Roeping. Jaargang 29(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 164] [p. 164] Paul Haimon Berichten uit het binnenland I Ik ben zo jong als ik alleen ben, een uurwerk tikkend zonder tijd, mijn voorhoofd luistert waar ik heen ben, 'k ben mijn verleden in mij kwijt. Ik loop nu door mij, door mijn deuren, ik kom mij tegen in de gang, al de lege kamers zeuren om een nieuw behang reeds lang. II Wist ik maar hoe het zich maakte, ik hield het trillend in mijn vuist, het ongerepte, het volmaakte, 't was toch eenmaal bij mij thuis. En ik kan het niet vergeten nu ik weet dat het er was, en 'k vergeet dat ik 't zal weten aan de andre zijde van het gras. III Lachen in mij, schater het uit. Schaters in mij, juicht als een faun. Faun in mij, tuimel voor over. Ruik en buitel en word een rover. Roof mij eer ik slink in mijn huid. IV Vijftig morgens was mijn vader, vijftig zorgen was mijn moeder elke morgen bad ik: laat er iemand zij 't een loeder [pagina 165] [p. 165] [maar een engel is veel beter, ook al is de loeder Ieper] aan mijn vader komen zeggen: wil je gronden goed beleggen steek ze in dat pand der zorgen. Al je vijftig luie morgens krijgen handen, voeten, ogen, bij vijftig zorgen glans omtogen. V Zal je het, zeg, niet vergeten hoe ik gistren naast je zat, en ik voelde hoe mijn handen mij verlieten en mijn benen, en mijn vader en mijn moeder, en alle vergeet-mij-nieten. Zal je het straks niet vergeten dat mijn ziel jouw lichaam had? VI Zij met hun naakte gezichten, zij met haar lippen van lust, hun handen gemengde berichten, haar oren blij verontrust. Hun neuzen willen weer stichten. Eén been dat alles reeds sust. VII 't Blijft maar regenen buiten, en morgen regent het weer. Een sufferd denkt altijd te veel, geen geest is zo moeilijk te stuiten. Ik denk niet, ik doe niet. Ik ben. Dit is mijn eenge verweer tegen ieder en al dat ik ken, dat maar denkt en maar denkt dat het denkt, zichzelf nooit de eeuwigheid schenkt. Vorige Volgende