Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
KroniekNieuwe verzen van Henri BruningHENRI BRUNING is altijd een merkwaardig dichter, een merkwaardige persoonlijkheid geweest. Een zeer kwetsbaar mens, wiens overgrote sensibiliteit ten opzichte van het omringende aanvankelijk gestalte vond in enigszins geforceerde, expressionistische poëzie maar die, toen die houding niet houdbaar bleek, zich terugtrok in een eigen, wat schuwe eenzaamheid. Daar bouwde hij zich - ook als essayist, want hij is gewapend met een zeer eigen, wat schichtige, wantrouwige, maar soms verrassend sterke en oorspronkelijke intelligentie - een bizondere vesting. Op tragische wijze raakte hij daardoor in botsing met de tijd; de scherpe curve in de ontwikkeling der omstandigheden maakte moeilijkheden onvermijdelijk. Maar of men het al of niet met hem eens kan zijn, hij was en is in ieder geval een der opmerkelijkste katholieke publicisten van deze tijd en dit land. Een kunstenaar, die ernstig eigen wegen en eigen verantwoordelijkheid zoekt. In het totaalbeeld onzer katholieke letterkunde kan zijn gestalte niet worden gemist. Het spreekt vanzelf dat men hem verwijten kan te veel van Pascal en Unamuno en zelfs Nietzsche te hebben geleerd, maar in de eerste plaats lijkt een dergelijk verwijt mij vrij oppervlakkig en in de tweede plaats kan de vertegenwoordiging van dergelijke accenten nauwelijks iets anders dan heilzaam zijn. Ook al is de positie van de vertegenwoordiger nooit aangenaam. Intussen was ook Bruning's weg als dichter moeizaam. Zonder enige twijfel was en is hij een belangrijk dichter, maar zijn persoonlijke levensweg heeft de ontwikkeling van zijn dichterschap, als ik mij niet vergis, vaak geremd. Gevoelig voor een op het mythologische gerichte, kosmische bezieling, die in de tijd soms àl te gerede aanknopingspunten vond, duurde het vrij lang vóór hij de vorm veroverde die zijn oorspronkelijke aandrift het zuiverst dienen kon. Hij groeide echter naar die vorm, onmiskenbaar, en met de dwingende wil van zijn onbuigzame kunstenaarsnatuur. Iedere nieuwe bundel bewees, dat hij er dichterbij kwam, behelsde gedichten die mij vollediger overtuigden. Ook daarom was ik zeer benieuwd naar de nieuwe verzenbundel Van ziel en aarde, die hij in eigen beheer uitgaf. De verzencyclus Van ziel en aarde behelst de sterkste verzen, die ik ooit van hem las. Feitelijk is het de eerste maal, dat ik mij aan zijn gedichten geheel gewonnen kon geven. Er scheen mij vroeger altijd nog een zekere krampachtigheid | |
[pagina 135]
| |
in, een wat geforceerde houding. Geen onoprechtheid, maar een niet geheel juist gericht geloof in een ander wezen dan het natuurlijk voorbeschikte; de hardnekkige handhaving van een niet uit het eigene gegroeide verbeelding; misschien is het 't best aan te duiden als een tekort aan werkelijke zelfkennis, merkbaar aan de gelukkig steeds spaarzame resten van een zekere rethoriek.
