Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Cornelis Menster
| |
[pagina 158]
| |
nam hem mee de tuin in, en haastte mij de vraag te stellen zodra wij alleen waren. - Afgewezen, zei hij toonloos. - Weggestuurd? Mijn hart stond stil, de vreugde over mijn eigen toelating was volkomen verdwenen. - Ik begrijp het niet, zei ik. Waarom? - Begrijp jij dat niet? vroeg hij hooghartig. Het is toch duidelijk! De grond leek onder mijn voeten weg te zinken. - Ik ga naar de Superior, zei ik. Het moet een vergissing zijn. De afschuwelijke gedachte kwam in mij op, dat ik de verantwoordelijkheid zou dragen voor de wegzending van mijn vriend. In mijn beoordeling had ik, heel in het kort, de inhoud vermeld van onze talloze gesprekken, die ik zonder consequenties achtte. Het was toch niet mogelijk, dat Paul-René werd weggezonden op grond van de onschuldige feiten die ik had aangehaald? Ik klopte aan bij de Superior. Hij zat rustig achter zijn groot bureau, een weinig gebogen over de brief die hij aan het schrijven was. Hij zag op toen ik binnen kwam. - Zo, Léon, zei hij, zijn pen neerwerpend en zijn bril afnemend. Ga zitten. In het gebaar waarmee hij mij een stoel aanwees voelde ik dat hij al geraden had waarom ik kwam. Ik zette mij schrap om te vechten voor het leven van mijn vriend. - U hebt Paul-René weggestuurd, begon ik. - Ik zou willen weten, of mijn oordeel uw besluit beïnvloed heeft. Er verscheen een schaduw van een glimlach op zijn lippen. - Kijk eens hier, Léon, zei hij na een poos, als vriend van Paul-René was u natuurlijk de persoon die hem het beste kende. Uw oorleel heeft dan ook het zwaarst gegolden, temeer omdat het op onstellend zuivere wijze de indruk bevestigde die Paul-René gemaakt had op ons. Het zou teveel gezegd zijn, wanneer ik beweerde dat uw oordeel ons tot wegzending van Paul-René heeft doen besluiten. Wij zijn degenen die beslissen, en de verantwoording daarvoor berust geheel bij ons. - Maar wat ik over Paul-René heb neergeschreven, heeft niets te betekenen! wierp ik tegen. Het zweet brak mij uit. - Ta-ta-ta! De Superior schoof met een bedenkelijk gezicht een la van zijn bureau open en haalde een rose map te voorschijn, waarin hij onze beoordelingen bewaarde. Langzaam zette hij zijn bril op. Ik meende het ogenblik gekomen om mijn hoogste troef uit te spelen. Ik stond op. - Als u meent, dat u op grond vari die onnozele feiten Paul-René moet wegsturen, dan ben ik onwaardig om hier nog langer te blijven. Ik zie mij genoodzaakt om het seminarie te verlaten. | |
[pagina 159]
| |
Het gaf mij een duizelingwekkend gevoel van vreugde, dat ik omwille van onze vriendschap mijn eigen levensgeluk in de waagschaal stelde om dat van Paul-René te redden. Er kwam een uitdrukking van smart op het witte gezicht van de Superior. Hij leunde achterover tegen de rug van zijn zetel. - Wij zijn allemaal onwaardig, goede vriend, zuchtte hij. Daar gaat het niet om. U meent toch, hoop ik, niet dat wij Paul-René verwijderen omdat hij ontvaardig zou zijn. Dat is geen reden. Maar wij willen hem behoeden voor een valse roeping, hem afhouden van een weg die niet de zijne is. Laat u niet verblinden door uw vriendschap, want ook in de vriendschap is de liefde blind, Léon. - En daareven zegt u nog, dat mijn kijk op Paul-René ontstellend zuiver is! - Zuiver voor het heden, maar troebel voor de toekomst, omdat u de weg niet kent die nog moet worden afgelegd. Ik zuchtte, ik voelde mij trouweloos en ellendig. - Laat me gaan, smeekte ik. Ik mag niet blijven, ik kan niet. - Blijf, was