| |
| |
| |
Journaal
Maandag
HAIMON - Elke week scheur ik een reeks namen van mannen en vrouwen met een strikt littérair verleden van een adresloze scheurkalender. Wat is er opeens met de litteratuur geschied? Hebben onze schrijvers een populariteit gekregen als de wielrenners, de bokskampioenen? Of hopen enigen onder hen er nu langs de korte weg van scheerzeepmerken, bijenkorf-bedrijvigheid, scheurkalenders te komen. Stelt Bertus Aafjes het op prijs een wedren in roem aan te gaan met Abe Lenstra? Gaat Willy Corsari haar collega in de faam mevrouw Blankers op de thee vragen? We hebben de uitgevers nu al prentjesplaatjes om letterkundige meesterwerken laten vouwen omdat het publiek ze anders niet lust, is dat nog niet genoeg! Moet de degeneratie nog verder gaan. De litteratuur encanailleren. De niet zo mooie, maar altijd markante koppen van onze auteurs aan de binnenzijde der burgerweecees?!
TEGENBOSCH - Toen ik vanmiddag met Bernard liep te wandelen vond hij het vreemd dat in een vers altoos metrum-verstorende elementen nódig blijken. Er is dan een maat, en maat is dan tezamen met het rijm de discipline waaruit verzen resulteren, en dan blijkt opeens dat de maat bij uitstek ook de dood voor het vers is.
Dat zijn ongemakkelijke opmerkingen. Men repliceert iets van een Konsequenz zum Tode en het Leven dat op de een of andere manier altijd mateloos is, maar het blijft mysterieus.
Mysterieus, beaamt Bernard.
Dan loopt daar een jongetje over het trottoir. Niet losweg of achteloos zoals jongetjes meestal lopen: het loopt ‘berekend’, stapt telkens over één plavuis heen: men ziet het stappen de berekening af, met aandacht wordt iedere keer de tweede plavuis genomen, met juist iets grotere pas als jongetjes, gezien de maat hunner benen, plégen te nemen.
En dat is nog mysterieuzer, zeg ik, en helemáál onverklaarbaar: waarom het Leven [zelfs het leven!] telkens weer maat en orde zóekt.
| |
Dinsdag
HARRIET LAUREY - Wanneer een kip een van haar eieren langer bebroedt dan de daarvoor door de Schepper vastgestelde termijn, dan rechtvaardigt zulks de verwachting, dat het een zeer bijzonder ei betreft. De dagelijks toenemende spanning rondom dit natuurraadsel concentreert zich in twee vragen: - Wanneer zal het ei uitkomen? En wat zal uit het ei komen?
Een dergelijk intrigerend phenomeen was het tweede Roepingnummer. Van Februari tot Mei heb ik met moeilijk bedwongen onrust het moment af gewacht, waarop het uit zou komen. Steeds hoger stemden zich mijn verwachtingen aangaande de inhoud van dit koppige ei, tot ik tenslotte begon te geloven, dat het - eindelijk - het volkomen verbijsterende, het waarlijk onvoorzienbare bevatten moest.
Ik heb gelijk gekregen. Toen eindelijk de schalen van mysterie braken en de tweede aflevering aan het licht kwam, heb ik gelezen HET STUK VAN MIJZELF, DAT IK
| |
| |
NIMMER GESCHREVEN HEB. De Idylle van een Roeping. Het was de volmaaktste idylle, mij ooit door Roeping bereid. Een unieke ervaring, die wel niemand vóór mij ooit mocht ondergaan: te lezen wat mijn hand op schrift stelde, zonder dat ik er - in welke vorm ook - bij betrokken ben geweest.
Ik geef toe, dat ik het zelf nog niet begrijp. Maar wat doet dat er toe? Want dit was meer dan alleen maar inspiratie, dit was roeping regelrecht. En, Roeping, waar úw wil is, ben ík weg.
