgingen! De zwakste priester sterft heldhaftig door Gods genade, en als de daemonische krachten de laatste priester hebben neergekogeld, zendt Hij in dezelfde nacht nog een andere. Daarom ook is de uitbeelding der wereld in zovele katholieke romans van deze tijd zo somber, zo angst-doorschoten. Het is onze wereld van nú. En bovendien wil de schrijver door een heftige uitbeelding van het sombere, geterrori- | |
[pagina 314]
| |
seerde bestaan ons doen denken aan het énig blijvende: onze verhouding tot God. De religieuze wereld van Greene is niet die van burgerlijke orde, maatschappelijke veiligheid, tijdelijke welvaart en schijnvrede, waarin de christenen rustig vegeteren en de clerus tevreden verpoost, maar een wereld van terreur en zonde, haat en ontaarding. De ónze dus. Daarin breekt dan het mysterie van God plots open. Ver van het menselijk optimisme der Middeleeuwen, van het jubelend mens-vertrouwen der katholieke Barok, van de rationalistisch-getinte, burgerlijke religie van later eeuwen [helaas nog van de onze!], stelt Greene tegenover de armoede van mens en tijd de absolute transcendentaliteit van Gods genade. Tegenover de zonde poneert hij niet de deugd, en nergens komt bij hem zelfs de gedachte op dat de gelovigen, krachtens hun geloof, beter zouden zijn dan de anderen. Evenals de meesten van zijn tijdgenoten in de romankunst, schept hij met de whisky-priest, met Pinkie en Rose in Brighton Rock, met Scobie in The Heart of the Matter, geen figuren die ‘het goede voorbeeld geven’. Tegenover hun zonde staat alleen hun geloof gelouterd in liefde, alléén bedreigd door de wanhoop. Men zou in vele uitingen van de moderne katholieke roman een reactie kunnen zien tegen het moreel juridisme, dat in sommigen gelovige milieu's steeds opgeld maakt. De gedachte dat het niemand ter wereld gegeven is zijn evenmens te beoordelen, laat staan te veroordelen, werd in de jongste decennia door vele schrijvers ontwikkeld. Nergens geven Mauriac, Bernanos en Greene de rechterlijke instanties gelijk, want ze handelen uit wreedheid en niet uit liefde. De rechtvaardigheid is volgens hen niet van deze wereld, ze hoort alleen toe aan God. De slechte priester in The Power and the Glory, die de Liefde won en er zijn leven voor gaf, zal genade vinden bij God, indien het woord van St Jan van het Kruis: ‘Gij zult geoordeeld worden op de liefde’ waar mag zijn. Zoals bij de ware christen heeft ook bij God de rechtspraak niet het laatste woord maar de Liefde. Wanneer Rose, het katholieke meisje van Brighton Rock, door haar liefde tot de bandiet Pinkie gedreven wordt om hem te redden, met hem meedoet in de zonde en zelfs bereid is tot zelfmoord met hem - daarbij de kans lopend zich te verdoemen om haar geliefde evennaaste voor God te redden -, dan komt volgens Greene aan de God der Liefde alléén het oordeel over haar daden toe. En ook van Pinkie en Scobie mag alléén Hij oordelend spreken. Bij Mauriac komt ditzelfde thema voortdurend op de voorgrond: ‘Il ne faut pas essayer d'entrer dans la vie des êtres. Il ne faut pas pousser la porte de cette seconde ni de cette troisième vie que Dieu seul connaît’, getuigt abbé Calou in La Pharisienne. Ook Gertrud Von Le Fort heeft het in haar roman Kranz der Engel ontwikkeld, - waar de heldin, door haar liefde gedreven, haar man volgt tot in het zielsgevaar, om hem voor Christus te redden. Het thema is schier alomtegenwoordig in het werk van Gabriel Marcel. Niemand kán de andere | |
[pagina 315]
| |
beoordelen, mág de andere veroordelen, herhaalt hij voortdurend, want elke ziel is een gesloten mysterie tegenover het mysterie van God. Deze kunst schijnt zich dus te poneren tegen een doorgedreven juridische beschouwing van de menselijke moraal en met opvallende congruentie blijkt zij te waarschuwen tegen de gevaren die met elke extrinsieke interpretatie van andermans geweten en innerlijke handelingsmotieven gepaard gaan. Mocht deze gedachte leiden naar een volledige uitschakeling der kerkelijke rechtsmacht, dan zou ze voorzeker de katholieke orthodoxie tekort doen. Dit is echter wel niet het geval. Toch sluit deze literatuur hier, over eeuwen van juridische bemoeiingen heen, aan bij de gedachtengang die Augustinus in zijn De Vera Religione ontwikkelde, waarin hij de rechtvaardiging van een ziel bij God mogelijk acht, ook al heeft de kerk tegen haar veroordelingen uitgesproken. Men kan de blijkbare actualiteit van deze gedachte in de contemporaine katholieke literatuur moeilijk anders interpreteren dan als een waarschuwing tegen de gevaren en onrechtvaardigheden van een doorgedreven juridisme voor de bloei van het ware zedelijke leven, dat in het zuiver volgen van het persoonlijk geweten te vinden is en op eerbied van het geweten stoelt.