het rustige antwoord. Neem geen overhaaste besluiten onder invloed van een impuls waarvan u eeuwig spijt zoudt hebben. Of in elk geval, neem een bedenktijd, een half jaar, een jaar als u wilt. Zo ben ik van de Superior weggegaan, na een half jaar uitstel te hebben bedongen voor mijn wijding tot subdiaken. Dat was de laatste, schamele rest van een trouw, die ik Paul-René kon bieden ten bewijze van mijn vriendschap. Hij is de volgende morgen vertrokken. Ik heb hem niet weergezien. In de maanden die volgden is het mij pas duidelijk geworden hoezeer ik aan Paul-René gehecht was. Ik ben subdiaken geworden, maar ondanks mijzelf, ten koste van wat ik beschouwde als mijn hoogste plicht, onrustig en onzeker tot onder de handen van de bisschop. Meermalen werd het mij te machtig en stond ik op het punt naar de Superior te gaan. - Ik heb mij bedacht. Ik ga. Waarom deed ik het niet? Het moet wel zo zijn, mijn God, dat mij ondanks mijzelf het Vertrouwen op U nooit is ontschoten. Maar wie vertrouwde dan op U, in mij, in mijn diepste zelf, als ik het niet was? Want, Gij weet het, mijn God, niet ik was het die vertrouwde. Ik voelde mij dood en gestorven aan mijzelf en aan wat ik mij tot dan toe van de toekomst had voorgesteld. Waart Gij het, mijn Heer, die vertrouwde op Uzelf, diep in mij, dieper dan ik in mijzelf ben en dieper dan mijn bewustzijn? Of waren het mijn voorouders, zij die in mij voortleven? Waren zij het, uit wie ik door Uw wetten en voorbeschikking besta, die diep in mij niet ophielden te bidden en te geloven? Of waren het Uw heiligen? Waren het al de levenden en doden die, gevoed door Uw lichaam en Bloed, onderling verenigd zijn in de gemeenschap met Uw dood en verrijzenis? Ja, Heer, al dezen waren het die | |
[pagina 160]
| |
leefden en stierven in mij, en met wie ik mij, in U, verbonden voelde, wijl zij geroepen waren om, levend in U, met U te sterven. Zo hervond ik een jaar nadien mijn rust in een nieuw besef, dat tot mij doordrong en dat eigenlijk zo oud is als het christendom. En daarom is het heengaan van Paul-René voor mij een ervaring geworden waarvan de draagwijdte het feit zelf verre te boven gaat. Talloze latere verschijnselen cristalliseerden en cristalliseren zich in het licht van dat besef, waarvoor het verlies van mijn vriend mijn ogen deed opengaan.
Vanavond heb ik weer aan Paul-René moeten denken terwijl ik Julia Castrillo bediende. Ik beklom de smerige trap van het immeuble in de Rue du Trait, waarlangs Julia Castrillo drie jaar geleden opsteeg, gehuld in haar bruidssluier als in een broze wolk van geluk. Op welk meisjeslyceum wordt niet gedroomd van een spanjaard, die immers het legendarisch antwoord is op de lokroep der beginnende schoonheid? Julia Castrillo hàd zulk een Spanjaard, een van die superbe opstandelingen die na Franco's overwinning over de grens zijn gekomen. Ook al maakt hun communisme mij tot hun tegenstander, er zijn prachtkerels onder die ik bewonder en van wie ik houd als van mezelf. Zo ook Inigo Castrillo. Hij deed mij open, bleek, vijandig, nadat ik driemaal had gebeld. De priester in Parijs is een ongeluksbode, en engel des verderfs. Uit zijn mond komen woorden van een geheimzinnige, magische kracht. - Pardon Monsieur... Castrillo, c'est ici n'est-ce pas? Hij nam mij op van boven tot onder, met angst in zijn ogen. Ik toonde hem het briefje dat de koster had geschreven in de sacristie: Julia Castrillo - 76 Rue du Trait - heilig oliesel. Hij schudde aarzelend het hoofd en scheen geneigd de deur opnieuw te