In Van ziel en aarde zijn deze resten gelukkig zo goed als geheel verdwenen. De stijl is natuurlijk, ongedwongen, en draagt overal het onmiskenbare kenmerk van authentieke voldragenheid. Er staan in dit boekje enkele ronduit prachtige verzen. Bruning's uitdrukkingswijze heeft er zelfs een geheel eigen, warme soepelheid in gekregen, een voor zijn doen opmerkelijke ongedwongenheid, in evenwicht gehouden door een waarlijk klassieke vormgeving. Nooit, bij mijn weten, sprak hij zich in poëzie zo gaaf en volledig uit. Maar nooit ook onthulde zijn persoonlijkheid als katholiek kunstenaar zo duidelijk haar gevaren. Dichtkunst is geen theologie en ik vind het hier niet de plaats om te gaan debatteren over versregels als ‘Ik ben mijzelve God en godlijk zelfbeweger’, vooral niet omdat de lezer slechts buiten het gehele verband van de cyclus er kennis van nemen kan. Mag ik Bruning's nawoord en nog extra toegevoegde verklaring geloven, dan is er al meer dan genoeg van en over gezegd. Men kan zich slechter leermeesters kiezen dan Eckehart en het ligt ook wel voor de hand dat iemand, die zo gekneusd werd als Bruning, heul en heil vond in het geloof aan de ondoofbare zielevonk, waarover de vroege Duitse - en ook de Vlaamse - mystici zo meeslepend hebben geschreven. Er is ook niemand, die aan Eckehart's grootheid en zuiverheid twijfelt. Dit neemt intussen niet weg, dat er velen waren en zijn, die twijfelen aan zijn orthodoxie en nog méér die sceptisch staan ten opzichte van de levenshouding, die een gevolg ervan is en die in de geschiedenis zovele tragische spanningen en conflicten heeft opgeroepen. Haar deemoed schenkt een innige onkwetsbaarheid - ongetwijfeld duidelijk corresponderend met de sterkste verlangens van Bruning's kunstenaarspersoonlijkheid - maar anderzijds raakt zij makkelijk in het kielzog van een even harde hoogmoed. Stilste, puurste schroom, edele gevoeligheid en bruusk fanatisme liggen er zij aan zij. Het bewaren van het juiste richtpunt eist een ongemeen sterke, sociaal gerichte verantwoordelijkheid. Ik zou niet graag willen beweren, dat Bruning niet met alle kracht naar die verantwoordelijkheid streeft, maar ik zou hem ook niet graag een waarschuwing tegen haar bedreigdzijn onthouden. Zijn nieuwe bundel behelst prachtige verzen, getuigen van een edel, zuiver meesterschap. Aan de menselijke basis van dit meesterschap ligt echter een complex van licht bedreigde impulsen. Ik zou het ongelooflijk jammer vinden, wanneer die bedreiging niet werd erkend, bedwongen en overwonnen. Het zou de | |
[pagina 136]
| |
hedendaagse katholieke poëzie in ons land bedreigen in een harer sterkste, meest authentieke vertegenwoordigers. gabriel smit | |
Colette al tachtigIN La maison de Claudine, onder welke titel Madame Colette, in 1922, haar kinderjaren in het Bourgondische dorpje Saint Sauveur en Puisaye evoqueerde en wel op zó overrompelende wijze dat een Piet Massief als Henri de Montherlant zijn waardering slechts tot uitdrukking wist te brengen door luidkeels geslaakte kreten van verrukking, ergens dan in dat naar veler opvatting nu al klassieke boek komt de kleine Sidonie Gabrielle Colette - toen nog voor elkeen la Petite of Minet-Chéri - voor de door haar speelgenootjes opgeworpen vraag te staan wát zij droomt te worden láter als zij groot zal zijn. En Minet-Chéri, dan al van zessen-klaar, heeft haar antwoord onmiddellijk gereed en niet zonder geringschatting voor het fantasieloze in de wensdromen van het dochtertje van de kruidenier en dat van de slager, die zich later veilig geborgen hopen in de nering van hun ouders, snappen haar lipjes dat zij die nog nooit de zee heeft gezien maar die er zo graag van dromen mag een jongen te zijn om een blauwe matrozenmuts en, nóg adembenemender, een piratenbroek te kunnen dragen, dat zij, Minet-Chéri, matroos zal worden. Zij is het natuurlijk, en gelukkig, níet geworden. Zij had het - zelfs bij overwinning van voor de hand liggende bezwaren - ook niet kunnen worden, te zeer gehecht als al haar zinnen waren aan het leven op vaste grond, te strak gebonden ook als zij zich wist aan de, zo zou men willen schrijven, continentale vreugd en droefenis -, twee sentimenten die zij met uiterste accuratesse geregistreerd heeft in een opmerkelijk omvangrijk oeuvre dat hier te lande nog te weinig bekendheid geniet.
