| |
| |
| |
Noud van den Eerenbeemt
Regen in het gras
EEN oude vrouw met een houten been stak het plein over. Op de hoek van een straat speelde een blinde man op een viool; voor hem stond een kleine jongen, aandachtig starend naar de dode, witte ogen.
De zomerdag trok zich geluidloos terug uit de stad. Schemering was een gerafelde, lichtblauwe sluier - de zon dreef als een vergeten, gouden zeepbel in hoge vensters van stille huizen.
Langs de muren van het museum streken de laatste vogels van de dag. Hans stond voor het raam en staarde naar het plein, dat vervaagde in de avond en naar de oude vrouw en de blinde man en de kleine jongen. Achter hem fluisterden mensen in een matglazen stilte, beurtelings horloge en catalogus raadplegend - schuifelend langs duizend schilderijen.
Avond gleed uit de heuvels over de stad, verre lantaarns hingen als dwaallichten in smalle straten. De oude vrouw en de kleine jongen waren verdwenen en alleen de vioolspeler stond op de straathoek, roerloos luisterend. Hans keek om zich heen; er waren nog maar weinig mensen in het museum - het hotel zou leeg en donker zijn.
De straten waren schemerige en bijna verlaten wachtkamers. Voor de deur van een gesloten winkel stond een man te praten. ‘Hij is dood. Het gebeurde zo onverwacht en hij was een goed mens, maar nu is hij dood’, zei de man en alles wat hij zei was doelloos, want er was niemand om naar hem te luisteren. Een klein meisje liep huilend langs de huizen en onder een lantaarn stond een oude man en riep zijn hond: kom dan kom dan kom dan bij de baas. De hond zou nooit meer komen en lopend door de straat hoorde Hans de stem van de man achter zich vervagen, alsof hij onverwacht door grijze onbekenden werd weggeleid en enkel nog met tussenpozen over zijn schouder riep. Een tankwagen sloop geruisloos voorbij, water spuitend over stoffige stenen en opeens was daar de donkere geur van regen in de zomer, regen in de tuin. Vioolmuziek goot de avondstraten vol zachte kleuren. Hij keerde zich om en achter hem schuifelde de blinde man. Een vrouw liep naast hem en streek fluisterend haren uit zijn ogen. Aan het einde van de straat spoten kermisgeluiden in de avond omhoog en vloeiden uit over de stad - in alle huizen luisterden kinderen in hun slaap. Draaimolens wentelden in een bonte werveling van lichte en donkere paarden voorbij. Schommels schoten op-neer-op en wagentjes van de rakettenbaan rolden ratelend, rijzend en dalend achter elkaar, als in blauw en purper licht gevatte delen van een gebroken vliegwiel. De kermis was een grote
| |
| |
kloppende long, uitgeput hijgend en naar adem snakkend. Dwalend tussen de tenten en kramen zag Hans, dat het plein bijna verlaten was. Marsmuziek, draaiorgels en spullebazen bouwden een geluidsorgel met duizend pijpen, maar er was niemand om te luisteren.
Voor een klein variététheater stonden de laatste bezoekers. Hij liep achter hen aan naar binnen. Aan het einde van de tent was een klein toneel, waarvan de gordijnen gesloten waren. Soldaten en dienstmeisjes en kantoorbedienden en winkelmeisjes schoven lachend en stommelend in de banken. Voor het podium speelden twee mannen trompet en accordeon, oplettend starend naar het gesloten gordijn. Toen de tent verder leeg bleef begon de voorstelling. Hij zat op de derde rij en zag hoe oud en vermoeid de buikspreekster was, lusteloos luisterend naar de grappen van haar pop, die al lang een eigen leven leidde. Een magere, bleke jongen met een snorretje vertelde dubbelzinnige aardigheden waar het publiek gnuivend naar luisterde, elkaar vrolijk aanstotend: hij is weer goed! snap je 'm? we zijn nu gezellig uit! De sterke man was wegens ziekte verhinderd, daarom had de directie nu de eer. Miss Universum aan te kondigen in haar repertoire - ontvang haar met 'n hartelijk applaus!
Miss Universum was een jong meisje. Zij droeg een met lovertjes bestikt, nauwsluitend costuum. De beide muzikanten begonnen een sentimentele melodie te spelen en een toverlantaarn projecteerde een achtergrond van fel gekleurde bloemen, waartegen Miss Universum danste. De achtergronden veranderden telkens met een klik van de projector. Nu was het een bos en nu een vogel en kijk, nu de maan. En ach, was Miss Universum niet mooi?
