Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Lodewijk van Deyssel †
| |
[pagina 167]
| |
de ernstige en meer dan ernstige, de aangezette en, nauwlijks ingehouden, hartstochtelijke discussies, met ieder, die daartoe maar aanleiding gaf, met zijn vrienden, met zijn eigen schoonbroeder en medestander, om een principe, over een uit een principe afgeleid détail, - als een donkere ernst de gelaatsvormen doortrok en de hitte met de roode kleur naar het hoofd was gesneld; - de hooge lach, als uit het schuin opgehouden aangezicht van het naar achter omhellend hoofd nog een opmerking over een fout in een tegenstanderskamp in de vroolijkheid van een gezelschap werd geworpen; - een rijtuig, dat aanreed voor een station, waaruit een man kwam, die mij niet zag, en die met een eigenaardige vaart de zaal binnenkwam en zeer rechtop aan de middentafel wat ging eten. Hij had nog veel tijd; maar hij wilde nog naar het Zuiden, nog vier uur reizen om dien avond, en niet later, ter bepaalde plaats te zijn. Hij was waarschijnlijk wat moe geweest - van de verdediging van iets op een vergadering allicht óok! - maar nu wílde hij toch dien geheelen avond nog verder gaan. Daarom liep hij, door geestkracht voortbewogen, alsof een onzichtbare kracht hem voortduwde in den rug. De geest domineerde het lichaam. Eens had hij een vrij hooge koorts te Amsterdam, nu reeds den vierden dag. Het was zes uur des avonds. Hij telegraphiëerde zijn vrouw te Roermond, - niet, dat hij verhinderd was te komen, maar - om tegen half elf een ijskoud bad gereed te doen houden. Den volgenden dag was hij beter. Mijn herinneringen aan hem brengen mij voor den geest het goed Leyerhoven, een groot en oud huis, gelegen naast het terrein der Sociëteit Vereeniging te Amsterdam, buiten de Leidsche Poort, ter plaatse, waar thans de Vondelstraat onderbroken wordt door de Tesselschadestraat. Het huis stond in een grooten ouden tuin; op den grond, waar toen die tuin was, bevinden zich nu o.a. de Tesselschadestraat, een gedeelte der Roemer Visscherstraat, en z.v. In den tuin stonden, enkele met klimop begroeid, eeuwen-oude, althans een eeuw oude, boomen, - laatste leden van het Leidsche Bosch. In het huis was een achttiende-eeuwsche kamer. Ook was er een zaal, waar de pastoor Brouwers, - naar wien genoemd is het J.W. Brouwersplein bij het Concertgebouw - op 5 December voor Sint Nicolaas kwam spelen. Dit was omstreeks het jaar 1870. Tegenover dit buiten hebben o.a. gewoond, - in de eerste huizen der toen in aanbouw komende Vondelstraat, de Heer Charles Boissevain, thans sinds lang op Drafna te Naarden, en freule Hilda Hooft, later Suzannapark, Hilversum, die zich dat Leyerhoven nog goed herinneren. Dit was ook de tijd van den aanleg van het Vondelpark en der oprichting van Vondel's standbeeld [1867]. Een gedeelte van den voorgevel van Leyerhoven, met de voordeur, is afgebeeld in het In Memoriamboek, dat Cuypers wijdde aan zijn vrouw. Men kon in deze omgeving en in dit huis zeldzaam artistieke dingen te weeg brengen, | |
[pagina 168]
| |
omdat men alles bij elkaâr en alles in de familie had. Royer, oom van Mevr. Alb. Thijm-Kerst maakte Vondel's standbeeld. J.A. Alberdingk Thijm maakte daarvoor de inschriften. Cuypers begon de Vondelstraat te bouwen. Dit wat betreft de wijk. Mevrouw Cuypers was een geleerde en bekwame musicienne en had een zeer geprezen zangstem. In den verlovingstijd gaf Cuypers haar een piano ten geschenke, waarvan de kast zeer uitvoerig door hem gebouwd en beschilderd was, - welke piano weder goed paste bij het intérieur van Leyerhoven. Van later, toen ik al wat meer volwassen was, herinner ik mij de na Leyerhoven door Cuypers bewoonde villa, in de Vondelstraat, aan den hoofdingang van het Vondelspark, van de Vondelstraat uit rechts, no. 75. Dit was een zoogenaamd dubbele-villa, wier kleinste linker helft bewoond werd door het echtpaar Waller-Schill. Deze M.J. Waller was firmant van de Effectenzaak Waller en Testas, die kantoor hield op de Heeren- of Keizersgracht bij de Utrechtsche straat. Hij was tusschen '70 en '80 een vrij veel de club bezoekend Groote Clublid. Mijnheer en Mevrouw Waller waren, en zijn altijd gebleven, het elegante paar van Amsterdam. Zij behoorden volkomen bij elkaâr. Zij geleken zelfs elkaâr. In haarkleur, in oogenkleur, met het aangezicht en in bouw. Naast elkaâr zijn zij oud geworden. Van bruin blond en rossig blond, is hun haar ongeveer te gelijker tijd allengs wit geworden. Na de jeugd en den middenleeftijd zijn zij gebleven een paar elegante ouden van dagen. Ontmoet heb ik ze maar zelden. Ik werd aan ze voorgesteld op het bal, dat in het voorjaar van 1883 de Gemeente Amsterdam gaf aan de Koninklijke Familie en de Gezanten der vreemde Mogendheden bij het Nederlandsche Hof, in den toen juist voltooiden en nog niet gebruikt geweest zijnden Parkschouwburg te Amsterdam. Ik heb ze, zooals gezegd, later weinig ontmoet; maar het was reeds een groot genoegen ze tegen te komen: man en vrouw, die men anders voor broêr en zuster zoude gehouden hebben, fijn, tenger, correct, - een eenig paar in de hoofdstad. De grootste helft dezer villa had Cuypers, de eigenaar, oorspronkelijk verhuurd aan den Heer Koos Kervel, getrouwd met juffrouw Van Krieken, vader van Marie, Laura, Anton en Herman Kervel. Toen Koos Kervel omstreeks 1879-80 naar Indië terug ging om zijn gelardeerd suiker-fortuin te herstellen, betrok de familie Cuypers het huis. Het was zeer ruim en had toen ter tijd reeds een huurwaarde van f 4500, -. De bel-étage had vier in elkaâr overgaande salons, bij welke een wit-en-blauwe ‘meisjeskamer’ en een ‘muziekzaal’. Ruimte voor soirées. Heel aardige heb ik er bijgewoond: Wallers, Amersfoordt, De Marez Oyensen-Von Weckerlin, burgemeester Van Tienhoven. Op een dezer avonden gebeurde het, dat mej. Catharina Alberdingk Thijm, mijn zuster, met mevr. Rosa Alb. Thijm-Cuypers, mijn nicht, een dialoog uit | |
[pagina 169]
| |
Les Précieuses ridicules zoude reciteeren. Een porte-briseé werd even gesloten en de gasten stelden zich op in de buurt van den vleugel in de andere kamer. De porte-briseé ging weêr open, en in de ruimte daar stonden toen mevr. Alb. Thijm en mijn zuster alleen. Ik was de souffleur en stond achter den muur, waar de eene helft der porte-briseé was ingeschoven. Maar ik had daar niet genoeg licht op mijn boekje, en daarom had de Heer Eduard M. Alb. Thijm, echtgenoot van mevr. Alb. Thijm-Cuypers, zich achter mij opgesteld met een kaars. De Heer Eduard Alb. Thijm was echter in toestand van nervositeit omdat zijn gade bij zoo iets gewichtigs en voor haar volstrekt ongewoons, zoo principiëel betrokken was. Dienvolgens was de lichtschijn, door de kaarsevlam op de boekbladzijden geworpen, er een bevende. Ik las daardoor moeilijk en oogbedervend. Mijn zuster, die geheel op den souffleur reciteerde, werd dus niet vlot genoeg voorgezegd. De nervositeit van den Heer Eduard vermeerderde dien ten gevolge. Deze omstandigheid veroorzaakte, dat hij de kaars geheel schuin ging houden zonder het te weten. Deze houding van de kaars werd de bron van steeds meer vetdruppels, die den text bezoedelden, welke tenslotte geheel onzichtbaar was, zooals in vet ingemaakte leverpastei. Ik kon dus niets meer zeggen. Mijn zuster dus ook niet. De voordracht hield op. Na een halve minuut van bleeke en onbewegelijke verbijstering, weken de voordraagsters, en de lichtkleurige sierlijke luisteraarsmenigte stortte op de twee dames toe om algemeen luid te betuigen, dat het niets was en dat zoo iets telkens met de aardigste dingen gebeurde.... Zoo wel op Leyerhoven als in de latere huizen hadden wij soms dîners, gevolgd door muziekavonden, waarbij aanzaten de toenmalige Secretaris-Generaal van Buitenlandsche Zaken Hubrecht, zijn dochter Bramin, die later gehuwd is eerst met Prof. Donders uit Utrecht, later met den Franschman Grandmont; de Heer en Mevr. van Riemsdijk [de archivaris] - De Kock, de Hr. en Mevr. Hoefer-Van Heemstra, en vele anderen. Na zijn vestiging in het eerst door Koos Kervel bewoond geweest zijnde huis, betrok Cuypers de speciaal voor hem zelf gebouwde villa daarnaast. Een