Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
KroniekDrie Vlamingen en een probleemEEN merkwaardige gewoonte laat het schrijven over gedichten meestal aan dichters over. Zij is blijkbaar al zo oud, dat niemand haar nog als merkwaardig ervaart. Dat zij ontstond, valt overigens uitstekend te begrijpen: er zijn niet zo erg veel mensen die geneigd zijn zich zo ernstig in poëzie te verdiepen dat de resultaten van die verdieping de moeite waard zijn te worden opgeschreven. Bertus Aafjes schreef trouwens al, dat een dichter alleen voor een dichter zijn verzen schrijft. Het ontstaan der gewoonte ligt dus voor de hand, maar is zij daarom ook juist? In menig opzicht betwijfel ik het. Sterker nog: in menig opzicht vind ik een dichter de laatste, die het recht heeft over andere dichters te schrijven, omdat hij op een bepaalde manier te veel achter de schermen kijkt. Ik herinner mij een gesprek met een goede kennis, die enige tijd had gewerkt in een restaurantbedrijf. ‘Sinds die tijd’, zei hij, ‘smaakt het heerlijkste diner mij niet meer. Als ik het krijg opgediend, zie ik de kok zijn rechter wijsvinger door de soep halen, zie ik alle rommel van de keuken, proef ik de hele en halve trucjes, het rennen en zwoegen en vloeken en schelden. Achter het onschuldigste sausje kan het naargeestigste drama schuilen en het eten wordt een particulier soort foltering’. Zo geloof ik ook, dat slechts weinig dichters gedichten kunnen lezen zonder zelf mee te dichten. Eensdeels omdat zij het nu eenmaal niet kunnen laten, anderdeels omdat zij dodelijk benieuwd zijn naar de manier waarop de ander het dichterlijk handwerk beoefent. Het gevolg hiervan is, dat zij het resultaat toch altijd min of meer beoordelen naar de maatstaven van hun eigen poëtische werkzaamheid. Een merkwaardig voorbeeld hiervan is de bloemlezing uit de moderne Engelse poëzie, die de dichter Yeats samenstelde voor de Oxford University Press. De andere bloemlezingen uit deze reeks zijn over het geheel genomen voortreffelijk; die van Yeats is een miserabele mislukking. Het voorwoord zegt wat Yeats - en Yeats alléén - om uiterst particuliere redenen denkt van bepaalde dingen in de poëzie en ziet van iedere, naar objectiviteit strevende oriëntering hardnekkig en hooghartig af. De bloemlezing zelf brengt uiteraard een aantal van de bekende pronkstukken, maar staat verder vol met de halve- en kwart-Yeatsjes, mitsgaders de semi-oosterse halfzachtelingen, die de Engelse tijdschriften tussen 1910 en 1930 onveilig hebben gemaakt. Met andere woorden: de titel had moeten luiden: Yeats en zijn invloed op de moderne Engelse poëzie. Nu is Yeats zonder twijfel een eenzijdig voorbeeld. Maar of een Nederlandse | |
[pagina 202]
| |
bloemlezing van A. Roland Holst er veel objectiever zou uitzien, lijkt mij nog zeer de vraag. Roland Holst's essay over de dichter Leopold zegt inderdaad over Leopold prachtige dingen, die alleen door een dichter gezegd zouden kunnen zijn, maar voor een zeer belangrijk deel is het toch een essay over Roland Holst. Ik geloof alleen, dat Roland Holst verstandig genoeg is om zich nooit tot het samenstellen van een bloemlezing te laten overhalen. Al jaren schrijf ik over gedichten, zonder dat ik mij dit alles ooit heb afgevraagd. Maar ditmaal kon ik niet anders, want het minste wat ik kan doen is wel mij afvragen waarom ik zo'n verschrikkelijke hekel heb aan de gedichten, die pater M. Brauns S.J. bijeenbracht in de bundel De eeuwige mens (Uitg. Elsevier, Brussel 