De laatste achtergrond was die van een grote, bonte vlinder en Miss Universum trok ergens aan een verborgen sluiting en het glinsterende costuum viel af en zij droeg nu enkel nog wat gekleurde lappen. Met gesloten ogen drukte zij zich tegen het geprojecteerde, trillende lichaam van de vlinder en bewoog haar armen langzaam op en neer, alsof zij nu omhoog wilde vliegen, door het dak van de tent. Alle mensen zouden dan verbaasd blijven zitten, kijkend naar het lege toneel, luisterend naar het zingen dat langzaam wegstierf. Maar Miss Universum vloog niet weg. Zij vertoonde enkel alle aangeleerde kunstjes en was zo moe en zo hopeloos alleen, hulpeloos starend naar de witte gezichten, die in het donker van de tent dreven. De beide muzikanten waren verouderde automaten, die iemand jaren geleden vergeten had op elkaar af te stemmen. Het licht op het podium ging weer aan en even hing de vlinder nog verbleekt tegen het achterdoek, voor de projector doofde. Miss Universum dankte met de kleine buiging, die danseressen in films zo vaak maken. De tent stroomde leeg. Op het plein zwegen de draaiorgels en alle verlichtingen waren gedoofd en schommels en schuitjes en draaimolens stonden tussen de bomen verspreid als vergeten beschavingsresten van een merkwaardig ras.
| |
| |
De maan was een kille toversteen in een meer van de nacht; lichtend en zwevend in diep donkerblauw water, waarin honderdduizend sterren dreven.
Er waren geen mensen meer om hem heen en dwalend over de verlaten kermis bedacht hij nog een week vacantie in het stadje te moeten doorbrengen. Daarna zou alles weer gewoon zijn: het werk op het kantoor, het ontbijt thuis en de klamme lucht van wasgoed op Maandagmorgen.
Voor de tent van de Dikke Dame bleef hij staaan. De Dikke Dame zat op een stoel voor de ingang en staarde hem aan. Is zij echt, leeft zij werkelijk, dacht hij - en keek naar het misvormde lichaam, dat uit een te kinderlijke jurk puilde en verwaarloosd over de zitting van de stoel hing. Hij wist niet hoe oud de Dikke Dame was en hij kon zich ook niet voorstellen, hoe zij er uit zou zien, als zij dood was.
‘Ben je zo alleen, jongen?’, vroeg de Dikke Dame. Hij keek haar zwijgend aan.
‘Het is zomer’, zei ze, ‘Niemand hoeft alleen te zijn’. Van buiten het kermisterrein kwam zacht muziek van een harmonie-orkest, dat in het park speelde. Hij dacht aan de meisjes, die onder de bomen naar de saxofoon luisterden.
‘Kom bij me zitten’, zei de Dikke Dame, ‘Laten we goede vrienden worden. Zou het morgen mooi weer zijn?’
Verre muziek spon de wereld in een donkerrood cocon. Boven het dak van de tent zag hij een ster verschieten, een zilveren spoor van mooie, onverstaanbare woorden in zijn hoofd achterlatend.
‘Kom’, zei de Dikke Dame weer, ‘Het is zo stil. Ik kan niet slapen. Ik voel me alleen en misschien ben ik wel bang’.
Hij schudde zijn hoofd en zei: ‘Ik moet weg, het is al laat’.
De Dikke Dame knikte vriendelijk en zei: ‘Het was natuurlijk maar een grapje, dat begrijp je toch wel? Ik verdien veel geld. Ik heb niet te klagen’.
‘Goede nacht’, zei hij en liep verder, met achter zich de stem van een kind: ‘Ik heb niet te klagen. Ik verdien veel geld. Het was maar een grapje, dat begrijp je toch wel?’ - een saxofoon, snikkend in een donkere tuin.
De kermis was dood; dansende trappen en schuddende bruggen van de cakewalk bewogen niet meer. De stoomcarroussel was gesloten en de met glazen steentjes en spiegeltjes versierde rose, lila en witte koetsen waren begraven onder zeildoek. Alles was al zo lang geleden gestorven en eigenlijk had het nooit geleefd. Hij ging op de rand van een dode draaimolen zitten en staarde naar een aanplakbiljet. MADAME VERENA VOORSPELT DE TOEKOMST! LAAT HAAR UW ZORGEN VERLICHTEN! BILLIJKE TARIEVEN! Het was als had Madame Verena nooit bestaan en zelf in haar kristallen bol gelezen, dat zij ook nooit zou bestaan.
Toen hij het geluid van de viool hoorde werd hij bang. Iemand naderde met onzekere passen; een vrouw zei: ‘Er is hier niemand meer’, maar de viool bleef
| |
| |
spelen. Hij kroop achter een tent en hoorde de muziek langs drijven. Gehurkt bleef hij wachten tot de man en de vrouw verdwenen waren.
Hij zag het meisje pas, toen hij weer opstond om weg te gaan. Zij zat op een van de paarden van de draaimolen en zei: ‘Ik ben Inge’.
Hij was eerst verwonderd en toen verbaasd en tenslotte verlegen, omdat zij hem achter de tent had zien kruipen.
‘Ik zocht iets’, zei hij, ‘Ik ben wat verloren’.
Het meisje sprong van het paard en liep naar hem toe en nam hem bij de hand en zei: ‘Ik ben Inge’.
‘Ik zocht mijn horloge’, zei hij en hield een hand op zijn rug, omdat het horloge om zijn pols zat. Het meisje was ongeveer negentien jaar oud en hij vond haar erg mooi. Zij had lang asblond haar, dat met een lint was samengebonden en zij droeg een grijze trui en een donkere, fluwelen rok.