Er is nog in de verhouding van de moderne katholieke roman tot het kerkelijk leven een aspect dat wij nog even van nabij moeten belichten: het is zijn scherpe kritiek op interne geesteshouding en toestanden in de kerk. Ook hier vertoont zich de katholieke roman als het letterkundige genre bij uitstek, waarin het bewustzijn van een vrijere zeggingsmacht bij de leek tot uiting komt. De katholieke letterkunde der jongste 70 jaren heeft zich vooral gekeerd tegen een complex van pseudo-religieuze levensvormen, waarin de godsdienstige beleving tot de proporties van de burgerlijke zelfgenoegzaamheid wordt gereduceerd of waarin het katholicisme wordt gebruikt als een schutscherm voor tijdelijke voordelen als klasse-afstand, stoffelijke welstand, veiligheid, politiek of dignitaire prerogatieven. Zij heeft haar scherpe critiek niet gespaard aan het adres van het conformisme dat alle nieuwscheppingen in het leven van gedachte en verbeelding angstig weert, en ook heeft zij meermaals de verburgerlijking van de priesterstand scherp gecritiseerd. De opvallende voorkeur van de meeste moderne katholieke romanschrijvers gaat naar de priesterfiguur, die naar Christus' voorbeeld arm en nederig blijft, de Liefde tot ergerens toe beoefent en leeft in het bewustzijn van zondigheid en tekort, zonder drang naar bezit, zonder verlangen naar enig prerogatief. Er is echter wel geen kwaal die door vele katholieke romanschrijvers van onze eeuw zo scherp aan de kaak werd gesteld als de schijnheiligheid van hen die zich gelovig noemen. Het schijn-christendom is een langzaam wegsterven van de christelijk-authentieke, religieuze beleving achter de uiterlijke levensvormen. | |
[pagina 316]
| |
Het is een probleem van alle tijden, dat echter in de onze, door de machtige omschepping der beschavingsvormen die de wereld thans doormaakt en de geweldige opkomst van het materialisme, een bizonder acuut belang heeft gekregen. Daarbij komt nog dat de moderne psychologie, met haar scherpe attentie voor de raadselachtige complexiteit van de ziel, ook vele katholieke schrijvers heeft attent gemaakt op vele mogelijkheden van bedrog en zelfbedrog op religieus gebied. Van atheistische zijde heeft men vaak in de moderne roman, met bitter en anti-religieus cynisme, de bedriegerijen van het religieuze leven willen ontmaskeren, vooral zich beroepend op de theorie van Freud. Velen kennen uit Huxley's Point counter Point de figuur van Burlap, treurig exemplaar van pseudo-religieus dilettantisme en wansmakelijke pose. Of men denke aan Une femme de Bien van Louis Bromfield, waarin het hypocriete en heerszuchtige karakter wordt uitgebeeld van een zogenaamd devote moeder, die haar zoon ten ondergang helpt door hem ertoe te verplichten protestants missionaris te worden, terwijl ze tegenover de godsdienstige gemeente steeds haar Tartuffe-rol speelt. En andere voorbeelden bij de vleet. Maar het interesseert ons hier veel meer vast te stellen hoe de katholieke schrijvers het pharisaïsme der zich-christen-noemenden hebben onthuld en aangeklaagd. Hun openhartigheid op dit gebied is een der symptomen van de groeiende zelf-bewustheid der leken in de Kerk. Het groeiende zelfstandigheidsgevoel van de ontwikkelde leek in het kerkelijk milieu verklaart dat hij ook als romanschrijver niet terug schrikt voor scherpe critiek op sommige gebreken van hoogwaardigheidsbekleders en priesters en vooral op de schijnheiligheidsuitingen bij de gelovigen. Naast Leon Bloy en Papini hebben tientallen katholieke schrijvers de superbia vitae en de hardvochtige hebzucht van de katholieke bourgeoisie, en van de clerus in zoverre deze haar slaaf is geworden, genadeloos gegeseld. Wie kent niet de vlammende losbarstingen van Georges Bernanos tegen het bourgeois-katholicisme van duizenden ingedommelde