| |
| |
| |
Michel van der Plas
Odysseus
She asked: ‘What is the answer?’ No answer came She laughed and said; ‘In that case, what is the Question?’
DONALD SUTHERLAND,
Gertrude Stein's last words
Zondag zes uur, en 't bitterste voorbij.
Een duin en 't ruime uitzicht op de zee;
de losgelaten wind, mijn hart waait uit.
Nu, ziende, dulden: dit is Ithaka,
het strand, Zondag zes uur. Was het vanochtend
- de lang gesloten trillende gordijnen -
dat ik zo wezenloos, zo zondagsochtends
- o klokken klokken, luidt niet zo bekommerd -
de angst voor 't wakker worden voelde wekken?
Wind in mijn haar, was het vanmiddag nog
- de oude boeken die niet willen boeien;
er kan nu elk moment iets gaan gebeuren -
dat ik mijn vuist zag ruziën met de gangmuur
en luid mijn eigen naam riep op de zolder?
Zes uur nu, en het bitterste voorbij.
Een duin, de wind, ik sta zo hoog en open.
Ik denk, ik zou nu uren kunnen lopen.
Maar 't loodzwaar heimwee drukt nog op mijn schouders:
een roeiriem die de zeven zeeën kent
en nooit geleerd heeft vast in 't strand te staan.
Ik wilde dat de wind een storm werd die
dit juk, en met een juichkreet op zou nemen
en werpen in het zand van Ithaka.
Maar luider dan de wind belaagt een stem
die ik al jaren ken mijn hart, mijn honger.
Late gezel van de eindeloze Zondag,
schim aan mijn zij, wat zing je mij nog voor?
Waarom het lied van gisteren, waarom
zo, op gespitste tenen aan mijn oor,
| |
| |
dat lokkend lied van gisteren nog gezongen?
‘Golven rollen te zingen aan uw voeten.
Meeuwen vallen te krijsen in de lucht
en wenken u hier. Ge hebt nog vleugels,
ge moest wegijlen op de wervelwind;
ge hebt de toverstaf een godenstem,
doe dus de golven knielen tot een pad;
ge hebt toch verzen, laat die vloot van zielen
u nog éenmaal ontvoeren naar sirenen!’
Ariel, hoe verleidelijk lieg je nog.
Waarom je meester nog ommuurd met spiegels?
Zondag zes uur: je diensttijd is voorbij.
Je weet het al te wel: straks ben je vrij.
Wolken drijven te lokken in je ogen;
meeuwen nestelen wenkend op je schouder
en roepen je van hier. O Ariel,
wacht nog tot ik de woorden heb gevonden.
Ik moet nog woorden vinden voor je weggaan.
Ik zou nog leren zonder jou te leven,
vleugelloos, zonder toverstaf of schip.
Ik wilde dat de storm nu kwam, ik wil wel.
Mijn hart is klaar, de kamers staan wijdopen.
Luister, het was in Troje, weet je nog?
Er was een huis, daar woonde niemand in.
Vogels vlogen er schichtig uit en in.
De enige herinnering aan leven
dat hier geleefd was hing in 't sousterrain,
zo triomfantelijk en zo wanhopig.
Wie had er tot voor kort in deze toevlucht
gedroomd van vrede, een nieuwe vlag genaaid?
Wie had er pas nog bang gebeden dat
de dood niet in zou klimmen door het venster?
Een bijbel lag te zwijgen op de tafel,
een meisjestrui hing in een hoek te treuren,
en soms schikten de handen van de wind
verdorde bloemen in de schimmelvaas.
Wij die het zagen en er later sliepen
- eenmaal meldde de schildwacht dat een hond
een nacht lang voor de voordeur had gehuild -
| |
| |
zagen, als wij niet konden slapen, soms
grijsaards aan tafel knielen bij het hoek,
meisjes haar dagboek schrijven voor de vaas.
En wie heeft toen wij, zeeën, jaren verder,
het huis vergeten wilden voor sirenen,
als wij, als wij bekommerd liggen waken,
niet durven raken aan het etensblikje,
de laars, de brief van een en twintig kantjes,
die hij bijeenvond in de donkere kast?
En nu? of heeft nu, weeën, jaren verder,
een - en in welke woede of liefde - laars,
bijbel en brief de vuilnisbelt bevolen?
Zo is mijn hart, mijn tijd, een doorgangshuis.