‘Wil je me naar huis brengen?’ vroeg zij. Hij trok zijn hand terug en zei: ‘Ik heet Hans. Het is al laat en ik moet mijn horloge zoeken’.
‘Hans is een mooie naam’, zei het meisje, ‘De kermis is nu niet leuk meer en je horloge heb je om je pols’.
Hij werd rood en keek verbaasd naar zijn pols en ja, daar zat het horloge. ‘Haha’, zei hij.
‘Wil je me naar huis brengen?’ vroeg zij. Hij knikte en zei: ‘De kermis is nooit leuk geweest’. Zij liepen samen het terrein af. Het raam van een café was een hel verlicht wak in de huizenrij. Aan de bar zaten een vrouw en twee mannen en een jong meisje. Hans gaf Inge een stoel en ging tegenover haar zitten. Een man kwam koffie brengen.
‘M'n moeder is heel anders’, zei het jonge meisje, ‘die wil nooit uitgaan. M'n vader vraagt het haar wel eens. Maar ze wil nooit. Ze is altijd bang dat de mensen haar hoed gek zullen vinden’.
‘Waar woon je?’, vroeg Hans. Inge lachte en zei: ‘Niet in deze stad. Ik ben hier met vacantie. Over drie dagen ga ik weer terug. M'n tante komt me dan halen’.
‘Nee, dan ben ik toch anders’, zei de vrouw, ‘Ik ben heel anders. Ik wil wel graag eens uit. Dat weet je wel. Maar m'n man wil niet. Die komt 's avonds van zijn werk en dan zeg ik: dag, maar hij bromt wat en gaat naar bed. Ik ga dan maar fluiten’.
‘Ben jij al verloofd?’, vroeg een van de mannen aan het jonge meisje.
‘Ik ben ook met vacantie’, zei Hans. ‘Wat ga je morgen doen, Inge? Wil je met mij meegaan?’
‘M'n jongen werkt op kantoor’, zei het jonge meisje, ‘Het is een schat van een jongen, maar ik zie er geen brood in’.
Inge knikte en vroeg: ‘Wat kunnen we morgen gaan doen?’
| |
| |
‘Wandelen’, zei Hans. ‘Er zijn veel heuvels en bossen rond de stad. Het museum is saai’. Inge zei: ‘We kunnen morgen een bus nemen en in de heuvels uitstappen’ en zij lachte verlegen tegen hem en greep plagend naar zijn hand.
‘Ik ben ouder dan jij en ik moet eens ernstig met je praten’, zei een van de mannen tegen het jonge meisje en de vrouw riep: ‘Als er geen geld is, is er geen liefde, zeg ik altijd’.
‘Misschien is het morgen wel heel mooi weer’, zei Inge. Zij geeuwde.
‘Je bent moe,’ zei hij en stond op om te betalen.
Aan het einde van de straat stonden de poorten van het park open. Ergens zong een kind zich in slaap: de boom die wordt hoe langer hoe dikker, de boom die wordt hoe langer hoe dikker - een oude man en een oude vrouw kwamen uit het park en de man vroeg: morgen? waarom morgen? - zomernacht hing in de takken van de bomen; een uil trok voren langs de maan, nachtvlinders fladderden om een lantaarn, alle zwanen sliepen aan de rand van een vijver. Nachtwind was warm en zacht als de hand van een kleine jongen; bladeren, bladeren trilden rond suizende gaslantaarns en schoven fluisterend en ritselend over elkaar. Soms kraakten takken, als sliepen dromers onrustig in de kruinen. De maan stond groot en rood achter de bomen, er zeilde een lichte wolk voorbij - een trage nachtboot vol nieuwe sterren. ‘Eigenlijk woon ik hier’, zei Inge.
‘Hier?’, vroeg hij en was erg verbaasd, want waar was een bed om in te slapen en een tafel om aan te eten? Een vleermuis liet zich als een dood blad uit een boom vallen en fladderde over de vijver.
‘Maar hoe...’, vroeg hij en zij lachte hem uit en zei dat het maar een grapje was en om alles weer goed te maken nam zij hem bij de hand. De theeschenkerij lag als een vaal, uitgewoond slakkenhuis tussen de bomen. Op het terras stonden rieten tafeltjes en stoeltjes. Zij trok hem mee en duwde hem in een stoel en vroeg: ‘Wat zal het zijn, meneer? Koffie, chocolade, limonade?’ Zij keerde zich even om en riep tegen een denkbeeldige klant: ‘Een ogenblije meneer, ik kom zo bij u’. Het was een spel dat zij samen speelden in de schaduw van het oude gebouw. Maanlicht droop tussen de bomen in plassen op het grasveld. Hij zei: ‘Brengt u mij maar limonade, dame’ en zij vroeg: ‘Sinaasappellimonade, meneer?’ en hij knikte.
‘Een ogenblikje’, zei ze en verdween tussen de bomen. Het hoorde bij het spel en hij wachtte tot zij terug zou komen met een handvol bladeren of water uit de vijver in een oude fles, die zij zou hebben gevonden. Er schoof een wolk langs de maan en het park werd een donker woud en ergens in het diepste en oudste deel van het woud woonden kobolden in holle boomstammen en lag het kasteel, waar een blonde prinses kleren spon van haar eigen haren.