en voorzichtige zieltjes, tegen de accoordjes met de machten der wereld ten gunste van een zgn. christelijke welvaartspolitiek, tegen de cultus van Mammon en de hoogmoed onder alle vermommingen! Met gloeiende waarheidsdrift, tot Danteske verbetenheid toe, striemden zijn geselslagen op de lome ruggen der gelovige kudde-dieren: ‘J'ai remis mon espoir entre les mains des insurgés. J'en appelle à l'esprit de Révolte, non par une haine irréflechie, aveugle contre le conformisme, mais parce que j'aime encore mieux voir le monde risquer son âme que la renier’. [Lettre aux Anglais]. Wie kent niet de uitgesproken verachting die J.K. Huysmans, met niets ontziende furore uitslingerde tegen de burgerlijke en clericale wansmakelijkheden, tegen geloofslauwheid, matte voorzichtigheid en bondieuserie, tegen de hypocrisie vooral van de ‘bourgeoisie dévote où se recrute la fleur des phari- | |
[pagina 317]
| |
siennes’. Ook Mauriac heeft zich met niets ontziende waarheidsdrift verdiept in de zieke wereld der valse devotie en der schijnheiligheid, waarin zich zo vaak het meest monsterachtige egoïsme of de gloeiende haat verbergt. Een typisch voorbeeld biedt La Pharisienne, waarin hij de figuur uitbeeldt van Brigitte Pian, een hovaardige, jaloerse en hypocriete vrouw met een ziekelijke afkeer voor het natuurlijke leven en een bittere haat tegenover de reeële noden der liefde. Zij bindt een geniepige strijd aan met de jonge geliefden om ze van elkaar verwijderd te houden en schrikt daarbij ook voor geen enkel middel terug. Voor haar devote maar vals-bedorven ziel is het huwelijk een valstrik van de duivel, ze acht zich geroepen om zich toegang af te dwingen tot de ziel van een evenmens om er zogenaamd Gods werk te doen, en ze is er zich niet van bewust dat zij in feite met haar bitter-nijdige wraaklust het jonge geluk wil verwoesten. Ook in onze eigen letteren is, na de lange en traditionele ironie op de ‘kwezel’ met haar vaak hypocriete trekken, de critiek op de schijnheiligheid in de jongste decennia bitterder ernst geworden. Dit alles reveleert de groeiende openhartigheid van de chistelijke leek-romanschrijver, in het critische climaat van deze tijd. | |
Godsdienst als contract of als waagstukEr valt nog te wijzen op een merkwaardige ontwikkeling in de godsdienstbeleving, die zich in een belangrijk deel der huidige katholieke letterkunde schijnt voor te doen. Die wijziging is thans aan de gang en hoe moeilijk het voorlopig ook zij ze juist te bepalen, men zou ze misschien best kunnen kenschetsen als de overgang van een burgerlijke godsdienstopvatting naar een edelmoedig-heroïsche. Laten we trachten deze gedachte enigermate te omschrijven. Wanneer we de litteratuur der Middeleeuwen lezen, maken we er kennis met het type van de ‘christelijke held’. We vinden er het heerlijk beeld van Cid Campeador, de paladijn en kruisvaarder des geloofs, wiens hele leven één heldhaftig en trouwe inzet is, zonder enige berekening. Deze heroïsche opvatting is wel in geen enkele literatuur zo levend als in de Spaanse, maar ook daarbuiten kan men ze tijdens de Middeleeuwen en tot in de Contra-reformatie aantreffen. Men vindt ze trouwens ook in de Middeleeuwsche mystiek met haar drang naar volstrekte overgave en zelfverloochening, met die drang naar heldendom en avontuur, die weerklinkt in Hadewych's stoere kreet: ‘Fiere herte en was nooit bloode’. In de dertiende eeuw is echter reeds een andere vorm van godsdienstige beleving doorgebroken, die de godsdienst veel bedaarder wilde installeren in een burgerlijke orde van een naar welvaart strevend burgerdom. De godsdienst wordt dan niet hoofdzakelijk meer beschouwd als een waagstuk van alles-vergende edelmoedigheid maar als een aspect van de rechtvaardigheid, die de | |
[pagina 318]
| |