Gezel, jij kent de trieste reliquieén.
Waarom hun litanie dan nog gezongen,
als jij me er straks voorgoed alleen mee laat?
Ik wilde dat de storm nu kwam, ik wil wel.
Zondag zes uur. Advent. Er kan nu elk
moment iets gaan gebeuren.
zal ik je missen, straks en mogen Maandag?
Ik wist dat deze avond komen zou.
Dat je die pijn zou nalaten, ik wist het,
al toen wij voor het eerst weer vlaggen zagen,
de vlaggen en het land van Ithaka.
En toen ik, weifelend bij mijn eigen tuin,
de hond, te moe om op te krabbelen uit
de oude blarenhoop, zag kwispelstaarten
en doodblijven na de herkenning, heb ik,
nog eer Penelope mijn voetstap hoorde,
een afscheid dat niet om zal zien gezworen.
Maar nu, nu aarzel ik. Eer ik je vrijlaat
zou ik nog willen dat mij iemand, iets,
een meester tot zijn slaaf sloeg: dat ik nu,
gewend jou te bevelen, buigen mocht.
Maar het zal komen. Het zal zeker komen,
die overmacht. Mijn ketens liggen klaar.
De storm is opgestoken in het oosten.
En je mag gaan, al zou ik jou nog missen.
Soms gaan de ogen open, door de wind.
| |
| |
Soms mag een mens weer kijken als een kind.
Misschien leer ik weer zien, en niet, alleen
met ogen: ook met handen, oren, voeten.
Misschien zal ik vroeg opstaan, ja, misschien
zal Maandag nieuw zijn: intrigerend grijs
met helle plekken, witte was aan lijnen,
met de verrassing zoete geur van zeep.
Misschien, wanneer de dromen weg gaan blijven,
zal 't baden minder bitter zijn. Misschien
zal ik met gretigheid het gras gaan maaien
en het opeens natuurlijk kunnen vinden
niet langer bezienswaardigheid te zijn,
niet langer zonderling, zeeofficier
met een laat zwak voor politiek, maar enkel
nog dahliakenner en een beter bridger
of trouwer lid van Kunst en Oefening.
En zonder jou, verlegen met het leven,
zal ik wel denken aan de dood, en dan
een avond, plotseling aanhankelijk,
tasten naar die zolang vergeten hand.
Ja je mag gaan. O ga. Jou offeren
is vrij worden van onbesuisde dromen;
het is een vlucht van wanen weg zien fladderen
uit hart en huis: het is doorzichtig worden,
wijdopen voor een andere geest, die waait
waar hij het wil; is stilstaan, is doodstilstaan,
is al de ontvluchtingsplannen van vanmiddag,
de uitbraakpogingen voorgoed verwerpen:
het tragisch dichterschap, de zolderkamer
in de pathetische Rue Gît-le-Coeur,
en de verandering van lucht in Gstaad,
en de onbekende god de psychiater.
Maar jij? zul jij tevreden zijn? En morgen
- want ook boven de wolken wordt het Maandag -?
Zul je ooit een jonger meester willen dienen
als minstreel, nar, fantast? Ik vraag je éen ding.
Wanneer je, zwaar van heimwee, naar de aarde
afdaalt en ergens aan een donkere haven
een jonge wereldvreemde man ontwaart
die hongerig en als een stowaway
| |
| |
door spleetogen naar vreemde schepen tuurt,
laat hem, wanneer hij op jouw snelle vraag
zijn naam noemt, en die is Telemachos,
laat hem alleen. In Gods naam - in wiens naam? -
laat hem de zee niet zien die ik gezien heb,
van honger naar verrukking naar verdriet.
Liever dan hem te dienen, kom terug:
naar een oud man die, bukkend over bloemen,
murmelend nieuwe namen staat te noemen.
Adieu. Hoor je me nog? Je siddert weg
in lucht. Nevel ben jij, dun, dunner, ijler.
Zijn dit de eerste steken van gemis,
hier in mijn borst? Ariel, Ariel!
Waarom zie ik opeens de huizen weer,
de lampen in de huizen van de mensen,
en dat het Zondagavond is, zo leeg
en moe van wachten op het late wonder?
Het strand is breed en leeg. Penelope
zal aan het hek gaan kijken waar ik blijf.
Het vuur zal aan zijn. Vuur. Mijn handen zullen
warm worden. En de hare. Maar mijn hart. -
Wind, blaas de hemel schoon van Ariel,
dat ik terug durf naar de avondkamer.
