‘Het humanisme is vanaf zijn verschijning een tegenspraak van het Kristendom’ [A. Gleizes]. Zoals in het Humanisme het ‘Moi Humain’ zegeviert over het Mysterie der Drievuldigheid, zo doodt de Aesthetiek tijdelijk de ware kunst, de onvoorziene schoonheid, die altijd een overrompeling betekent.
Voor hen die aan die onvoorziene schoonheid, kunstnormen opdringen blijft van Saint Beuve deze zin essentieel: ‘Een lid van de Academie schrijft zoals hij schrijven moet, een man met geest schrijft zoals hij schrijft!’
In de atmosfeer van de valse grootheid is het nutteloos de ware grootheid terug te vinden.
Simone Weil
Men kan tegen het snobsbedrog zijn van hen, die mét of zónder temperament, uit vernieuwingszucht of uit onmacht, hun toevlucht zoeken tot wat men abusievelijk ‘Abstracte Kunst’ noemt. Men kan echter niet tegen de abstractie in het kunstwerk zijn zonder tevens tegen het wezen der Cultuur te zijn, tegen het zegevieren van de geestelijke activiteit over de stoffelijke begrenzing. Elke grote Stijl is altijd een vorm van abstractie.
De Stijl is het kenmerk van een openstaande gemeenschap. Haar oorsprong is trancendentaal. Tot de stoffelijke begrenzing behoort ook het utilitaire van een schepping. Hierin ligt misschien het probleem besloten van een industriële stijl.
‘De Stijl is niet de individuele schepping van één genie, schrijft Wladimir Weidlé, noch het resultaat van een groot aantal, in één richting gedirigeerde inspanningen; maar wel de uiterlijke manifestatie van een diepere gemeenschap, van een gedurige broederschap der zielen. ‘Men kan haar noch door rationele wetten, noch door minutieuze methodes, noch door dwang opdringen. Zij wortelt in het onbewuste, hetgeen niet uitsluit dat men haar, wanneer zij haar elan genomen heeft, niet zou kunnen disciplineren. Dit lijkt mij zelfs een eis, nooit echter een Staatsbemoeienis.
De evolutie van de stijl is geen projectie in het luchtledige. ‘De toekomst, zegt Simone Weil, brengt ons niets, wij moeten alles meebrengen om haar op te bouwen.... Maar om te geven moet men bezitten, en wij bezitten geen ander leven, geen andere groeisappen, dan de schatten die wij uit een verteerd verleden hebben geërfd, opgenomen en herschapen. Van alle behoeften van de menselijke ziel, is er geen zo vitaal als het verleden.’ Ook met een [begrensde] beschikking over deze genoemde middelen, blijft de toekomst zonder het bovenstoffelijk karakter ervan, blind. B.v. zich op de vorm van een romaanse Kristus inspireren, zonder er de zielsinhoud of het functionnele van te beleven, blijft een geval van bedrog. Indien het verleden ons niet de splendor van het Bovennatuurlijke