1952). Ik heb er zo'n gruwelijke hekel aan, dat ik mij daarenboven afvraag of ik er wel over màg schrijven. Ik ben in zekere zin niet eens in staat om te constateren of het goede of slechte verzen zijn. ‘Dichten is afleren’ schreef Bloem in een van de treffendste uitspraken, die ik ooit van hem las. Alles wat ik - om welke reden dan ook - jarenlang verbeten geprobeerd heb mijzelf bij het schrijven van verzen af te leren, tiert in Brauns' gedichten in onstuitbare woekering. Het gáát maar door, het gonst en zwalpt en golft en dreunt en bonst, het gelooft zo blindelings in zijn eigen geluid en motoriek, het is van een zo ontzaggelijke zelfvervuldheid en zelfheerlijkheid, dat mij bij het lezen ervan de vlammen uitslaan. Natuurlijk gelooft een dichter in de heerlijkheid en de macht van het woord, de verrukking der lyrische woordbewogenheid, maar heeft onze tijd ons niet minstens geleerd uitermate voorzichtig te zijn waar het ons geloof in de ongereptheid van het natuurlijke betreft? Moet het niet onze eerste zorg zijn ten aanzien van de natuur onverbiddelijk te staan op de eisen van een strenge, geestelijke hygiëne? Op wat met een vervelend modewoord existentiële waarachtigheid wordt genoemd? Hoe dan ook: wie een objectief oordeel zoekt over pater Brauns' De eeuwige mens moet maar elders op zoek. Ik lever het doodeenvoudig niet op. Het is best mogelijk, dat het belangrijke poëzie is, maar zij bezorgt mij het zelfde gevoel als iemand die met lange nagels over een met kalk bestreken muur krast. Ik heb even gedacht, dat dit ook het geval was met de bundel Ilona van de jonge Vlaming Lieven Rens (Uitg. in eigen beheer, 1952) maar gelukkig is dat niet zo slim. Waarschijnlijk was dat vermoeden een gevolg van het feit, dat pater Brauns de bundel een aanbeveling meegaf die op het gebied van snorkerigheid alles overtreft wat ik ooit las. Een verzameling patriottisch opgeblazen superlatieven; wat mij betreft een vrijwel onneembare vestingmuur. Maar toen ik er met de moed der wanhoop overheen was gesprongen, viel het buitengewoon mee. Natuurlijk hebben Rens' verzen iets Braunserigs, anders zou de pater niet zo uitdrukkelijk hebben geklaroend, maar dat is voor een groot deel de onverteerde (en onverteerbare) erfenis van Karel van de Woestijne, waar de hedendaagse Vlaamse | |
[pagina 203]
| |
poëzie nog altijd onder lijdt, niettegenstaande Paul van Ostayen's moedige reddingspogingen. Het is het geloof in de brede, zware slag, de motoriek van het golvende gedicht, waarbij met mijns inziens onbegrijpelijke lichtzinnigheid over het hoofd wordt gezien dat dit brede vers niet genoeg heeft aan gedrevenheid en adem. Die beide laatste eigenschappen heeft zelfs pater Brauns meer dan genoeg, maar wat hij volkomen mist is de uitermate verfijnde sensibiliteit en muzikaliteit, die Van de Woestijne's brede regels kon maken tot zeer merkwaardige, volstrekt authentieke spanningsvlakken met voortdurende, ongemeen delicate wisselingen van tempo en klank, stroom, tegenstroom, onder- en bovenstroom. In dit opzicht is Rens ongetwijfeld een veel begaafder, veel genuanceerder dichter dan zijn inleider. Aan zijn sterke, lyrische impuls paart hij ontegenzeggelijk een bezonken muzikaliteit en een eerlijke bezonnenheid. Ik heb van verreweg de meeste nieuwe Vlaamse poëzie telkens de indruk dat zij dóórschiet; zij bezorgt mij het zelfde gevoel als wanneer ik gedachteloos een trap oploop, die een trede minder telt dan ik onbewust aannam. Ik stap voortdurend in de lucht. Het