TEGENBOSCH - Het vervelende van de lithographieën en aquatinten die Pablo Picasso naar Nederland heeft gezonden, is dat het lithographieën en aquatinten zijn. Verduurzaamd en vermenigvuldigd terwijl het niet meer dan invallen, flarden en études zijn. Van een zo geniaal man allicht de moeite van het bewaren waard, niet echter van het alzo verduurzamen; de moeite waard ze eens of vaker te zien, niet ze alzo te vermenigvuldigen. Het arg- en schuldeloze van de schets, bij de gratie waarvan ze moesten ‘werken’, is verloren gegaan. Men kan het niet verhelpen dat men op deze tentoonstelling achterdochtig wordt jegens een kommenijsinstinct, dat parasiteert op eerlijke roem.
Het is bovendien merkwaardig, dat sommige critici hier met tijdsproblematiek en zo aan boord kwamen. Ik zie er niets van. En ik geloof het ook niet, omdat ik andere dingen zie. Als Picasso een meisje in Hongaarse blouse tekent - vrij na verwant aan een schildering van Matisse - dan vertáált hij het vervolgens in een Assyrisch of Catalaans of Mexicaans meisje. C'est tout. Kwestie van tekenen, niet van tijdsproblematiek. Een naakt dat een naakt van Cranach schijnt te variëren wordt niet gruwzamer en moderner door de verpakking in Picasso-doekjes, maar is gruwzaam modern in de andere tekening die bijna net Cranach is, en toch helemaal niet. De Pan-reeks is een étude in penseeltechniek, best uitgevallen maar wat wil je? een reeks andere faunskoppen bestaat uit prullen; Picasso kent zijn kunstjes op àlle sporten van de ladder.
Picasso tekent. Geniaal bijwijlen, bijwijlen onbeduidend. Picasso exposeert bovendien het een zowel als het ander. Wat is er onzerzijds tegen zolang wij het vrij mogen beoordelen?
VAN DER PLAS - In Stroomgebied, de bloemlezing ‘uit de poëzie van de na-oorlogse generatie’ van Ad den Besten vindt men slechts weinig dichters die iets hebben bijgedragen tot een vormvernieuwing. Naast enerzijds een overvloed van sonnetten - met als enige technische aanwinst of noviteit de invoering van Wilfred Oroen's assonantierijm - en anderzijds een stroom vormloze experimenten-in-de-vrije-sector vindt men slechts eigen gevonden strelen bij Koos Schuur, Bert Voeten, J.W. Schulte Nordholt en W.J. van der Molen. Deak herstelt (Franse) ballade en triolet in ere, maar naar de vorm is er weinig meer dat opzien baart. Doet dit er niets toe? Ik geloof van wel. Blader b.v. bloemlezingen door van Engelse poëzie sinds 1914 en ge vindt talloze welbewuste, belangrijke pogingen om nieuwe vormen te introduceren: Owen, Eliot, Auden, Edith Sitwell, Day Lewis, Dylan Thomas. En zelfs in de allerlaatste authologieën als New Poems van 1951 en 1952, onder auspiciën van de P.E.N. samengesteld vindt men jongeren en jongsten doende drastische vormvernieuwingen door te voeren, minder in het wilde weg dan men bij ons momenteel geboden acht. Er wordt met name geëxperimenteerd met de ‘brede’, lange versregel, zoals door John Smith. Overigens een naam om heel goed te onthouden. Een moeilijke naam is het in elk geval niet. Maar wie weet of over een paar jaar, als reactie op het experimentele tijdperk bij ons - het loopt naar zijn eind, geloof ik -, de gebonden vorm hier niet haar renaissance beleeft.