Acht-en-twintig Januari j.l. heeft Colette - die, naar een geestig woord van Jean Anouilh, altijd gebleven is ‘le type de la fille que les gens bien qui vous fêtent défendent à leur fils d'épouser’ - haar tachtigste levensjaar voleindigd. Die datum is toen gevierd geworden niet alleen door de Académie Concourt die zij sinds jaren presideert, maar ook door een schare van eerste rangs litteratoren waaronder Paul Claudel, François Mauriac en Marcel Jouhandeau figureerden terwijl het, haast vanzelfsprekend, niet ontbrak aan ‘lettres inédites’ van Proust, Valéry en André Gide, welke laatste Colette's, niet enkel litterair, meest gerucht makende roman Chéri (1920) op eén lijn stelde met de Adolphe van Benjamin Constant! Zelf kan ik Colette geen betere hommage brengen dan door hier iets te verha- | |
[pagina 137]
| |
len over een boek dat zich, met La Maison de Claudine, bijzonder leent voor een eerste kennismaking met haar werk en dat daarnaast de sleutel aan de hand doet tot begrip van het meest eigene in haar geschriften. Men moet dan weten dat Colette al jaren lijdende is aan een arthritis die haar het lopen nagenoeg onmogelijk maakt zodat zij - gelijk bekend, bewoont zij, evenals o.a. Cocteau en Jean Marais, enkele vertrekken in het Palais Royal - haar levensavond doorbrengt in een rolstoel, en nog vaker op een rustbed dat zijn dan kenschetst als een verankerd vlot, een rustbed dat dientengevolge geen voeteinde maar wel een voorplecht kent waarop haar bezoekers tot plaatsnemen worden genood. Een vlot nu zou iets onafs hebben, zou incompleet zijn zo het niet voorzien was van een baken. Dat baken ontbreekt dan ook niet, het is er in de vorm van een doodsimpele, zachtblauw licht spreidende, bureaulamp: Le fanal bleu, tegelijk de titel die Colette meegaf aan dit, haar voorlaatste, boekGa naar voetnoot* De lezer bespeurt hier wel al, aan deze maritiem gekleurde beeldspraak, dat het eerste prille levensplan nooit geheel en al zijn aantrekkingskracht voor Colette verloren heeft! ‘Mon fanal n'éclaire pas d'événements de taille’, zo waarschuwt zij bij voorbaat haar lezers; een waarschuwing die slechts gericht kan zijn tot haar nieuwe adepten en niet tot de oude getrouwen die, ook zonder Colette's nadrukkelijke verklaring daaromtrent, al prettig-goed wisten dat het juist meestal de héél gewone, de kleine dingen zijn waaraan haar liefdevolle belangstelling evenveel ziel als bekoorlijkheid te verlenen weet, zodat wij dóor Colette's ogen al die dingen precies zo groot en zo helder zien als de genegenheid, waarmee ze werden waargenomen, groot en hel van zicht is geweest. Het maakt gelukkig te lezen hoe ook nu nog, in Colette's hoge ouderdom, vrijwel geen enkele dag van een heuglijk gebeuren verstoken is, dat zeldzaam zijn de dagen waarop zij - de altijd begerige, altijd in afwachting van weer nieuwe ervaringen verkerende - eens niet verrast en blijgemaakt wordt met een of ander geschenk: de eerste tomaten van het seizoen ‘d'un rouge irréprochable. sans plis ni côtes’, een hoed gevuld met kastanjes uit haar geboortestreek, een bos seringen, een hele tak orchideeën of, wel het dankbaarst aanvaard van al: een van die merkwaardige door Picasso hogelijk bewonderde landschapjes, door Jean Marais met engelengeduld op heel kleine panelen - niet groter dan de oppervlakte van een sigarenkistje - in olieverf neergepenseeld. ‘Au premier plan, sur l'écorce du gros arbre branchu, il a écrit mon nom’, vertelt zij met niet minder trots dan eens de teen-ager die mij de opdracht toonde waarmee Godfried Bomans haar, in een exemplaar van zijn Sprookjes, had willen verwennen. | |
[pagina 138]
| |