waarde bij uitstek is van de burgerlijke welvaartsorde, het ‘suum cuique tribuere’. De classieke formulering van deze godsdienstopvatting vindt men bij de H. Thomas van Aquino (zie bv. Summa Th. II, IIae q. 81); ze sluit aan bij de romeinse rechtstraditie, bij de romeinse godsdienstopvatting, en trouwens ook bij de Joodse, voor wie de godsdienst een ‘testament’ was, een pact, een overeenkomst, een ‘contract’ zouden we in onze moderne taal zeggen. God dienen is uitgemeten verplichtingen op zich nemen en daartegenover zekere garanties ontvangen. Het zou een interessante, maar moeilijke en uiterst omvattende studie zijn [waarvan ik de omvang zelf niet zie] eens na te gaan hoe deze verstandelijke en juridische opvatting van de godsdienst tijdens de volgende eeuwen van humanisme heeft nageleefd in de innerlijk-ernstige maar steeds berekenende en door veruiterlijking bedreigde godsdienst-vormen van de ‘gentleman’, de ‘honnête homme’ of Gracian's ‘discreto’. Want het eigene van deze juridische opvatting schijnt te zijn dat ze de aandacht vooral toespitst op het volbrengen van uiterlijke verplichtingen, op het verzorgen der ‘vormen’, op het ‘zich gedragen’ tegenover God. Wat er ook van zij, in het ontkersteningsproces van Europa is deze geesteshouding bij velen ontaard tot een gelaïciseerde opvatting der moraal, tot een volkomen ceremoniële opvatting van de godsdienst in het farizaisme, en in het betere geval bij de massa der burgers tot een soort contractuele opvatting van de godsdienst als levensverzekering. Het hoofdzakelijke nut van de godsdienst wordt dan dat hij de mens voor de eeuwigheid veilig stelt en hem zelfs dekt tegen alle mogelijke gevaren in deze wereld. Daartoe betaalt de christelijke contractant de gevergde wekelijkse premies, bestaande in mishoren en daarom onderhoudt hij zo stipt mogelijk het verzekeringsreglement der goddelijke geboden. Men kan deze louter-juridische godsdienstopvatting tot in het kleinburgerlijke verpetieterd [en die in ons allen min of meer leeft] in de katholieke letterkunde overvloedig terugvinden. Men vindt ze in het type van de ‘brave man’, die men met duizenden exemplaren ontmoet in onze burgerlijke roman, in onze heimatlitteratuur en in een groot deel der stichtelijke letterkunde. Zij beelden het type uit van een plichtbewuste mens, matig in het geloof en matig in de zonde, goed ‘geïnstalleerd’ in zijn huis, zijn familie; beschikkend over een lieftallige vrouw en een schat van kinderen; gelukkig in een vast beroep, vast-gezeteld in de overleveringen en usanties van zijn dorpje, zijn streekje, zijn stadje, op goede voet met de pastoor en de burgemeester; kortom een respectabel man, die nooit of nooit uit verontwaardiging een ruit heeft uitgeworpen maar dan ook nooit één nacht heeft wakker gelegen om het leed of het onrecht, die zijn evenmens worden aangedaan. Berekend is zijn waarheidsliefde, berekend is zijn | |
[pagina 319]
| |
naastenliefde, berekend zijn al zijn omgangsvormen. De rust en de welvaart van deze volkomen ongevaarlijke christelijke situatie wordt dan volstrekt gegarandeerd door het ‘contract’ met God, die de vlijt en de voorzichtigheid van deze plichtsbewuste ‘brave man’ overvloedig moet zegenen. Do ut des. Welnu, ik wou er slechts op wijzen dat deze opvatting van het christelijk leven blijkbaar voor vele hedendaagse katholieke romanschrijvers alle aantrekkingskracht heeft verloren. Tegenover haar stellen ze het type van de gelovige of naar het geloof strevende mens, wiens leven één waagstuk is van alles-gevende en blinde overgave aan de Wil van God. Een der vele voorbeelden die op de opkomst van dit heldhaftigheidstype wijzen, biedt ons het werk van een jong gestorven Frans meisje, Simone Weil. Haar edelmoedig leven beschrijven en haar werken ontleden kunnen we hier niet