Hij schrok op, toen zij voor hem stond en twee flesjes sinasappellimonade op
| |
| |
de tafel zette. Zij ging tegenover hem zitten en zij dronken van de limonade en om het spel echter te maken, keerde Inge zich soms om en keek scherp naar het lege terrasje en zwaaide en knikte tegen bekenden.
‘Moet je eens kijken’, zei ze over haar schouder wijzend, ‘Wie daar achter een kop koffie zit’.
Hans keek en zei: ‘Nee, maar’.
‘Of de wereld ook klein is’, zei ze en dronk de laatste limonade.
De wind werd koel. Een stuk papier gleed schurend over een tegelpad, bomen kreunden in hun slaap.
‘We moeten gaan, het is al laat’, zei hij en zij knikte. Samen liepen zij het park uit. Achter de laatste bomen lag de straat waar zij woonde. Het huis was hoog en smal en het bovenste raam was dat van haar kamer.
Achter in de autobus zat een man, die zich aandachtig in een zakspiegeltje bekeek. Een vrouw wiegde een kind en een boer tilde een mand in het bagagenet.
‘Is het ver?’, vroeg Hans. ‘Ja’, zei ze, ‘Het is erg ver. Misschien wel een uur rijden. Maar het is er erg mooi’.
De bus stond op het marktplein. Mensen en honden liepen langs de huizen en gingen deuren binnen. Schaduwen slopen over het plaveisel; een oude man verkocht lucifers en op zijn borst hing een stuk karton: ‘BIJNA ALLE HOOP OPGEGEVEN’. Kijk eens wat een arme man - maar iedereen heeft toch al lucifers?
Toen de bus begon te rijden schrok het kleine kind wakker en huilde even. Buiten de stad hingen ochtendnevels nog in grijze rafels over de velden.
‘Het wordt een warme dag vandaag’, zei Inge. Hij knikte ja ja ja en opeens zag hij het kantoor voor zich, haarscherp als door het oog van een camera. De mensen die er werkten stonden voor de ramen en staarden zwijgend naar buiten, zoals zij altijd deden als het voorjaar werd of regende of sneeuwde en het kantoor enkel nog een etalage vol verlangen was.
Achter een hek droomde een paard en kinderen liepen hand in hand over de weg. In een sloot zwommen eenden en een klein meisje wierp stukken brood in het water: poele-poele-poele-hier-is-brood. De nevels begonnen op te trekken en weiden lagen languit in de zon en heuvels stonden donkergroen tegen de hemel en de wereld was helder als een glas koel water.
De bus kroop langzaam tegen de hellingen en in de bossen langs de weg viel zonlicht door een groen glazen dak tussen de bomen en zweefden trage stofdeeltjes in stralenbundels.
‘Wil je een appel?’, vroeg Inge en hij knikte en etend van de appel vroeg hij zich af, of het dit was waar hij altijd naar verlangd had: reizen in de zon, zonder doel, zonder tijd en met haar. Hij wist het niet.
| |
| |
De bus stopte in een dorpje en samen liepen zij door de smalle straat en toen de bus weer ging rijden vouwde hij de krant open, die hij er had gekocht. Alles was de afgelopen dag overal weer verkeerd gegaan en er waren vliegtuigen neergestort en weer veel verklaringen afgelegd. ‘Waar moet het naar toe?’, zei hij en gaf de krant aan Inge, die hem dicht vouwde en uit het raam wierp.
‘Geloof jij, dat wij ooit de maan zullen bereiken?’, vroeg hij. Zij keek hem verbaasd aan en hij zei: ‘Ik bedoel met raketten en zo’. Zij begon te lachen en toen hij nog iets wilde zeggen stopte zij een appel in zijn mond en zei: ‘We gaan een oud kasteel bezichtigen. In het volgende dorp stappen we uit’.
Het kasteel lag hoog boven het dorp op een heuvel. Zij waren de enige bezoekers en de bewaarder ging hen voor door hoge zalen en langs schilderijen van mannen die pruiken met pijpekrullen droegen en opgerolde stafkaarten in hun hand hielden. Zij bleven staan voor een klein glas-in-lood-raam, en keken naar de smalle rivier, die door de bossen in de vallei liep en schitterde in de zon.
‘Kom’, zei de bewaarder, ‘Gaat u mee, dan zal ik u de privévertrekken van de hertogin laten zien. Let vooral op de fraaie schouw met voorstellingen uit de Griekse mythologie’. Hij ging een kamer binnen. De rivier was een zilveren zomerstroom en erboven hing - luister, luister goed - het zoemen van de bijen.
‘Aan dit schilderij is een merkwaardige geschiedenis verbonden’, zei de bewaarder, ‘We moeten daarvoor even teruggaan naar het jaar 1571’. In een bocht van de rivier lag een bosweide als een lichtgroen schiereiland, waar gras in hoge pluimen groeide en vlinders zich in rode en blauwe bloemen wiegden. Soms vlogen vògels op uit lage struiken die tegen de bosrand leunden.