| |
| |
| |
Woensdag
SMIT - Litterair Paspoort, in zijn soort beslist niet zo'n kwaad tijdschrift - de soort is overigens uitermate eenzijdig - heeft ter gelegenheid van de prachtige tentoonstelling ‘Het Franse Boek’ een dik nummer gewijd aan de Franse letterkunde van vandaag. Het zij ter lezing aanbevolen aan ieder, die een duidelijk beeld wil krijgen van de wijze waarop zij, die zich de Europese élite noemen, zich verhouden tot de geestelijke krachten die Europa maakten tot wat het is. Of liever: wat het was. Het nummer brengt een reeks interessante interviews met enkele Franse groten van het ogenblik, maar de man die de verstandigste dingen zegt - Julien Green - wordt beschreven als iemand die Etruskisch spreekt. Hoe hoffelijk objectief hij het ook formuleert, de interviewer - Adriaan Morriën - werd door Green's woorden geslagen met een zo onnozele bevreemding, dat een gewoon verslag hem niet eens meer wilde lukken. Dit lijkt het ergste wat ons kan overkomen: dat een eenvoudig beginsel, zó vanzelfsprekend dat het geen enkel commentaar behoeft, wordt aangehoord op de zelfde wijze als waarop men kennis neemt van bepaalde gewoonten van de Pygmeeën in Afrika. En als men daarnaast ziet, wat wèl beaamd wordt, slaat iemand de schrik eerst recht op het hart. Homo-seualiteit schijnt voor minstens drie-kwart der hedendaagse Franse literatoren de normale levensstaat te zijn, zelfs beleden als ‘theologische deugd’. Verder commentaar overbodig.
HAIMON - Ingewijden in de leer der Helmanse Kosmologie hebben in de Dierenriem reeds de titels zijner toekomstige werken gelezen. Men verwacht in de volgorde van verschijnen Mijn aap lacht (inmiddels schijnt een uitgever deze telepathen hun gelijk te hebben gegund); Noord-Noord-Oost, een verdroomd poëtisch geschrift over een kleine, groene delta aan de Noordzee, (dit boekje opgedragen aan Hare Majesteit de Koningin wegens de uitermate vriendschappelijke betrekkingen tussen Oost en West); vervolgens een bundel reisbeschrijvingen (met Leuyke Trebla) getiteld Van nonnenkap tot haremsluier; dan een hele reeks romans, novellenbundels, beschouwingen. Van de titels worden vermeld: Land zonder hart; De laaiende stilte (een der geleerden las hier: De laaiende Agnes, de anderen betwistten dit hartstochtelijk doch op bijkomstige, persoonlijke motieven); Daarom wel! (een kinderboek); De evenwichtige minister-president (autobiographie van een gesjeesde acolyth); De weldaad Satans; Nog net de Omnibus gehaald; Duur genoeg; De stratosfeer-klimmer; Sterf duizend doden (over nieuwe romans); Doodgewoon geen held (biografie van een vrouw), Weer terecht verzen door De Linie het eerst gepubliceerd onder de rubriek Wijsjes van het Walewiel. De geleerden verzekerden dat de schrijver volgens zijn eigen poëtische wetenschap in het jaar 3019 was gestorven in Obiramarapa onder het sterrenteken Namleh Oûl.
| |
Donderdag
VAN DER PLAS - Telkens het oude misverstand. Telkens bij de noodzakelijke discussie na een lezing de vragen, hoe het verenigbaar is met de primaire aandrift van het dichterschap, dat de dichter zijn vorm minutieus verzorgt, welbewust schaaft en polijst tot het ‘aesthetisch aanzien’ zo volmaakt mogelijk is. De mythe dat de dichter het gedicht aus einem Guss op het papier brengt blijkt ingeroest bij de meeste belangstellenden ovor poëzie, zelfs nog bij velen die toch grote smaak op het gebied van gedichten bezitten. Toon bij uw gehoor aan hoe mensen als Leopold of Nijhoff met hun klankverdeling rekening hielden, hoe zij ervoor waakten in blank verse de caesuur in opeenvolgende regels op eenzelfde plaats
| |
| |