sluiten. Het schoot mij te binnen dat misschien de zuster gewaarschuwd had, die haar verpleegde. - Er is opgebeld dat hier een zieke was. Nietwaar? Hij staarde mij aan alsof hij een geestverschijning zag. De deur ging weer een weinig open. Ik trad binnen. En met mij, achter mij, in mij, rond mij, als een geur, als een pest, ziet Inigo Castrillo onafwendbaar het duistere wezen dat hij ducht, dat hij binnenhaalt, waarvoor hij terugwijkt: de rampspoed, de dood. O Inigo Castrillo! Zichier de duistere aasvogel, de priester, de mens die weet dat heel zijn aanwezigheid je huis besmet, de indringer, de vreemdeling die zijn gelaat afwendt. En toch, Inigo, heeft die priester zelf niet zijn beurt gehad? Moet hij zijn vermetelheid niet bekopen met een onophoudelijke dood, en zijn priesterschap niet betalen met de prijs van zichzelf? Laat hem begaan, Inigo, laat hem. | |
[pagina 161]
| |
Ik voel mij een ander. Ontroering, herinnering, zachte vreugde voeren mij tot aan het bed. Zij is stervende. Haar handen plukken aan de dekens, haar hoofd beweegt op het kussen bijwijlen alsof zij radeloos is van pijn. - Kan zij nog iets verstaan? Hij haalt de schouders op. Ook hij kijkt naar de vrouw. Haar blik, half versluierd onder de zware oogleden, staat wazig en onbeweeglijk. Ik breng mijn hand voor haar ogen. Zij reageert niet. Het gezicht is omzwachteld en voor de helft misvormd door een gezwel dat zich vanuit de onderkaak voortzet over de linkerwang, terwijl tussen de geopende lippen de tong als een rood abces gedeeltelijk naar buiten treedt. - Wat heeft zij? - Kanker. - Allang? - Zes maanden. Contrasterend met het misvormde gelaat zijn de armen wonderlijk gaaf en gezond. - Ik zal haar de absolutie geven, zeg ik. Terwijl ik de formule uitspreek heeft zij haar wimpers opgeslagen, en hoewel de blik star en onbeweeglijk blijft meen ik in haar ogen een verhelderde glans te bespeuren. Ik open het busje met de heilige olie. - Mijn God, laat haar begrijpen, smeek ik. Ik doop mijn duim in de heilige olie en keer mij om. Zij woelt op het kussen heen en weer. Onmogelijk het sacrament toe te dienen wanneer zij zo onrustig blijft. Zachtjes neem ik haar voorhoofd tussen mijn handen en mij over haar heenbuigend zeg ik: ‘De goede God komt u helpen’. Zij is stil. Wanneer ik het kruisje op haar voorhoofd teken, trekt zij haar wenkbrauwen op, haar oogleden knipperen en er gaat als een glimp van verbazing over heel haar lichaam. Ik wis mijn duim af met een watje, sluit het busje met de heilige olie en berg het op in mijn tas. - Nu gaat zij recht naar de hemel, zeg ik. - Maar dan zal ze dood zijn! Inigo snikt eensklaps, mokkend, vijandig, zonder tranen. Neemt hij mij kwalijk wat ik heb gedaan? - Ik zeg niet dat zij gaat sterven, antwoord ik leugenachtig. Maar àls zij mocht sterven gaat zij recht naar de hemel. Hij antwoordt niet. Hij snikt in stilte. Ik kijk weer naar het bed. De stervende is merkbaar rustiger geworden, haar armen liggen roerloos op het dek. En eensklaps bemerk ik dat zij mij aankijkt, rustig, als ontwaakt uit een slaap. Zij kijkt mij aan, haar ogen volgen mij door de kamer. Ik ga naar haar toe, neem haar hand die slap en koortsig is, in de mijne. Ik tracht in haar ogen te lezen. - Madame Castrillo! | |
[pagina 162]
| |