hóudt niet, het blijft niet zitten. Rens heeft dat ook vaak, maar toch aanzienlijk minder dan de meesten van zijn confraters. En wát hij te zeggen heeft, onderscheidt zich in zekere zin ook gunstig van veel andere, halfzachte moderniteit. Het is elementair, gezond en eerlijk, schuwt onnodige complicaties en tracht naar een waarlijk mannelijke levensbelijdenis. Zelfs als hij zijn volgende bundel wéér door pater Brauns laat aankondigen, lees ik hem dadelijk. Is het mijn ‘Hollandse’ reserve ten opzichte van de Vlaamse zwier, die mij altijd een bizondere voorliefde heeft bezorgd voor de dichter Herwig Hensen? Ik ben het allerminst met hem eens, hij schrijft - vooral ook in zijn nieuwste bundel Alles is verband (Uitg. Manteau, Brussel) - dingen waartegen ik dolgraag furieus te velde zou trekken, maar zijn wijze van dichten is mij uitermate sympathiek. Zijn dagelijks beroep is, naar ik meen, wiskundeleraar en ik geef grif toe, dat zijn verzen wel eens wat te wiskunstig zijn, te koel, maar hij heeft een merkwaardig nerveuze, boeiende intelligentie en dat is een in de Vlaamse poëzie schaarse kwaliteit. Trek van een zwierig vers de zwier al en je houdt niets over, - verminder een cerebraal, intelligent gedicht met zijn cerebraliteit en het overschot is altijd nog een gedachte, die de moeite loont, ook al is men het er zo weinig mee eens als mij in het geval-Hensen onvermijdelijk schijnt. Overigens behelst Alles is verband Hensen's rijpste poëzie, de formulering van een spits gerichte, gespannen levenswil, die ieder compromis en iedere collectiviteit beslist afwijst, - de levenshouding van de moderne, a-religieuze intellectueel. Er zit geen milligram metaphysiek in. Het is in zekere zin onbegrijpelijk blind, maar het heeft ook een typische moed en een eerlijkheid, die helder genoeg is om een ander antwoord dan dit verbeten vitalisme niet uitgesloten te achten. GABRIEL SMIT | |
[pagina 204]
| |
Tolstoj in NederlandIN een door Lodewijk van Deyssel nagelaten opstel over Frederik van Eeden, waaraan gewerkt werd in het voorj aar van 1934 maar dat, omdat het - naar zijn eigen inzicht - als zoveel van zijn ander werk te fragmentarisch was uitgevallen, toen in portefeuille werd gehouden, wordt omtrent Van Eeden o.a. meegedeeld dat hij niet veel lachte. ‘Maar hij was geestig. De geestigheid was een der dingen, die hij op Tolstoï, - met wien hij, later dan 1893, in den Waldentijd, wel vergeleken werd - vermoedelijk vóór had. Behalve Andersen, geléek zijn gelaat in den lateren tijd, ook werkelijk eenigszins dat van Tolstoï. Ik heb wel eens bespeurd dat hij zelf meende iets in zijne schatting van veel grooter waarde dan geestigheid, namelijk het dichterschap, begrepen als het vermogen om in verzen te schrijven, op Tolstoï voor te hebben’. Krijgt men kort na de lectuur van deze passus de Nijmeegse dissertatie van Dr. Rudolf Jans, Tolstoj in NederlandGa naar voetnoot*, in handen, dan gaat de aandacht als vanzelf allereerst uit naar het hoofdstuk waarin de verwantschap van Van Eeden met Tolstoj en de door deze Rus op de man van Walden uitgeoefende invloed wordt nagegaan. De suggestie van Van Deyssel en, met hem, van zoveel anderen, dat Van Eeden zich in zekere mate graag met Tolstoj vereenzelvigde, blijkt dan alras niet langer houdbaar. Dr. Jans toont het ons zonneklaar aan. Hoeveel overeenkomsten er ook tussen Tolstoj en Van Eeden aanwijsbaar zijn, de laatste heeft toch nooit in geschrifte blijk gegeven Tolstoj als zijn leermeester te