te laten vallen, en ge hoort protesten: hoe kan de dichter dat doen zonder de oorspronkelijke inspiratieve aandrang, de ten grondslag liggende ervaring te schaden? Hoe veel moois er ook in van Heerikhuizen's boek In het kielzog der romantiek staat, ik geloof dat hij niet bijdraagt tot goed begrip van de arbeid der dichters wanneer hij opmerkt dat er ‘waarachtig ook weer dichters zijn die aan het versvoeten tellen zijn’. Waarachtig! ze zijn er potdorie weer! Ik geloof dat er geen echt dichter bestaat, of hij heeft versvoeten geteld. Voor mij rijst de vraag: is het beter de leek in het geheel niet in de keuken van de dichter te laten kijken, óf om hem juist steeds meer vertrouwd te maken met het métier? In onze tijd is er een ernstige devaluatie van het métier, van het ambachtelijk schaven en polijsten. Daar hebben de experimentelen - in schilderkunst én poëzie - schuld aan. Kom nu niet meer aan met de opmerking dat een dichter zoeken kan naar een rijmwoord! met het bewijs dat hij soms, na het zoeken, plotseling een woord vond dat hem een nieuw beeld leverde of zijn vers die draai gaf waardoor het dieper zin kreeg! Kom er niet mee aan, ge krijgt felle protesten. Het heeft geen zin om te zeggen dat Dante en Shakespeare versvoeten hebben geteld - waarachtig - en naar rijmwoorden hebben gezocht. Dit is de tijd van de ‘vrijheid’. Of, zoals J.B. Charles het laatst uitdrukte, ter verdediging der experimentelen: ‘Zij nemen een hand met stenen en gooien die in de richting van hun object. Eén zal het object zeker raken, precies in het hart’. Ge kúnt niet meer aankomen met de opmerking dat alle stenen het doel moeten raken, zo mogelijk nog zo dicht op elkaar als toen ze in uw hand lagen. Ge moogt dit niet zeggen in een tijd dat ‘free enterprise’ voor ‘flying enterprise’ wordt aangezien, in litteris dan, in een
tijd dat de strofe in onbruik is geraakt en het schrijven van een sonnet als een oudejuffrouwenbezigheid wordt aangemerkt. Juist daarom echter moet men, geloof ik, met Dante en Shakespeare, Leopold en Nijhoff in de ene, en Westerlinck's Schoone geheim in de andere hand het verknoeid gehoor terugbrengen in de keuken van de dichter.
TEGENBOSCH - Michel vond het vanavond maar niets gedaan dat ze sonnetten-schrijven tegenwoordig een ‘oude-juffrouwenbezigheid’ noemen. Mijn eerbied voor traditie is te groot om sonnetten te verguizen, maar de moeilijkheid, leek me, ligt elders. Ze ligt niet bij de verguizers maar bij de schrijvers van sonnetten. Een sonnet schrijven is Titansarbeid. Nijhoff deed er weken over om één keer veertien reegls tot een sonnet gevoegd te krijgen. Maar tegenwoordig slagen inderdaad de oude juffrouwen er in per uur een sonnet te maken. Iedere sensatie wordt in een sonnet te bed gelegd.
En nog afgezien daarvan: er ligt een wereld van verschil tussen een sonnet van Hooft en een van Kloos. De ‘toon’ van Kloos is in '80 nieuw geweest, hoe oud ook zijn versschema was. De toon van Adwaita verrast eveneens, het veertien-verzenprocédé ten spijt. Wat echter verrast in de sonnettenoverstroming der laatste jaren? Niets, tenzij dat ze van de zeebodem de experimentelen heeft los gewoeld.
| |
Vrijdag
TEGENBOSCH - Een merkwaardig thema in de moderne literatuur: de reis als leerschool voor moraal.
Een reis kan van allerlei bedoelen, uitwerken en betekenen. De veertig-jaar lange reis door de woestijn was voor de Joden een straf, geen snoer van avonturen om aan de haard te vertellen. Maar een reis kan heel wel het avontuur ten doel hebben. Zoals hij ook kan bedoelen ontwikkeling te sorteren. En op de dag van vandaag is hij hoofdzakelijk nog, als het geen handelsreis is, ontspanning. De reis met moralistisch effect is intussen, hoe hedendaags ook, niet volstrekt nieuw: Sint Brandaan werd reeds deswegen op route gestuurd, dat
| |
| |
hij hechter geloof zou schenken aan het wonder. De moderne reismoraal echter is minder positief.
In onze literatuur begint het, geloof ik, bij Joris Vriamont. In zijn Exploten van Tabarijn is van veel reizen dit de enige conclusie dat wat hier zonde is ginds voor hoogste deugd geldt en omgekeerd, zodat van een vaste en betrouwbare moraal eigenlijk niet gesproken mag worden. En sedertdien heeft Marnix Gijsen de stelling nog eens onderstreept in Joachim van Babylon, met reminiscensies aan [niet slechts de inhoud van] Vriamonts these. En zojuist viel weer hetzelfde te beluisteren bij Raymond Brulez, die in De verschijning van Kallista apart een wijsgeer voor den draad roept om het betoog in leerstellige formuleringen te kunnen gieten.