Zij reageert niet. Haar ogen staan ondoorgrondelijk en diep, als een Spaanse hemel. Er drijven schaduwen van angst in, die ik met een glimlach probeer weg te jagen. - Wees niet bang, zeg ik. Zij houdt haar ogen kinderlijk en groot op mij gevestigd en langzaam, terwijl de pupillen zich vernauwen en een uitdrukking aannemen van herkenning en onmetelijke rust, lijken haar gedachten weg te zinken naar de overzijde van de dood. Zo blijft het een korte poos. Dan luifelen weer de wimpers, de blik verdoft, en de pijnen die terugkeren doven het licht uit in de irissen. Ik zie op naar Inigo. Wat kan ik hem zeggen, waarmee hem helpen. - Ik hoop dat zij de proef doorstaat, zeg ik zonder overtuiging. Het oliesel geeft niet alleen kracht in de doodstrijd, het kan ook genezing bewerken. En ik blijf glimlachen, in de hoop dat mijn gezicht iets zal weerspiegelen van de vreugde die in mij is. Maar waarom voel ik mij nu zo teleurgesteld? - U ziet toch zelf ook wel, zeg ik, dat het niet zo kan blijven. Onze blikken ontwijken elkaar en keren vanzelf terug naar de zieke, die een smakkend geluid maakt met de lippen. Zij heeft dorst. - Als zij dood gaat, zeg ik, zal zij eeuwig gelukkig zijn. Als zij blijft leven, des te beter; in elk geval zal zij er beter aan toe zijn. Ik voel een wanhopige behoefte om mij te rechtvaardigen, maar hoe moet ik het aanleggen met een onwillige? Ik neem afscheid. Ik wil Inigo niet langer irriteren. Hij ziet mij verwijtend en stuurs aan terwijl ik hem mijn hand toesteek, als een verzoening. Buiten begint de schemering te vallen over Parijs. Mijn voetstappen klinken luid tegen de gevels van de Rue du Trait, die er op dit late uur nog goorder en verlatener uitziet dan gewoonlijk. Twee gelieven die ik tevoren ook geznen heb, leunen beu in een hoek en nemen elkander telkens opnieuw, zich over elkaar heenbuigend in een kus die duurt, duurt tot een paroxysme van bitterheid en verzadiging. Ik voel mij verschrikkelijk eenzaam. Ik denk aan Paul-René. Kon ik Inigo dan vertellen, dat ik op het punt gestaan had met hem mee te gaan, destijds, terug in de wereld? Misschien had hij dàn geloofd aan mijn glimlach. Of misschien was het nodig geweest dat ik, staande aan het bed van Julia Castrillo, met haar mee de dood was ingegaan, een glimlach op de lippen. Niettemin, toen ik destijds alleen achterbleef op het seminarie, was er óók niemand die mij troostte. - Toch voel ik wel heel mijn onmacht als het bewijs van mijn tekort aan ervarign.
- Vijf jaar later. Voor de aardigheid nog eens overgelezen wat ik destijds heb geschreven. De aanleiding ertoe vormde een klein voorval dat ik vandaag beleefde. | |
[pagina 163]
| |
Terwijl ik bezig was mijn brevier te bidden fladderde er een motje door de kamer. Op een ogenblik dat het diertje zich in mijn nabijheid bewoog, onderschepte ik het met mijn brevier, klapte het boek dicht en blies de restjes op het karpet, de sporen met mijn voet uitwissend. Toen ik mijn gebed voortzette, glinsterden er twee vlekjes goudstof op de bladen. Aan één kant kleefden de schilfertjes verguldsel precies op de tekst: Visi sunt oculis insipientium mori, illi autem sunt in pace. Toeval of teken? Zal wel bijgeloof zijn. In ieder geval heb ik moeten denken aan de goudvlekjes in de ogen van Julia Castrillo. Ik betrapte mij erop dat ik bezig was met een verstrooide blik het karpet af te zoeken, naar het motje. Het oog der dwazen...
Toelichting: De vertaling van de breviertekst luidt: In het oog der dwazen was het, of zij stierven; maar toch zijn zij in vrede. - Zoals bekend, vond Abbé Léon in de zomer van het vorige jaar op tragische wijze de dood, toen hij als leider van een parochiële vacantiekolonie aan de Bretonse kust probeerde twee kinderen te redden, die zich bij het baden te ver in zee hadden gewaagd. |
|