beschouwen met wie het hem aangenaam zou zijn in eén adem genoemd te worden. Tolstoj heeft veel voor Van Eeden betekend en in de beginperiode van Walden is de invloed van Tolstoj onmiskenbaar - zonder dat wij, tussen haakjes. Walden een Tolstojaanse kolonie mogen noemen, waar Tolstoj zelf nooit kolonies heeft gesticht en zelfs sceptisch stond tegenover de mogelijkheden er van -, maar in een latere periode heeft Van Eeden ook dié invloed proberen te ontkennen. Dr. Jans besluit dan dat Tolstoj's invloed bij Van Eeden vooral van ethische aard bleef, doch dat er van een litteraire invloed geen sprake was. Die litteraire invloed van Tolstoj blijkt trouwens hier te lande over de gehele lijn niet zo bijster groot te zijn geweest. Dirk Coster wil ons wel graag te geloven voorhouden dat Stijn Streuvels in ons taalgebied de enige grote kunstenaar zou zijn die met Tolstoj een diepe wezensverwantschap toont, maar die uitspraak kan alleen haar geldingskracht blijven behouden wanneer men er de restrictie bijmaakt dat Streuvels uitsluitend, en dan nog slechts in een gedeelte van zijn oeuvre, in litteraire zin als ‘Tolstojaan’ beschouwd kan worden. ‘Zijn volgen van de profeet’, aldus Dr. Jans, wiens geestigheid bij Van Deyssel en wiens stile- | |
[pagina 205]
| |
ren bij Frans Erens in de smaak zou zijn gevallen, ‘beperkte zich tot een cultiveren van landelijke eenvoud en hij liet er zijn pijp niet voor in de steek’. Louis Couperus heeft wel het dichtst van al bij Leo Tolstoj gestaan. Dr. Jans laat duidelijk merken dat hij Couperus niet goed lijden kan, maar nu dunkt het mij juist een compliment waard dat hij ondanks deze vooringenomenheid - hij gelooft, bijv., hardnekkig aan het sprookje waarin aan Couperus een verwijfd karakter wordt toegekend - strikt objectief blijft waar het er omgaat Tolstoj's invloed op Couperus te kenschetsen. Wel zou men graag van hem vernomen hebben waarom en in hoeverre Netscher min of meer gelijk had toen hij in zijn kritiek Eline Vere een slavische lijderes noemde en over ‘zwoel oriëntalisme’ sprak? Waarom Frans Erens níet, terwijl Couperus wèl - iets wat toch altijd voor discussie vatbaar zal blijven -, compareert in het hoofdstuk over De Tachtigers tegenover Tolstoj, wordt nergens nader door de schrijver toegelicht. Erens is nu ondergebracht in het zevende hoofdstuk dat Tolstoj's invloed als kunstcriticus onder de loupe neemt. Volgens Jans heeft Erens pas laat zijn mening over Tolstoj uitgesproken. Het vroegst in De Amsterdammer van 1910. Dr. Jans ziet hier echter over het hoofd dat Erens al in de bundel Litteraire Wandelingen (A'dam, 1906) zijn in 1899 geschreven studie Over Kunst had opgenomen. Wat Jans níet weten kon, en wat daarom hier geboekstaafd wordt, ís dat Erens al negen jaar eerder aan Van Deyssel geschreven had, in een brief van 9 Dec. 1890: ‘Ik lees op het oogenblik weer eens in La Guerre et la Paix van Tolstoj, maar het komt me voor dat Graaf Leo geen groot artiest is. Dat is geschiedenis, laat ik liever zeggen gedocumenteerde geschiedenis. Mij dunkt ook dat hij te veel over zich zelven te vreden is. 't Is ook zeer aristocratisch die dialoog. Liever zal ik zeggen “correct”. 