doen, maar het moge volstaan te zeggen dat haar hele leven een tastende weg was naar God, gedompeld in de meest duistere wanhoop van de noche oscura en gedreven door de meest totale zelfloosheid. Gestorven toen ze, naar pover-menselijke berekening, op het punt stond zich tot het Katholicisme te wenden, is God voor haar levenslang, in de beleving van Zijn Afwezigheid, de grote Verre-Aanwezige geweestGa naar voetnoot*. Zij beleefde zich zelf en de wereld van uit het donkere ogenblik van de Christus-kreet: ‘Quare dereliquisti me?’ en heel haar leven was een wachten, een open-staan in uiterste zelfverzaken en alles-gevende liefde tot zelfvernietiging toe, om het Antwoord op die kreet te horen. Het is wel opvallend dat geen enkele onder Christus' apostelen bereid was met de Meester te sterven toen Hij verlaten in doodstrijd hing, maar dat ze allen daartoe gereed stonden toen Hij verrezen was. Het is inderdaad uiterst moeilijk te sterven voor een zaak die geen zekerheid, zelfs geen kans, biedt, en geen schijn van beloning. Simone Weil schijnt aan die waarheid voortdurend te hebben gedacht en er leeft in haar edelmoedige ziel, aan de uiterste antipode van de juridische contractuele godsdienstopvatting, een angst voor de beloning, een schroom voor al wat op zelf-verzekering leek, zodat zij verkoos te leven, te lijden en te sterven in een uiterste bereidheid voor God, zonder enige uitkomst op beloning. Al kan deze opvatting van katholiek-orthodox standpunt uit bestreden worden, ze wijst ongetwijfeld op een grote heldhaftigheid van de religieus-strevende ziel, die voor geen enkel offer terugschrikt. Slechts als extreme reactie tegen een juridische godsdienstopvatting wilde ik ze trouwens hier even belichten. Onder de katholieke schrijvers hebben vooral Bernanos en Greene tot de schepping van dit heldentype bijgedragen. Hun helden, vaak priesters, worden uit de veiligheid der burgerlijk-godsdienstige ‘orde’ losgerukt, door lijden en zonde uit elkaar geschud tot ze eindelijk elke gedachte aan aardse ‘dekking’ | |
[pagina 320]
| |
verliezen, elke berekening tegenover God prijsgeven, en zich blind overgeven aan het offer. Slechts langs de stadia van vertrapping, vermorzeling, vernietiging en zich-niets-voelen, worden ze de roekeloze helden van Gods alles-vergende Liefde. Dat is de evolutie van het banaal en zelfs bedenkelijk burgerlijk priestertje, dat Greene uitbeeldt in The Power and the Glory en dat door de Genade evolueert tot de zich in zielegrootheid vernietigende religieuze Held. Het is duidelijk dat er een hemelsbreed verschil is tussen deze moderne christelijke held en het christelijke ‘riddertype’ uit de litteratuur van Middeleeuwen en Contra-reformatie, dat nog naleeft en onsterfelijk mogen naleven in de gemoederen van onze romantische katholieke jeugd. Het is minder geschikt voor rhetorische stijlbloemen, trompettende verzen, verbeelding van heldhaftige bravourstukken en pakkende avontuurlijkheden. Waar ligt de grond van dit verschil? Die grond ligt vooreerst in het feit dat deze moderne christelijke helden van Greene, Bernanos, Stefan Andres, enz. - parallel met de heidense helden van Camus en Malraux - geen trots en zelfbewust besef van menselijke waardigheid meer hebben. Het grote zelfvertrouwen van Hadewijch's ‘fiere herte en was nooit bloode’ past niet in hun mond, omdat hun inzicht in de mens [en in zichzelf] veeleer bij de nederigste wanhoop dan bij het jubelende zelfvertrouwen ligt. Hun overgave aan God voltrekt zich op grond van volkomen zelfloosheid en onmachtsgevoel. Dit gevoel van menselijke inaniteit, tot naamloosheid toe, is typerend voor een groot deel der hedendaagse litteratuur. Hier ligt een fundamenteel verschil met het optimistisch mensenbeeld dat wij vinden in vroegste perioden, de Middeleeuwen, de