‘En nu’, zei de bewaarder, ‘Nu zal ik u voorgaan naar de gewelven, waar wij onder andere de cel zullen zien, waarin...’
‘Ga mee’, zei Inge en zij nam Hans bij de hand, ‘We gaan weg’.
‘Maar het kasteel dan?’, vroeg hij, ‘en de gewelven?’ Zij haalden haar schouders op en trok hem mee de zaal uit en samen liepen zij de gangen door en alle trappen af en door de poort naar buiten.
Het was een lange wandeling naar de bosweide. Het pad dat langs de rivier liep hield na een half uur op en hij ging voor haar lopen om een weg door de struiken te zoeken en takken tegen te houden. Het was nu bijna middag en het werd warm. Het kasteel was achter een heuvel geschoven; de rivier stroomde traag in de lome hitte van de zomerdag.
‘Wat voor werk doe jij?’, vroeg hij.
‘Niets’, zei ze, ‘Ik woon bij mijn tante’.
‘Ik werk op kantoor’, zei hij. ‘Het is erg saai. Wat voor werk doet je tante?’
Zij bleef even stil staan om haar rok uit een struik los te maken en zei toen: ‘Ook niets. Zij woont in een huis’.
‘Dat begrijp ik’, zei hij, ‘Is het een boerderij?’
| |
| |
‘Ik geloof van niet’, zei ze. Hij schudde zijn hoofd en haalde zijn schouders op. Zij kwam naast hem lopen en legde haar arm om zijn hals en vroeg: ‘Ben je hoos?’
‘Nee’, zei hij, ‘Ik ben niet boos’.
Zij keek hem aan en zei: ‘Ik ben zo blij je te hebben ontmoet. Ik was erg alleen op die kermis’. ‘Ik ook’, zei hij.
‘Ik zal mijn tante alles over je vertellen’, zei ze.
‘Wanneer?’, vroeg hij. Zij zei: ‘Overmorgen’.
Middaghitte trilde boven de bosweide. Muggen dansten boven de rivier - ja, morgen zal het mooi weer zijn! - een witte wolk hing roerloos aan de hemel. De dag was op een dood punt gekomen; er gebeurde niets meer.
‘Om in de zon te liggen en niets meer te willen, zijn we daar niet voor gemaakt?’, vroeg Inge. Hij knikte slaperig en luisterde naar het gonzen van de muggen en keek door zijn oogharen naar twee bijen, die tegen de hemel schaatsten. De rivier praatte in zichzelf en streek met een vochtige vinger langs het gras aan de oever.
‘Er stonden belangrijke dingen in de krant’, zei hij opeens. Zij schudde haar hoofd en zei: ‘Ik lees geen kranten’. ‘Maar er gebeurt zoveel belangrijks’, zei hij.
‘Belangrijke dingen gebeuren niet’, zei ze zacht. Hij begreep haar niet en vroeg: ‘Wat bedoel je?’. Zij ging op haar zij liggen en keek hem aan en zei: ‘Alleen dingen die niet gebeuren zijn belangrijk: het water, de zon, de bloemen en de wolken en misschien jij en ik ook wel’. ‘Waarom lach je?’, vroeg hij. ‘Om jou’, zei ze.
Het licht van de late namiddag trok over het water. Het was nog warm, maar de zon werd zwaar en begon langzaam weg te zakken. Inge verdeelde de laatste appels en etend luisterden zij naar onzichtbare vogels. Schaduwen groeiden, avond sloop voetje voor voetje uit het bos en wachtte even aan de rand van de weide. Wolken brandden boven de heuvels en vervaagden tot ijle rode vegen. Het water van een verre zee had de zon nu bijna gedoofd. De dag was om.
Zij gingen terug naar het dorp. Het was een lange wandeling en lopend door de donkerblauwe bossen dacht hij: dit was de gelukkigste dag van mijn leven. Avond trok zijn fluwelen kleed strak langs de hemel en uit de plooien vielen de eerste sterren. Op een heuveltop bleef Inge staan en keek naar het landschap dat wegdreef in de nacht.
‘Wat zullen we morgen doen?’, vroeg hij. ‘Morgen ben ik er niet’, zei ze, ‘Ik moet ergens op bezoek. Het zal wel de hele dag duren.’
‘En overmorgen?’, vroeg hij,, ‘Dan is het de laatste dag’.
‘Overmorgen wel’, zei ze. De maan hing laag boven de heuvels in een kooi van bomen.
| |
| |
Het werd een dag zonder Inge. Laat in de morgen werd hij wakker en bleef lang in bed liggen kijken naar het wapperen van de gordijnen voor het open raam. Na het ontbijt ging hij de stad in. Wandelend door de straten dacht hij aan haar en hij wist, dat hij erg veel van haar zou kunnen houden - of was het niet zo? Een man schilderde met kalk een mededeling op de ruiten van een meubelmagazijn: 2 PERSOONS VEREND BEDSTEL MET 2 KAPOKKUSSENS EN 15 JAAR GARANTIE, FL. 129. -. Hij stond stil voor een brillenwinkel en keek naar de modellen en vergeleek de prijzen. In de etalage van een sigarenwinkel hing een raamadvertentie: SLAAPKAMER TE HUUR. OOK PER NACHT.