't Is de correctheid van een net jasje dat overal is dichtgeknoopt op het lijf van een net heertje’, een spontane uitlating die heel aardig overeenstemt met de, op blz. 63, door Jans weergegeven latere mening van Erens dat n.l. Tolstoj's kunst meer de kunst van een militair dan die van een ‘homme de lettres’, meer dus een harde, autoritatieve, om niet te zeggen autoritaire kunst zou zijn. Wat aangaat Lodewijk van Deyssel, deze heeft - naar Dr. Jans bericht - vrij laat uiting gegeven aan zijn bewondering voor Tolstoj. Hij behoorde, zoals men op blz. 127 van zijn bundel Nieuwe Kritieken (A'dam, 1929) vinden kan, bij degenen die Tolstoj's leven in twee helften verdelen en alleen de kunstenaar waarderen. Hier had Dr. Jans toch wel even in herinnering mogen brengen dat Van Deyssel al in 1906 als zijn opinie te kennen gaf: ‘Tusschen een bladzijde van Tolstoï en een van Maeterlinck is, wat het eigenlijke wezen der kunst betreft, alleen een verschil van intensiteit en ziening’ (Negende bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1906, 85). Op de duur toonde Van Deyssel, zo heet het hier, een ruimere waardering van Tolstoj als kunstenaar. Jans laat het echter bij die ene | |
[pagina 206]
| |
bewijsplaats in de Nieuwe Kritieken, ofschoon hij toch in De Nieuwe Gids 1928 I, 579 zowel Anna Karénine als Les Cosaques zeer waarderende Letterkundige Dagboek-aantekeningen had kunnen aantreffen. Van Les Cosaques werd daar zelfs genoteerd dat ‘ook door de vertaling heen, een zware noodlotsgloed te bespeuren [is], die het tot “kunstwerk” kenmerkt’. En in De Nieuwe Gids 1940 II, 174 werden - hoogste lof die Van Deyssel te vergeven had - Oorlog en Vrede en Anna Karénine ‘boven de gelijktijdige Fransche Literatuur ver zich verheffende meester-werken’ genoemd die ‘groote collectieve bewegingen der menschensamenleving, de militaire en politieke, in de plastiek van een met allerfijnst realisme genoteerd wereld-leven, laten zien’. Een kleiner smetje is de, van onwetenschappelijkheid bepaald komisch werken gaande, eerste voetnoot op blz. 29. ‘Over Marie Basjkirtsew schreef Johan de Meester later een boek en dan Maria Viola een artikel in Van Onze Tijd’. Wat ons in de tekst over Marie Basjkirtsew wordt meegedeeld, is al evenmin informatief voor degenen die geen grootmoeder bezeten hebben in de lade van wier kaptafel of op een guéridon in wier meisjeskamer of boudoir niet een, veelal door vergoten tranen bevlekt, exemplaar van die zo erg coquetjes door Nelson's Library uitgegeven ‘édition abrégée du Journal de Marie Bashkirtseff gevonden werd. Op gezag van Dr. Jans geloof ik graag dat in 1885 het pianospel van Anton Rubinstein hier te lande een succes is geweest, maar dat de kennismaking met de Russen in de vorm van de lectuur van een in grote oplagen over Nederland verspreid dagboek in één enkele regel plus een zó malle voetnoot mocht worden afgedaan, wil er bij mij toch niet in. Ik vraag Dr. Jans wel excuus, maar ook Van Deyssel heeft zich over Marie Basjkirtsew niet onbetuigd gelaten. Men raadplege eens de achtste bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1905, 39-54! Intussen wordt een belangrijk gedeelte van dit proefschrift ingenomen door een diepgravend onderzoek naar de invloed die Tolstoj's maatschappijleer op de Westeuropese gemoederen betrekkelijk korte tijd, bij een bovendien vrij beperkte groep, heeft weten uit te oefenen; een groepering, te rubriceren of zich zelf rubricerend als christen-anarchisten die te pas, en ook wel te onpas, de Tolstojaanse idealen in hun vaandel voerden. Met het optreden van deze christen-anarchisten hangt ten nauwste samen het opdagen van het blad Vrede, het dienstweigeringsmanifest van 1915 en de kolonies van de Internationale Broederschap te Bussum en te Blaricum, waarvan die te Blaricum, onder leiding van Lodewijk van Mierop, wel de belangrijkste is geweest. Het werk dat Dr. Jans heeft moeten verzetten om ons eindelijk een tot nu toe ontbeerde, overzichtelijke schets te geven waarin allerlei typen van Tolstojanen en de, laten wij het eerlijk bekennen, door buitenstaanders doorgaans met een soort medelijdend dédain bekeken Blaricumse samenleving van voor de eerste wereldoorlog, recht wedervaren, dwingt grote bewondering af. Zijn arbeid moet | |