Barok, en de rationalistische 18e en 19e eeuwen. Maar aandachtiger beschouwd gaat de omwentelende strekking van deze nieuwe christelijke held nog veel verder: de katholieke romanschrijver wil niet enkel de godsdienstbeleving losmaken van de idee der menselijke waardigheid, maar ook van de traditionele opvattingen betreffende burgerlijke welvaart, menselijke veiligheid en respectabiliteit. De helden van Bernanos, Mauriac, Greene, Andres enz. zijn zeer onwelvarende, onveilige en onrespectabele lieden, die juist door deze situatie zich kunnen los maken om voor God alles te worden. Zij zijn ook vaak moreel-zeer-zwakke naturen. Hierdoor wil de moderne romankunst ongetwijfeld, al zij het door overdreven reactie, stelling nemen tegen een mentaliteit die godsdienstigheid tot zedelijkheid herleidt en die de moraliteit als voornaamste en exclusieve grondslag ziet van de godsdienstigheid. Ze breekt af met het hoofdzakelijk moreel-gerichte Christendom van de ‘gentleman’. Op zoveel manieren stelt de hedendaagse katholieke roman, in zijn bijzonderste vertegenwoordigers, zich dus tegen een godsdienstopvatting, die steunt op begrippen van recht en orde. Waarom wordt deze opvatting als ontoereikend beschouwd? De eerste reden is dat vele moderne katholieke schrijvers de mens als zo arm, | |
[pagina 321]
| |
zo nietig, zo onmondig en ook als zo onbetrouwbaar beschouwen, dat hij niet in staat is met God een ‘contract’ aan te gaan. Hij heeft niets dan zijn ‘niets’ en de wil om dit radicaal te beleven tot in de uiterste zelfvernedering. Dan breekt de God der Liefde in deze woestijn binnen en tilt de wezenloze mens op tot zijn Eeuwigheid. Deus Caritas est. Niets, niets dan Liefde, zegt de katholieke roman in deze strekking, misschien daarbij de rechtsverhoudingen té zeer verwaarlozend. Daarom is de zondaar, de zieke, de arme de bevoorrechte van God, de 100% bevoordeelde, en staat de zwaarste zondaar, naar het motto van Greene's bekende boek, dat aan Charles Péguy werd ontleend, in het centrum van de Christenheid. De tweede reden is dat deze juridische godsdienstopvatting vasthoudt aan een verlangen naar vaste orde en burgerlijke welvaart in het aardse bestel, aan een door God beschermde status vivendi, waarin het recht, de goede positie, de goede reputatie en zelfs de decoratieve behoeften van de christenen zouden zijn gewaarborgd. Welnu, velen van onze hedendaagse katholieke romanschrijvers geloven niet meer in zulk maatschappelijk bestel. Zij zien de Christen van deze tijd als een uit alle bindingen van orde en zekerheid losgeslagene, een rechtsloze die door het recht trouwens steeds onbevredigd moet blijven, een verjaagde, naakte, gefolterde, nietige mens, die door alle beproevingen héén zijn enig onverdiend maar absoluut houvast vindt: God. Deze godsdienstige opvatting ziet de realiteit van het christelijk leven van uit een standpunt, dat wij met recht een ‘extreme-situatie’ zouden noemen. Zoals elke extreme situatie is ook deze op de spits gedreven en eenzijdig. Het lijdt geen twijfel dat de christelijke held, die uit deze romanletterkunde naar voren treedt, weinig begrip heeft voor de deugden van maat, voorzichtigheid en wijsheid en voor andere waarden die in de doorsnee-godsdienstbeleving te vinden zijn, en die ook thuishoren in een gezond-burgerlijk levensbegrip. Maar anderzijds wijst hij de Christen de weg naar de volslagen zelfloosheid, de volkomen nederigheid des geloofs, hij confronteert hem zonder verzachting met het mysterie van het lijden, en stelt hem ten volle vóór het mysterie der Liefde van God. Dat trouwens deze grenssituatie in de tijd der Stepinac's en Mindzsenty's niet zo onwaarschijnlijk is, zal wel niemand betwijfelen. Ze situeert de huidige katholieke literatuur, samen met de meest markante heidense letterkunde van deze tijd [Calus, Malraux, Koestler, enz.] in de sfeer van de laatste ernst, millioenen mijlen ver van de burgerlijk-psychologische of de idyllische-landelijke roman, en van de ‘poésie pure’ der vorige generaties. | |