Het werd warm en lopen door de winkelstraat was als dwalen door een benauwde, donkere winkel, waar tweedehands boeken werden verkocht; hij werd er moe en treurig van. In een cafetaria miste hij haar plotseling in duizend dingen en betaalde en ging weg zonder te hebben gegeten.
De straten waren twee uur in de middag. Asfalt was lauw en stilte bouwde steden van karton. Er waren geen vogels meer. Twee mannen klommen op het dak van een huis, achter de open ramen van een school zongen onzichtbare kinderen: wees gegroet wees gegroet wees gegroet o schone lentetijd - een vrouw begoot geraniums in een vensterbank.
In de bioscoop draaide een piratenfilm. Het was er koel en hij staarde tevreden naar de technicolor-schaduwen. Voor hem zaten een jongen en een meisje. De jongen lag met zijn hoofd op haar schouder. Het meisje zat doodstil en rechtop en keek naar het doek. Kijkend, luisterend, denkend? Er waren twee conincskinderen er waren twee conincskinderen er waren twee - het was een uit een begrip gevallen gedachte die door zijn hoofd zwom. Muziek. Het journaal. Bij de onlangs te Den Haag gespeelde wedstrijden om het tenniskampioenschap van Europa, was het de jonge Fransman (het was een regel uit een gedicht) opvallend is het spel van de Belg in lange broek (waar ben je nu Inge?) ah de tekenfilm, Woody Woodpecker, ah de kat, het huis, de boom, achtervolging, de sprong, huis, kamer, belg, coninskinderen, muziek, UIT.
De bioscoop stond nog op dezelfde plaats, het was alleen later. Er fietsten mensen voorbij, die terugkwamen van hun werk. Hij kocht gevulde koeken en begon ze op te eten. Ergens in hem groeide een gevoel dat hij zich moest haasten, maar hij wist niet waarom. Hij begon sneller te lopen en soms draafde hij even, maar hij wist niet waarheen.
Het was druk op de kermis. Mensen wilden in de cakewalk en ook nog in de rakettenbaan en kijk die motorrijder in die ton en hij werkt zonder net nou dat moeten we zien piet. Er waren veel mannen en vrouwen in de tent van de Dikke Dame. Hij drong zich door het publiek naar voren en ging voor haar staan. De Dikke Dame keek hem even aan (Inge waar ben je nu, Inge kom terug) en hij
| |
| |
lachte tegen haar (ik ben alleen Inge, neem het me niet kwalijk Inge, ik ben zo alleen Inge, later zal ik je alles vertellen Inge) maar de Dikke Dame staarde over hem heen en wees met een rose vinger naar een bord dat haar gewicht vermeldde. Ah, Miss Universum. Maar Miss Universum was er niet meer en nu was alleen hijzelf nog over.
Aan de rand van het kermisterrein lag een grote tent. Rond de vierkante dansvloer stonden tafeltjes en stoeltjes en op het podium speelde een orkest en een vrouw met blote schouders zong: I love you I love you. Soldaten en meisjes dansten ernstig. Er zaten acht mensen rond de dansvloer. Vier kellners praatten zacht met elkaar, de motor voor de luchtverversing ronkte, er brandden lampjes op het podium, een man danste met zijn jas aan, twee dames breiden in de garderobe waar geen jassen hingen.
Hij dronk bier en probeerde aan Inge te denken en aan de dag aan de rivier. Een dikke man zette een klein papieren mutsje op en zong voor een microfoon. Hij kon zich haar gezicht niet meer herinneren. Hij sloot zijn ogen en vormde en vervormde radeloos de beelden. ZIE DE STERREN AAN HET FIRMAMENT. De vrouw zong weer en van achter een gordijn kwamen een man en een vrouw in avondkleding, die mechanisch zes meter op en neer dansten. De soldaten dronken bier en wachtten. ZIE DE STERREN AAN HET FIRMAMENT. Het was opeens zo koud. Er waren plotseling minder mensen, de tent was bijna leeg. De meisjes trokken hun jassen aan en gingen weg. De soldaten stonden op en volgden.
Het orkest speelde nu enkel nog voor hem en de vrouw zong IK BLIJF ALTIJD BIJ JE WAAR JE OOK MAG ZIJN en de kellners wachtten en het danspaar schoof geluidloos over de vloer en hij wist dat hij niet weg mocht gaan, want dan zou iedereen alleen achterblijven en niets zou nog een doel hebben.
Het werd laat. Een kellner kwam naast hem staan en zei: ‘Wij sluiten. Het is tijd. U moet nu maar gaan’. Het danspaar was verdwenen en de band hield op met spelen en de musici pakten hun instrumenten in en klik klik klik de lichten gingen uit. Hij stond op en liep langs de lege garderobe naar buiten. Het plein was verlaten. Kinderen hadden in stilte de vale vlieger van de maan opgelaten.
Hij bleef even in de schaduw van de tent staan en keerde zich toen om.