[pagina 207]
| |
ook, lijkt mij, waardering hebben ontmoet bij de nog in leven zijnde Tolstojanen waarvan er trouwens enkele bij Dr. Jans' promotie acte de présence gaven. En wat het dédain betreft, de schrijver leert dit zijn lezers wel af door hen, volkomen terecht, op blz. 101, voor te houden dat het bespotten van de oprechte wens der Tolstojanen, volgens de leer van de Bergrede te leven, tenslotte zou neerkomen op een ontkennen van de mogelijkheid het Christendom praktisch te beleven. Het is niet de geringste verdienste van dit overal boeiende boek dat het, al valt dit ook eigenlijk buiten zijn doelstelling, de oprechtheid van het Tolstojanisme zo overtuigend, en bij wijlen zelfs aangrijpend, wist vast te leggen. harry g.m. prick | |
Religieuze poezieREEDS in 1951 verscheen in Vlaanderen een bundel religieuze gedichten. Hij is in de handel niet verkrijgbaar, wat wellicht de reden is, dat hij weinig of niet besproken werd. De verzen zijn verdeeld over zes reeksen: de eerste reeks met het opschrift: Omdat ik U bemin, gaf de naam aan het geheel. Het is werk van een Vlaams priester, Gery Helderenberg, een onzer medewerkers van de eerste ure. Zo bevat de eerste jaargang van ons tijdschrift twee gedichten: De Gouden Star en Bezoek van den Engel, ondertekend met de naam Hubert Buyle: een naam, die sindsdien, naar ik meen, in de inhoudstafels niet meer verscheen. Opmerkelijk is, dat deze twee gedichten, in 1923 gepubliceerd, dezelfde strofenbouw met hetzelfde rijm-schema bezitten als alle gedichten, op twee na, van deze in 1951 verschenen bundel. Men zou dus veilig kunnen veronderstellen, dat de vier-regelige strofe de meest eigene, de meest geschikte versvorm van dezen dichter is: misschien zo eigen en zo geschikt door hem bevonden, dat hij het nadelig gevolg ervan niet vermoedde. Want het eist toch wel een meer dan gewone zeggingskracht om bij de aanwending van dezelfde vers-structuur gedurende zo'n 120 bladzijden de aandacht van den meest welwillenden lezer gaande te houden. De twee eerste reeksen van verzen hebben een uiterst belangrijke en verheven inhoud: de eerste, zoals het opschrift aanduidt, bezingt de liefde van God en tot God in verband met de erfzonde en de zonde: de tweede Actus tragicus beschouwt de lijdende Christus in de hof van Olijven. Het wil mij voorkomen, dat de dichter, al te zeer onder de invloed van de belangrijkheid en de verhevenheid, zijn verbeelding forceert om de betekenis van wat hem bezielt, te beklemtonen. Aldus vervormt zich de vrome lyriek tot vrome retoriek, die in haar welluidendheid en in haar onverwachte woordkeus, de critische zin van den lezer gemakkelijk althans aanvankelijk verschalken kan. Om mij te beperken tot | |
[pagina 208]
| |
een enkel voorbeeld van deze krachtproef, die verbeeldingen schept, waar zij om haar weidsheid niet van pas zijn, citeer ik uit de tweede reeks de aanhef van het tweede gedicht bl. 25, en vraag uw aandacht voor de regels 3, 4, 5 en 6. In steengruis en puntige keien
valt Hij, de armen breed uitgestrekt.