Maar dat ik u dit vraag, nu 't donker wordt,
neen, neen, dit is nog niets, dit is alleen maar
leeg willen zijn en arm en naakt, alleen maar
lonken, met een gebaar van zie ik wil wel,
naar de genade van rechtvaardiging:
een stoel verschuiven naar een andere stoel,
ja zeggen als de stem vraagt: heb je honger,
de ogen openen, de handen warmen,
niet aan het vuur, maar in de andere handen.
Advent. Advent. Er moet iets gaan gebeuren.
Ik wilde dat de storm nu kwam, ik wil wel.
Ik wil wel knielen, als ik wist voor wie.
Wat was het, waar Teiresias van sprak
toen ik mij dood waande tussen de doden?
Dat ik niet rusten zou, zei hij, voordat ik
| |
| |
de steden van de mensen moe zou zijn.
Dan zou ik komen in een ver vreemd land
dat onze zee niet kent, waar de bewoners
zich voeden met een ander, zoutloos brood,
zichzelf genoeg. Ik zou een vreemde ontmoeten
voor wie de eeuwige roeiriem op mijn schouder
een dorsvlegel zou zijn. O vreemde, ik zou
mijn riem vast planten in uw grond en thuiszijn.
Een woord verwachten uit uw mond en thuiszijn.
Waar zijt gij. Hoort gij mij? Luister, ik zeg u
wat ik te zeggen heb van waar ik sta.
't Is Zondag hier, het zesde uur voorbij.
Er staat een straffe wind, ik heb het koud.
Ik sta hier hoog en voor de zee der mensen.
Maar alle mensen zitten in hun huizen.
Zij zitten voor hun brood, zij hebben honger.
Zij tasten naar hun wijn, zij hebben dorst.
Wij hebben altijd honger, altijd dorst.
De lampen blijven langer aan vanavond
omdat het Zondag is, omdat wij hopen
dat ooit de Maandag niet zal hoeven komen,
dat ooit het brood, de wijn voldoende zijn.
Ik zeg u - hoort ge mij? vanwaar? - ik zeg u:
ik sta hier op een duin in 't land der mensen.
Ik ben de last moe die mijn schouders drukt.
Ik wil wel knielen, maar niet meer voor mensen,
niet voor de vrouw en voor de zee niet meer.
Zijt gij de wind? of in en om de wind:
de mond die blaast en de ademstoot; de zucht
die uit de struiken smeekt en de afgesmeekte?
Als gij, waar gij ook zijt, een eigen land hebt
waar gij de moeden van hun last bevrijdt,
ik bid u, breng mij daar. Ik woon nog niet.
Ik ben niet thuis. Alleen een hond onthoudt
hoe goed de haard was die hem gisteren warmde.
Geest, geest, ik roep u. Nog is mijn vertrouwen
een herfstdraad dun, een spinneweb zo breekbaar.
Misschien wilt gij dat ik eerst breken zal.
Maar als een bijna-niets, een dun hol riet
in klaar koel water, word ik vol van u,
| |
| |
zoals een slaaf zich opent voor zijn heer.
Doe met mij, doe met mij. Al zijn mijn schulden
rood als scharlaken, maak mij wit als sneeuw.
Het kan u niet behagen als ik stom blijf
en dat ik in het graf gezonken ben;
want niet de doden, heer, zullen u loven,
maar wij die leven. Zie, wij staan wijdopen.
Gij, al wat ik niet ben, had willen zijn,
water dat dorst en putten zinloos maakt,
brood dat voorgoed verzadigt wie u eet,
kom tot mij, kom. Dag en nacht zijn mijn tranen
mijn enig brood geweest. O vul mij nu.
Geef mij mijn eeuwig huis, maar van een stad
die gij alleen geheel bewonen zult,
doorzinderen van uw muziek, en voeden
met leven van uw zon. Jeruzalem,
mijn voeten staan al op uw drempel. Laat mij
binnen u toe, binnen u thuis, in u
te wonen, al de dagen van mijn leven.
Voortaan geen woord, geen rijm meer, tot gij spreekt.
Dit is het zesde van een cyclus gedichten die in opdracht van de Minister van O.K. en W. werd geschreven en in het najaar onder de titel Ergenshuizen. Een mythe bij A.A.M. Stols te Den Haag zal verschijnen.
|
|