God of het nietDe belangrijke katholieke literatuur van onze tijd is niet de romantisch-zoete haardlectuur voor voorzichtige en ongeschokte zieltjes. Niet de Cronin's, de | |
[pagina 322]
| |
Bazin's de Peter Dörfler's, de Mgr Benson's, de Dudley's, hoe verdienstelijk ook om het stichtelijk en conservatief-rustige ontspanningsgehalte van hun werk, spreken van uit het eigenste climaat van onze tijd. Zelfs niet een Bourget, die ondanks zijn begrip voor geestelijk lijden en intellectuele onrust, toch te zeer ingemuurd blijft in zijn conservatieve bourgeoisie en verouderde klasse-gedachten. De belangrijke katholieke roman van onze tijd is een kunstwerk vol wijsgerig-religieuze, tevens diep-menselijke problematiek. Hij is niet godsdienstig-tendentieus, niet burgerlijk-ontspannend, geen document van moralisatie of zelfs van sociale toestanden. Hij schenkt de open probleemstelling van het specifiek-christelijk bestaan, een bestaan dat, boven alle aardse zekerheden en tijdelijke contingenties heen, het waagstuk van een bovennatuurlijk leven wil aangaan, vechtend en lijdend te midden van het wreed mysterie van onze tijd. Hij heeft zich toegespitst op het religieuze geheim van onze concrete existentie, het mysterie der verhouding tussen ons geschapen ik en God. Alle verstrengeling van het godsdienstig leven met aardse machten, burgerlijke zekerheden, met het conformisme of de tradities, met de intellectualistische theologie en de apologetica, laat hij daarbij van kant. Dit hardnekkig zuiver-stellen van het religieuze leven als bovennatuurlijke houding is eigen aan vele romankunst van deze tijd. Het is een van haar grote verdiensten. Daarom raakt zij ook zo nabij verwikkeld in sommige centrale problemen der theologie, vooral in het theologisch vraagstuk van de verhouding van natuur en bovennatuur. Het is wel opvallend dat juist in een tijdperk waarin de technische theologie en heel het christelijk denken zulke opbloei van christelijk humanisme mochten beleven - het woord is haast slogan geworden -, de katholieke roman in zovele opzichten anti-humanistische stellingen ging betrekken. Al heeft hij zich niet radicaal tegen het humanisme gekeerd en heeft hij de strijd voor zekere natuurlijke, menselijke waarden nooit opgegeven, toch is de wereldvisie van de katholieke roman der jongste vijftig jaren veeleer Augustiniaans geinspireerd dan trouw aan het optimisme der Griekse vaders en van St Thomas. Naast Augustinus kan men Kierkegaard en Pascal als zijn geestelijke leermeesters noemen. Hij heeft weinig oog voor de fundamentele goedheid der natuur en haar spontane openheid voor het bovennatuurlijke. Zovele factoren die ik hierboven vernoemde - en niet het minst de tragiek van de wereld in deze tijd - hebben hem geleid tot soms overdreven pessimisme tegenover de natuurlijke mens. Hij neigt er toe het aandeel der zonde in deze wereld te maximaliseren. Zoals hij, in een anti-intellectualistisch denk-climaat, het geloof bij voorkeur beschouwt als een religieuze act en niet als een rationele instemming, zo beschouwt hij liefst het religieuze leven als een inbezitname van de ziel door God, die de mens passief en zelfs weerspannig ondergaat. Tegenover de zondige onmacht en zwakke nietswaardigheid van de natuurlijke mens, wordt de volstrekte transcendenta- | |
[pagina 323]
| |