‘Hallo’, zei Inge. Zij stond achter hem.
‘Hoe kom je hier?’, vroeg hij. Zij lachte en zei: ‘Kom’ en trok hem mee. Takken van een dode boom stonden tegen de hemel als nerven van een reusachtig blad.
‘Is het geen mooie nacht? Ik zou kunnen dansen’. Hij knikte. Naast de tent stond een poppenkast en de gordijntjes waren open en twee in het zwart geklede poppen droegen een kleine kist en Jan Klaassen stak zijn hoofd om de hoek van een geschilderd huis en wipte naar boven en boog en knikte en riep:
| |
| |
‘Dag kindertjes. Dag kindertjes. Ik ga een kist verkopen. De Dood van Pierlala zit erin en ik ga hem verkopen’. Hans wilde blijven staan, maar zij trok hem mee. Jan Klaassen verdronk in schaduwen en zijn stem werd zachter, zachter, mompelde, fluisterde, zweeg. Het plein lag nu achter hen en hij vroeg: ‘Waar gaan we heen?’ Zij lachte weer en kneep hem in zijn hand en haalde plagend haar schouders op. Ergens stond een raam open en in een donkere, fluwelen kamer speelde een vrouw piano. Muziek dreef door de straat, dreef door de nacht - wind in een harp van sterren. Hij dacht aan alle dingen, alle woorden die hij zich had voorgenomen haar te zeggen en nu, lopend naast haar, durfde hij niets te zeggen.
Achter de laatste huizen van de straat lagen de heuvels. ‘Waarom kun je niet blijven?’, vroeg hij, ‘Ik heb nog vier dagen vacantie’.
‘Nee’, zei ze, ‘Ik kan niet blijven’. Verlichte ramen bleven achter; in kamers lachten, sliepen, huilden en dansten mensen. Nachtwind kwam hen tegemoet - een aanhalige, koele goudvis, die loom door de korenvelden zwom.
Paarden sliepen aan de rand van een put. In een vreemd land achter de heuvels woonde de goede, oude man die de nacht had betoverd. Er was niemand die de betovering kon verbreken - de paarden zouden nooit prinsen worden.
‘Wat heb je de hele dag gedaan?’, vroeg zij. ‘Door de stad gelopen’, zei hij, ‘Naar de bioscoop geweest’. Zij liepen even zwijgend verder en toen zei hij: ‘Inge, je bent het liefste meisje dat ik ken’. Zij bleef stilstaan en keek hem aan en beet wat verlegen op haar onderlip. Hij wilde nog veel meer zeggen, maar alles wat hij zei was: ‘Ik zal je nooit vergeten’. Zij legde haar armen om zijn hals en kuste hem op zijn wangen. Hij zag dat zij huilde. Hij zei: ‘Ik houd van je, Inge’ en hij wilde haar kussen, maar zij schudde haar hoofd. Hij liet haar gaan en rond hem stierf de wereld in haar slaap. Alles was onbelangrijk en het verlangen van alle grijze jaren was verlangen naar haar geweest.
Aan de rand van de weg stond een verlaten schuur. Het rook er naar hooi en kleine vogels ritselden slaperig onder het lage dak. De deur stond half open en zij nam hem bij de hand en zei: ‘Kom, we gaan slapen!’ Er lag hooi op de vloer en achter de openingen in het dak dreven de sterren langzaam, o zo langzaam voorbij.
Er liep een man met een witte hond over de weg. De man zong en Hans werd wakker en luisterde. De schuur was een gouden kamer in de vroege ochtend en zonlicht viel door het dak en taste de wanden af. Inge sliep nog en hij keek haar aan en fluisterde: ‘Dag. Slaap nog maar. Het is heel mooi weer’. Zij draaide zich om en bewoog even haar lippen en hij legde zijn hoofd op zijn arm en raakte niet uitgekeken. ‘Ssssst. Blijf slapen’, zei hij en telde haar vingers een-twee-drie-vier-vijf-een-twee-drie-vier-vijf. Een vroege vlinder danste in een bundel zon- | |
| |
licht, een zwaluw liet zich uit zijn nest vallen en vloog naar huiten. Hans keek naar Inge en stak zijn hand uit en streelde voorzichtig, om haar niet wakker te maken.
‘Kleine luiaard’, zei hij, ‘Je hoeft niet op te staan’, maar ach, nu had de zon haar gevonden. Zij was opeens een meisje met gouden haren, dat in haar slaap gezichten trok. Hij wachtte geduldig tot zij helemaal wakker was en haar ogen had uitgewreven en zich had uitgerekt en zei toen: ‘Goede morgen’. ‘Dag’, zei ze en liet zich weer in het hooi vallen en hleef naar hem liggen kijken. Op de weg reed een kar met rammelende melkbussen voorbij.