Mij echter is bij al dit reizen niet meer duidelijk geworden dan dit: dat men slechts arriveert bij waar men vandaan gaat.
HAIMON - Grote, schone Albijn van den Abeele. Al beweert men dat het een drukfout is van de Letterkundige Kalender, dan geloof ik nog dat gij op twee dagen tegelijk ter wereld waart gekomen. Gij waart een schilder, ge schreeft, gij waart zeker een schrijver terwijl ge schilderdet met fijne, tedere lijnen, en ge waart beide terwijl ge op de secretarie van Sint Maertens Lathem dacht aan uw werk in de tuin en aan uw vrienden, de dichters, de schilders, de vogelen van Vlaanderen. Een onbekende fabriceur van een Almanak gaf U, die zelf de burgerlijke stand verzorgdet, twee dagen om geboren te worden, gij hadt vele zielen.
| |
Zaterdag
HAIMON - Sinds ik, een stille middag in het Stedelijk Museum van Amsterdam, denkend dat ik alleen was met de vervulde paradijsdromen van de onvergelijkelijke Herman Kruyder, daar, in een kostelijk moment van overgave twee ineen-gedoken mensen, twee wijze vrouwen van ver over de zestig zag en ik haar met haast geen woorden gesproken dialoog der ziel hoorde bij het doek dat waarschijnlijk De Fluitspeler heet, kan ik de luide lof en de ferme afkeuringen der meeste critici in dag- en weekblad alleen nog zien als gezwam-om-den-brode. Hoe snel zullen zij, hun artistieke ransel vol versleten zet-materiaal, voorbij de Venus met de hazelip zijn gestapt, die als heersers van harten en breinen zelfs van de stille doeken verwachten dat de parade tot in de puntjes marcheert. Het was mij, toen ik die wijze vrouwen, haar zielen kristalklaar geworden in vele jaren hunkering en verdriet en zegen, daar zag zitten en stil worden en luisteren naar wat de kleuren aan muziek deden opklinken, of het museum ineens veranderde. Het was niet meer steen en kalk, muur en bint, doch eerder iets als een zomerwolk die ons samen opnam. Een boot die ons door de luchten voer. Ik werd meegenomen, gelokt door de zang der sirenen aan de diafane einder. Waren zij niet Venus die oprees uit een plomblad dat haar, rank en licht en bijna zonder lichaam meer, gemakkelijk en wiegend kon dragen? Zij hadden de knaap met de grote, wijze, lachende ogen in zijn te oude hoofd gezien; deze Pan van de kleur kon spelen zonder de fluit aan de mond te houden; hij kon erop spelen zoals een dichter speelt op de hoorn van de maan. Hoewel een jong kunstenaar-met-academische-vorming mij op de trappen, voor het binnengaan, had toegeroepen: ‘Kruyder valt tegen; je moet alleen zijn zelfportret zien dat “men” als het beste werkstuk heeft gewaardeerd’, ben ik drie tijdloze uren in de zalen van Herman Kruyder gebleven. Ik ben drie volle uren zeer gelukkig
geweest.
TEGENBOSCH - Hoe treffend is toch de plastiek van onze taal, zegt Bernard. We zeggen: een soldaat ligt. Ik moet zeggen: en hoe! Een vriend van me is een paar maanden geleden naar Wezep vertrokken voor zijn militaire opleiding. Dat is nauwelijks liggen te noemen,
| |
| |
maar dan, opleiding voltooid, breekt de periode der rijpheid aan. En als een peer in het gras, zo ploft de milicien op zijn strozak. Al sedert weken ligt hij nu in Utrecht, liggen meneer, en anders niets. De sergeant speelt hersengymnastiek met ze, kondigt iedere dag af dat er weer geen werk is, maar dat ze hun kamers schoon moeten houden - een hele toer, want er is zelden behoorlijke watervoorziening in die kazerne - en dan gaan ze weer liggen, liggen meneer, anders niets! Gaat dat jou als taalkundige niet te harte?