Engelen horen de starren schreien,
met droefheid worden de bergen gedekt.
Oneindig ver begint te luiden
uit mistgrauw een eeuwige klok.
Hij ruikt anijs en natte kruiden
en doornen doorsteken Zijn rok.
Na deze twee reeksen liggen de thema's meer onder het geestelijk bereik van den dichter: het zijn de gebeurtenissen uit Maria's leven, de paramenten en het altaarlinnen, het goudwerk en de juwelen van de kerkelijke eredienst, ten slotte de inkleding van een kloosterzuster. De hoogspanning, die zich niet zelden ten koste van alles trachtte te handhaven en aan het woord te komen, is veranderd in een rustige, innige toestand van beschouwing. Psychologisch is nu ook een lichte satyre mogelijk geworden, zoals in ‘Handschoenen’ bl. 96 Waarom hebben bisschoppen en prelaten
de handen met zijde geschoeid!
Jezus' Hand zal mij eeuwig baten
die naakt als een lelie bloeit.
zoals ook in ‘Sandalen’ bl. 97:
Excellenties en doorluchtige Heren
ziet men met muiltjes van brocaat.
Zalig de voeten van wie niet verleren
den ruwen weg dien Jezus gaat.
In deze veranderde gesteltenis bij de beschouwing van wat nabij is en wat niet verleidt tot cosmische verbeeldingsvluchten, schrijft Gery Helderenberg een vers, dat om zijn innige vroomheid en soms verrassende aanschouwelijkheid de verzorgde uitgave verdient, die het gekregen heeft in de Sint Pieter en Paulus' Abdij te Dendermonde. m. molenaar m.s.c. | |
Quiasi-dichterlijke hagiografieSINTE Clara, beschreven of liever bezongen door R. van Ipenburg. Poëtische hagiografie. Wie zal haar het recht van bestaan betwisten? Maar laat zij dan ook als waarachtige poëzie, niet ontaarden in vroom pathos. Dan zetten wij de klok weer een heel eind achteruit. Maar vooral het staat een hagiograaf een beetje dwaas en voor den lezer, ontvankelijk voor het heilige, het meest werke- | |
[pagina 209]
| |
lijke, wordt het een kwelling. Een markant voorbeeld van de schrijfwijze en de zienswijze, die de ongenietbare gevolgen zijn van deze pathetische bewogenheid, is wel de aanhef van het eerste hoofdstukje, dat als titel draagt Clara Sciffi, de voornaam en de familienaam van Sinte Clara. ‘Haar naam doet denken aan tonen, door een knaap in de bergen geblazen op een fluit. Klaar en puur als krital, vlot en vloeiend als het water, los en lenig als een renpaard, strelend en zacht als een pantervel. “Clara”: rank en recht gezegd in twee open klanken. Kinderlijke en kordaat dappere naam, er is honing in je, blanke honing en een geur van theerozen. En het geheel is doorglansd van de zon, de warme scheppende zon, de zon van God, de zon van de hemel. AAls ik zeg, “Sancta Clara”, dan proef ik de zon van Italië op mijn huid, dan scheerd er een trilling van licht langs mijn ogen; dan wentelt er even wat goud door mijn ziel. Clara Sciffi is heel dichtbij, Sancta Clara is ver weg, is de hemel... Clara Sciffi’. Die dit leest, zal blij zijn, dat hij bij het horen van de naam aan die heerlijkheden nooit heeft gedacht. Bovendien wordt hij voorbereid op wat hem in dit boekje te wachten staat: opdringerige exclamaties van bewondering, gezochte beeldspraak en telkens de onuitstaanbare poging om het nu eens mooi (dat is in feite: lelijk) te zeggen. Zo wordt op bl. 46 de stigmatisatie van Franciscus