eigenaardigheid van dit laatst bedoelde huis was dat het aan de Vondelstraat-zijde een muur had van de soort, die men, met treffende zin voor het beeldende of vergelijkende in uitdrukkingen, ‘blinde muren’ pleegt te noemen. Deze muur had slechts éen venster, van gekleurd glas, dat van de badkamer, aan de straatzijde. Het lag, ook door zijn tuin, dus veeleer aan het Vondelpark dan aan de Vondelstraat. Die verschillende door Cuypers gebouwde huizen daar, - aan de overzijde der Vondelstraat waren er, meen ik, ook enkele - met het Cuypers-kerkje daarbij en het groen van het Vondelspark ook vlak bij, - dat alles te samen deed de gedachte opkomen aan een vestiging met een eigen kapel, waar ook omwonenden toegang hadden. En aangezien het nu niet een ridderburcht | |
[pagina 170]
| |
maar een architecten-stichting was, constituëerde dit een en ander een soort manifestatie van de souvereiniteit der Schoone Kunst in de negentiende eeuw. Niet dat van den Heiligen Willibrordus, van Gijsbrecht van Aemstel of van Burgemester Joost Buyck, maar het standbeeld van Vóndel in het park, en niet de huizingen der geslachten Blaeu of Boelens daaraan grenzende, maar die van Cuypers met het Cuypers-Kerkje. Souvereiniteit der Kunst-idee. Ziet men in Italiaansche Renaissance-kerken de menschheid, in haar fierste vertegenwoordiging: de Doges te paard, enigszins de plaats van God innemen, en aldus, meer cavalièrement dan chevaleresquement, en meer met hippischensport-trots dan met tot weenende broederliefde gesmolten overgave, het Humanisme zegepralen, - daar aan de Vondelstraat zag men de cultuur in een eeuwen-verder stadium, - hier was nu tenslotte de Kunst, - Dichtkunst, Muziek, Bouw- en Beeldhouwkunst - Koning. Aan Cuypers heb ik ontzachlijk veel verloren. Hij was gelijk aan een ouden boom, een ouden boomstronk in een mythisch bosch, waaruit, in de levende kleurige oogen, met hun blikken en uitdrukkingen, een lief en innig leven altijd door welde. Hij was een nimmer aflatende toeverlaat. Ook in tijden, dat men het weinig of niet deed, wist men toch, dat onze gemoedsgeest dát daar altijd kon gaan aandoen om nieuwe kracht. In het bizonder zij men afgescheiden van elkaâr door begrippen en waardeeringen, - men blijft toch èen door de kunst in het algemeen. De naar den geest eigen broeder en naar het bloed schoonbroeder van uw eigen vader, - wat ziet zulk een U anders dan bijna welke andere vrienden ook.
In Juni 1920 overwoog Lodewijk van Deyssel het schrijven van een werkje dat zou behandelen de relatie tussen Jhr. Mr. Victor de Stuers en Dr. P.J.H. Cuypers. Het werkje zou openen met een hoofdstuk over de bouwkunst in Nederland omstreeks 1860, waarin Van Deyssel meer in het bijzonder de opvattingen van Viollet-le-Duc, August Reichensperger en J.A. Alberdingk Thijm, aan de hand van hun geschriften, bestuderen zou. Een volgend hoofdstuk zou zich bezig houden met voorgeslacht, familie en opvoeding van De Stuers, terwijl het derde en laatste hoofdstuk de betrekkingen tussen De Stuers en Cuypers tot onderwerp zou hebben. Dit plan bleef nagenoeg onuitgevoerd, maar op 26 Sept. 1921 onderging het een wijziging. De relatie tussen Cuypers en De Stuers zou nu het derde hoofdstuk gaan vormen in een van Dr. P.J.H. Cuypers te schrijven biographie. Van Deyssel had op dat ogenblik al tot driemaal toe over zijn oom geschreven. De eerste maal in het Bouwkundig Weekblad van 19 Mei 1917, onder de titel De Negentigjarige, een opstel dat ongebundeld bleef; een tweede maal op 7 Maart 1921 toen hij, op een hem per briefkaartschrijven van 5 Maart '21 door Willem Kloos gedaan verzoek, een In Memoriam Dr. P.J.H. Cuypers bijdroeg aan De Nieuwe Gids, 1921, I 463 e.v. [herdrukt in Werk der laatste jaren, Amsterdam 1923, 222-227]; een derde maal, 10 Maart d.a.v., toen hij zich zette tot het schrijven van de bladzijden die de lezer hier heeft aangetroffen en die Van Deyssel destijds in portefeuille hield omdat zij hem dienstig konden zijn bij de samenstelling van zijn echter nooit op papier gebrachte Cuypers-biographie. harry g.m. prick |
|