Zij wenkte hem geheimzinnig en zei: ‘Luister eens. Ik heb een geheim’. Hij zei: ‘Wat dan?’, maar zij schudde haar hoofd en trok hem dichterbij en zei: ‘Nee, nee, in je oor’ en toen hij zijn oor bij haar mond hield fluisterde ze: ‘Ik heb honger’. Hij was teleurgesteld en om daar over heen te komen, kuste ze hem. Hij zei: ‘We gaan naar een boerderij en kopen eieren en die laten we bakken’. Zij was vol bewondering en vroeg: ‘En dan?’ ‘Dan gaan we weg’, zei hij, ‘heel ver weg en we komen nooit meer terug en blijven altijd bij elkaar en gaan zwemmen en wandelen en spelen en in de zon liggen’. Zij lachte ja ja ja en streelde hem. Een hommel dwaalde gonzend door de schuur, de vlinder fladderde hulpeloos tegen het kleine raam. Buiten was de wereld een uur geleden helemaal vernieuwd.
Achter de boerderij stroomde de rivier door de bossen; het water was koel als aarde in de schaduw van een boom. Hans riep: ‘Kom dan, pak me dan’ en zwom naar de overkant en terug en weer naar het midden, waar zij hem onder water probeerde te duwen. Hij vluchtte naar de kant en zij achtervolgde hem en wierp handenvol water, die uiteenvielen tot tienduizend kleine druppels, waar de zon zich in spiegelde.
Een libel vloog zig-zag-omhoog-omlaag over het hoge gras, de laatste dag was een lichtende glazen bol, afgesloten voor alles wat erbuiten was. Zij lagen in de zon en Inge stond op en begon te dansen. Er was geen muziek - of toch wel? - maar enkel zon, lucht en wolken en veel bijen en water en vogels en zij beiden. Hij keek naar haar en lachte en klapte in zijn handen, toen zij zich hijgend naast hem in het gras liet vallen.
Het werd middag en het was drukkend warm - er komt onweer, we krijgen regen! - en de hemel slibde langzaam dicht met grauwe wolken, die uit de heuvels omhoog kropen. De rivier werd loodkleurig. Achter de bossen weerlichtte het en opeens was de regen daar, onverwacht als een stille vriend.
Zij stonden naast elkaar aan de rivier en lauw water liep uit hun haren, langs hun wangen naar hun lippen. Ruisend, ruisend, ruisend, regen op de bodem, regen op de rivier, regen op mij, regen op haar, regen op mij, regen op hem.
| |
| |
Een wereld van water waarin vissen zouden kunnen zwemmen. Regen in het gras, regen op de aarde, waar blijven de bijen als het regent? Luister! Nee, het is niet de wind, de heuvels, de bossen leven, de rivier haalt adem in duizend kleine kringen op het water.
Het ruisen werd langzaam minder. Waar is het nu? de regen is voorbij, vind je het jammer? kijk de horizon is al blauw. Boven het bos was een reuzenspiegel in splinters gevallen en alle gruizels lagen op het gras, gleden over bladeren, schitterden in de zon. De rivier was nu enkel nog bedoeld om in te zwemmen.
De bus reed in de schemering terug naar de stad. Zij zaten naast elkaar en zeiden niets en keken naar buiten, waar verlichte etalages langs gleden. Het dak van de bus was opengeschoven en tussen de huizenrijen hingen de eerste sterren. Mensen hadden hun jasjes uitgetrokken en hun boorden losgemaakt en lazen kranten. GAAT RITA HAYWORTH WEER SCHEIDEN? Een vrouw drukte een mug dood tegen de ruit van de bus. Het was erg stil. Hans probeerde te glimlachen en zei: ‘Het was een mooie vacantie, Inge’. Zij knikte zwijgend. De bus draaide het marktplein op. Hij zei: ‘Het is zo jammer dat we elkaar niet eerder hebben ontmoet. Drie dagen zijn zo kort’. Zij knikte weer. De bus stond stil. Hij zag dat het nu snel donker begon te worden.
‘Wil je eerst nog wat drinken, voor je naar huis gaat?’ vroeg hij. Zij schudde haar hoofd en toen hij naar haar keek, zag hij de tranen in haar ogen. Hij legde zijn arm om haar en zei: ‘Inge, je moet niet huilen. We zullen elkaar terug zien’. De stad was veel te klein, aan het einde van het plein lag de straat waar zij woonde. Een achterlijke jongen met een te grote jas en een alpinopet bleef staan en keek hen giechelend na.
Hans zei: ‘Ik zal je iedere dag schrijven’. Zij schudde haar hoofd en zei zacht: ‘Mijn tante zal het niet goed vinden. De brieven zullen nooit aankomen’. Op de hoek van de straat bleef zij staan.
‘Zal ik je nog terugzien?’, vroeg hij. Zij haalde bijna onmerkbaar haar schouders op en streelde zijn hand. In de donkere straat riep een vrouwenstem: Inge, Inge.
‘Ik moet weg’, zei ze.
‘Maar ik houd van je’, zei hij. ‘Ga niet weg. Ik ben zo alleen’.
‘Iedereen is alleen’, zei ze zacht en legde haar armen om zijn hals. Ver weg riep de vrouwenstem weer. Hij kuste haar en voelde hoe zij huiverde in de koele nachtwind. ‘Ik moet nu gaan’, zei ze, ‘Ik moet me haasten’.
|
|