vermeld, waarna de schrijver om aan te kondigen dat de heilige ook blind werd, aldus vervolgt: ‘Maar er waren meer partijen in Franciscus’ passie-oratorium, bl. 47. - Clara schreit tranen die als ‘parels vielen op de gestigmatiseerde hand, die krachteloos op het gras lag’ bl. 47. - Als op bl. 51 verhaald wordt, hoe Clara voor de doorwonde voeten van haar geestelijken vader nieuwe sandalen gemaakt heeft, lezen wij ‘Hier waren de sporen van Jezus' machtig liefdewonder verborgen in het nuchtere proza van een paar sandalen, vervaardigd door de smalle handen van een vrouw’. De pathetische hagiograaf schrikt voor niets terug. ‘Clara's dochters waren gesneden uit Franciscaans hout’ bl. 58. - ‘Clara's ogen nemen de diepblauwe tint aan der Italiaanse lucht, wanneer ze dit alles overdenkt’ blz. 65. - En haar wijsheid willende aantonen, toen zij het ‘goudglanzend haar’ liet afknippen, schrijft hij: ‘Er zijn vele levens gestrand op een blonde haarlok’ bl. 70. Het is een spijtig geval. Want de compositie van het werkje, dat de beschrijving van een bewogen zestig-jarig leven in weinige bladzijden wist samen te vatten en toch verhaal bleef, is lofwaardig, de bedoeling is stichtelijk zonder zeurderig te worden, de schrijver bezit zijn taal, en de heilige, die hij tracht | |
[pagina 210]
| |
weer te geven, is uitermate sympathiek, om haar heldhaftig evangelisch radicalisme. Had dit prijzenswaardige eens zonder voorbehoud kunnen opgemerkt zijn, wij waren een waardevol hagiografisch werkje rijker geworden. De inhoud zou tevens in overeenstemming geweest zijn met de omslag, die sober van lijn en in een stemmige vlakverdeling van zwart en grijs ons de figuur van Sinte Clara voorstelt op een van haar meest kenmerkende momenten. | |
Een charmant geschriftjeLE mieux aimé: met tekst van Carmen Bernos, geillustreerd door B. Temple uitgegeven in de reeks Editions du cloître, I Rue Tardieu, Paris XVIII, en rood afgedrukt in een oorspronkelijk lettertype. Het bevat slechts een elftal gebedjes in rythmisch proza, het eerste uitgesproken door een kindje, de overige door het ezeltje, het krekeltje het visje, de glimworm, de plompe olifant, de os, het veulen, de kat, het vogeltje en de eendjes. Een vlug tekeningetje in zwart op wit, illustreert voortreffelijk elk gebedje, dat guitig is en volkomen past bij Gods creatuurtje, dat het uitspreekt. In een tijd, dat verzen een commentaar behoeven om begrepen te worden, en de commentaar vraagt om een tweede, is dit speels en helder geschriftje, dat alleen in la douce et claire France ontstaan kon, een verkwikking. Ter verklaring van het voorafgaande volge een enkel voorbeeld als illustratie: het muisje met zijn lange staart zit angstig vanuit een onbereikbaar venstertje in muur, te kijken naar de begerige kat beneden, die springen wil en niet springen wil.
Prière du chat
Seigneur,
je suis le chat!
Ce n'est pas précisément
que j'aie quelque chose à vous demander!
Non!
Je ne demande rien à personne!
Mais si Vous aviez, pac hasard,
dans les greniers de Votre cicl,
une petite souris blanche,
ou une soucoupe de lait,
je connais du monde qui les apprécie...
Ne maudirez-vous pas, un jour,
la race des chiens?
Car, en ce cas, je dirais:
Ainsi soit il!
m. molenaar m.s.c. |