liteit van God, de énige Redder beklemtoond. Zo schijnt in deze tragische tijd, waarin de onverzoenbaarheid van Christendom en wereld voor velen op schrikbarende wijze zichtbaar wordt, het geloof voor heel wat katholieke schrijvers een wanhoopssprong te zijn, die naar het fideïsme zweemt, en heel het Verlossingsleven van de mens een louter supernatureel mysterie, dat soms aan het protestantse denken herinnert. De neiging tot het Ama et fac quod vis, waarbij het aandeel van ascese en persoonlijke inspanning en ook de betekenis van een objectieve zedelijke orde soms wat uit het oog worden verloren, is onmiskenbaar bij auteurs als Mauriac, Greene, Gertrud von Le Fort, Elis. Langgässer en veel anderen. Zovele factoren als: het verzet van de moderne kunstenaars tegen uur en feit, tegen het intellect en de beschaving, de donkere tijd van de religie in deze eeuw, de drang naar het irrationele mysterie van het religieuze leven, en andere meer, kunnen deze streving naar desincarnatie van het geloof verklaren, met een kenmerkende en haast exclusieve aandacht voor de bovennatuurlijke realiteiten van mysterie, genade, Parousie. Men zou voorzeker heel wat beoefenaars van de moderne katholieke romankunst méér lof voor de schepping, inniger vertrouwen in de natuur en vaster geloof in de tijd en het tijdelijke kunnen toewensen. Maar men zal moeten toegeven dat zij in deze harde tijd, beter dan de romantici, hebben begrepen dat de aarde geen paradijs is, dat zij dieper dan vele kunstenaars van vorige eeuwen zijn doorgedrongen tot het lijdensmysterie, dat toch steeds een kern blijft van het Christendom. Het woord van Paulus ‘non enim existimavi me aliquid scire nisi Jesum Christum et hunc crucificum’, zou men als motto kunnen doen figureren boven heel veel katholieke romanwerken van deze tijd. Zij confronteren ons met de zonde en de armoede, het lijden en dood, die de pijnlijkste schijntriomfen zijn van het kwaad in deze wereld. Zij hebben begrepen dat alle hoop boven de menselijke vermogens ligt. Indien er een tijd is waarin de kunstenaar tot het wezenlijk-bovennatuurlijke karakter der deugden van Geloof, Hoop en Liefde kan doordringen, dan is het wel de onze, waarin al het menselijke wankelt en valt. Door heel wat gelovigen, die in deze tijd het geloof beleven uit burgerlijke conventie, atavistische sleur, onpersoonlijke kuddegeest, lome lauwheid, blinde onderwerping of uit vrees voor het tegendeel, zal deze romankunst niet worden aanvaard, en kan zij niet met diepe ernst worden beleefd. Anderen zullen door haar pessimisme en haar grenzeloze waarheidsdrift worden geschokt. Maar men zal moeilijk kunnen ontkennen dat zij het Christendom begrijpt in zijn essentiële kern, als een paradox die het hele leven der mensheid en het concrete bestaan van elke enkeling radicaal omwerpt, waarbij dood leven, lijden verlossing, en ergerlijke dwaasheid hoogst-mysterieuze wijsheid wordt, waarbij het Alles uit het Niets wordt geboren. | |
[pagina 324]
| |
Tegenover een mensheid, die met angst haar zelfvernietiging in de ogen staart en door zovele schijnwaarden heen is gepenetreerd tot het beklemmend inzicht van het Absurde, stelt de katholieke roman, in zijn merkwaardigste vertegenwoordigers, het geloofsprobleem op het enig-geldende plan, waar ‘zijn of nietzijn’ tegenover elkander staan als twee uiterste en exclusieve mogelijkheden. Dit is kenmerkend voor een tijd, waarin de romankunst, de ongelovige én de christene, tot acute belangstelling voor de laatste metaphysische vragen is gerijpt. De tijd is welhaast voorbij, waarin vele lauwe gelovigen en vele ongelovigen nog in schijn-zekerheden en wankelbare waarden houvast kunnen vinden. Misschien wordt, langs de laatste en onuitwijkbare keuze tussen God en het absurde, de mensheid der toekomst geleid naar een regeneratie van Gods rijk op deze wereld. De katholieke literatuur van deze tijd leeft in heel wat van haar vertegenwoordigers, steeds grondiger en bewuster, uit het besef van deze laatste ernst.
Tekening van Charles Eyk
|
|