Als taalkundige? zeg ik.
| |
Zondag
SMIT - Vanavond mijzelf weer verdiept in de Pensées van Pascal, een van de rijkdommen waarop ik nooit uitgekeken raak. Een vraag die mij dan telkens weer bezighoudt: waarom kon dit grandioze werk niet worden voltooid? Antwoord: omdat Pascal stierf. Maar Gods Voorzienigheid had hem kunnen laten leven, zij had hem de kracht kunnen schenken dit geweldige gebouw te voltooien. Wat wij nu ervan kennen, zijn brokstukken; is een atelier met in wanorde verspreide schetsen van details en een enkele, zeer vage schets van de totale compositie. De samenvoeging in de oude, eerste uitgave is vrij willekeurig; in latere uitgaven is men zeker gekomen tot een betere ordening, maar ook de beste uitgave is niet veel meer dan een riskante interpretatie. Zelfs zó blijkt echter nog de grootsheid van het werk, dat genialiteit van formulering en denkkracht paart aan een ongemeen klaar gezicht, christelijk bewust zijn, gewonnen in een onvergelijkelijke levensstrijd. Guardini noemt het in zijn boek over Pascal een der zwaarste verliezen voor de geestesgeschiedenis, dat dit werk niet voleindigd werd en ik geef hem van harte gelijk. Maar waaròm dit verlies? Kierkegaard zou twee eeuwen later - onder veel ongunstiger condities - de zelfde strijd strijden en het persoonlijkste verslag daarover ligt verspreid in zijn dagboeken. Ook dit dus onvoltooid, tamelijk ongeordend. Ook dit een verlies? Of is het niet veeleer zó, dat de ontzaggelijke inspanning tot verdieping en verheldering - tegelijk begrenzing - van het christelijk bewustzijn, door mensen met een zo geniale doch tegelijk metalen, onbuigzame denkkracht als Pascal en Kierkegaard ondernomen, niet anders kàn dan afbreken? Bij Pascal en Kierkegaard het zelfde einde: ziekte, zwijgen, en een religieuze verinniging van ontroerende diepte, zuiverheid en overgave. Lees er, waar het Pascal betreft, zijn levensbericht van Gilberte Périer, op na; ik ken in deze categorie
- naast Plato's verslag van Socrates' dood en het relaas van Kierkegaard's sterven - niets wat op een zeer bepaalde wijze dieper aangrijpt. Kòn het anders? Was dat niet de ongeschreven voltooiing van wat langs de weg der uitdrukkelijk gerichte bewustwording in het geschreven woord nooit kan worden bereikt? Mag ik zeggen, dat iets onvoltooid is, wanneer de voltooiing ervan niet binnen eigen antonoom menselijk bereik ligt? In deze zin blijft ieder mensenleven onvoltooid, is het onvoltooid-zijn de grondvorm der menselijke existentie. Eliot zou zeggen: ‘As for us, there is only the trying. The rest is not our business’. Zij is Gods zaak.
Zo gezien, zijn de ‘Pensées’ voltooid. Dat ze niettemin tragisch ònvoltooid bleven, kan niet anders betekenen dan dat toch op deze weg der christelijke bewustwording moet worden verder gegaan. Kierkegaard bewees het, Newman evenzeer; vele anderen, elk op hùn wijze, niet minder. De opgave, waarvoor Pascal zich gesteld zag en de misschien totnogtoe alleen door Augustinus in zijn ‘Confessiones’ werd opgelost, blijft gesteld. In iedere tijd nieuw, zeker in een tijd als de onze. Wie onderneemt op dit ogenblik het avontuur van een oplossing? Guardini is bezig, Gabriel Marcel eveneens. Totdat ook zij zwijgen en het mysterie zijn wezenlijke rechten opeist en herneemt. Maar tòch moet het gebeuren en, hoe langzaam ook, hoezeer ook geslagen in de zekerheid van het voortdurende onvoltooid zijn, wij komen verder.
|
|