Jean Marais heeft - men ziet het haast met lede ogen - bij Colette een groot streepje voor, ligt haar nog nader aan het hart dan Jean Cocteau. Maar wie slaagt er ook beter in dan de vertolker van Cocteau's Orphée om Colette te omhelzen zonder daarbij haar gevoelige benen te bezeren, noch een bankje omver te stoten, noch zelfs haar bril naar beneden te doen tuimelen! ‘Il poussait son front - son front de “Bête” - sa fauve fourrure de cheveux, ses naseaux froncés entre mon oreille et mon épaule, sans le moins du monde m'écraser, à sa bonne manière filiale et puissante’. Echter Moulouk, de hond van Jean Marais, wendde de kop af ‘et refusait de me dire bonjour’. Colette kan zo boos, en in haar boosheid zo ondeugend en soms zelfs enigszins onredelijk zijn. Claude Chauvière, een van haar tot vriendin geworden beschermelingen, die in 1931 een uitermate rommelig maar wellicht daarom alleraardigst boek over Colette in het licht gaf, heeft zich zo vaak als haar onbegrensde toewijding en een werkelijk door niets van haar stuk te brengen trouwhartigheid, Colette dreigden te vermoeien, een ‘petit imbécile’ naar het hoofd horen slingeren: ‘un mot qu'elle buvait comme la plus douce louange, avec un visage soudain mouillé de sourire et de larmes’. En hoe vaak moet Colette's lamp het niet ontgelden; nee, níet ‘le fanal bleu’ maar een porceleinen schemerlamp, een door overvloedige ornamentiek omvangrijk gevaarte. Wanneer Colette zich helemaal alleen, een beetje triest en verveeld, in haar kamer, in ‘la chambre rouge’ bevindt, wanneer haar ‘meilleur ami’, zoals zij voorzichtigheidshalve haar derde echtgenoot bij voorkeur betitelt, de stad in is om zijn avondblad te kopen, dan kan zij wel eens héel boos worden, in grote onrechtvaardigheid en op een inquisitoriale toon die lamp toesnauwen: ‘Wat mag jij toch wel gesnoept hebben, ja jíj daar, dat je zo'n dikzak bent!’ Wil men, als vriend of vriendin, Colette niet beledigen, dan mag men vooral niet afscheid van dit leven nemen. Wie haar door de dood ontvalt, maakt zij daarvan een ernstig verwijt, noemt zij onvoorzichtig en nalatig. ‘Me priver d'eux, si brusquement, me faire ça, à moi...’ Nochtans heeft zij ook in dit boek aan háar ontvallen geliefden te betreuren, en zoals zij in Sido (1930), met La naissance du jour (1928) algemeen beschouwd als haar opperste prestatie, haar moeder, in Ces plaisirs... (1932) de ongelukkige, want aan de drank verslaafde dichteres Renée Vivien, in Discours de Réception (1936) de Comtesse Anna de Noailles, en in L'étoile vesper (1946) de dichteres Hélène Picard herdenken moest, zo portretteert zij hier op ontroerend-innige wijze de dichter van Sous la lampe, Léon-Paul Fargue en de actrice Marguerite Moreno, die men zich nog wel herinneren zal als de boekhoudster aan de hemelpoort, in de filmversie van Sartre's Les jeux sont faits. ‘La place où je lui donnais le baiser de bienvenue, sur le cou, au-dessous de l'oreille, embaumait, outre le tabac bien fumé, un parfum épidermique invariable et captivant. Hommes, qui fûtes nombreux à éprou- | |
[pagina 139]
| |
ver pour Marguerite un violent amour, vous n'avez pu ignorer, vous n'avez jamais oublié l'odeur qu'exhalait une peau noble et douce, blanche avec un reflet d'ambre errant sous sa blancheur!’ Dat grote, grote goed, de gave der verwondering, laat ook op deze hoge leeftijd nimmer bij haar af. Te Aix-en-Provence, gebogen boven een bron, bepeinst zij: ‘Une source, c'est toujours un miracle’. En wilt gij een proefje van fijne zelfobservatie, lees dan de passage waarin zij verhaalt van haar comediespel bij het moeizaam afdalen van een hôteltrap: ‘ne m'arrêté-je pas en croissant un inconnu, ne feins-je pas, immobile, de chausser un gant, de fouiller mon sac? L'inconnu franchi, je ris de moi et de mes vieilles petitesses...’ Colette heeft veel en vaak moeten veinzen in haar leven. Zou, zo vraagt men zich af, haar onwil om een antwoord te geven op de haar herhaaldelijk gestelde vraag wat zij als het ‘waarom’ van 's mensen existentie ziet, wellicht ook niet een vorm van veinzen zijn? Heeft immers niet een zo scherpzinnig criticus als André Rousseaux tussen de regels van haar latere romans als Duo (1934) en Le Toutounier (1939) een onrust waargenomen: de onrust van een vrouw die een ogenblik geloofde dat alleen de ouderdom de vrede, die des harten is, zou brengen, en die zich nu daarin toch vergist schijnt te hebben? Hopen wij dat Colette zich deze onrust niet langer ontveinzen zal. Schrijft zij zelve niet, ergens in Le fanal bleu: ‘O découvertes, et toujours découvertes! Il n'y a qu'à attendre pour que tout s'éclaire’. Dat weldra de genade van dít ogenblik haar deel mag worden. harry g.m. prick | |
De dode dichter en zijn zonDe l'horizon d'un homme à l'horizon de tous. TWEE maanden geleden is Paul Eluard te Parijs overleden. In de leeftijd van zeven en vijftig jaar is hij overgegaan naar een hem onbekende wereld, afgesloten van het leven, dat onverbiddelijk doorgaat: ‘Wij rekenen ons altijd onder het getal der levenden en nooit onder het getal der doden, dat niet berekend wordt. Langs de straten, die omringd zijn door bouwvallen, zullen nieuwe paleizen verrijzen. Op de schedels, waarover rimpels lopen, bloost een maagdelijk voorhoofd. Een huiverende zee stijgt plotseling steil op, bij het aanstormen van onoplosbare nevels. De oogsten hernemen hun groeikracht, terwijl zij zich ter aarde buigen...’ Hij gelooft niet aan de onsterfelijke ziel en voor de gedachte van een eeuwige roem is hij te verstandig: ‘Het plechtigste misbruik van de taal wendt voor, dat een schone dood onsterfelijk maakt’. | |
[pagina 140]
| |
Toch blijkt ook hier, nu hij voor dit mysterie staat, zijn surrealistisch erfdeel, want hij rekent er op, dat het automatisme ons zelfs als spoken nog tot goede toestellen maakt. De macht der gewoonte, de verworven kracht verlengt het leven der doden. Wij hebben ons plichten geschapen, die na de dood een zekere tijd doorkloppen. Soms lang, bevestigen wij trots. Het gedachte goed onderhoudt ons, op de maat van het leven, want wij hebben het goede gewild’. Met de gedachte aan het goede is de dichter dus gestorven. En inderdaad was heel zijn werkzame leven en zijn levensrijke werk op het goede gericht. Zijn eigen Communisme was voor hem het samenwerken van de hele mensheid, voor een nieuwe tijd, waarin het individu eindeloos verbeterd zou worden. Hij wilde dus moralist zijn. ‘Hoeveel malen heb ik tegen mijzelf moeten herhalen, met die ongerijmde koppigheid van de gedisciplineerde strijder: Wat slecht is, doet je lijden of doet anderen lijden, maar het goede is rechtvaardig, evenwichtig en wijs, in alle opzichten, dat weet je, bedrieg je niet...’ Dit moedig optimisme zien wij hem geleidelijk bereiken, langs een lange weg met als mijlpalen zijn dertigtal dichtbundels. En heel duidelijk is die ontwikkeling te volgen, door haar te vergelijken met het wisselend gebruik van een van zijn liefste beelden: de zon. De zon is door Eluard altijd door zijn gedichten geweven, maar de functie van dit veel gebruikte beeld verandert zichtbaar. Ik heb twee bundels naast elkaar gesteld: Capitale de la douleur, het beginpunt van zijn poëtische ontwikkeling, een boek, dat zijn eerste vier reeksen gedichten bevat, en dat geheel doortrokken is van het surrealisme, dat in hem op het tijdstip van verschijnen (1926) een van de trouwste en meest rebelse aanhangers vond, en: Une lecon de morale, dat enige jaren voor zijn dood verscheen en waarin hij zijn ideaal al lang gevonden heeft, reeds ontdaan van al zijn vroegere pathetiek, de dichter heeft reeds witte haren, en dit boekje is zijn voorlaatste uitgave. Hij is nu zwak van gezondheid, maar heeft niets van zijn vroegere geestdrift verloren, alleen bergt de toon de ervaring van een moedig leven in zich. Uit deze twee bundels heb ik de gedichten verzameld, waarin Eluard over de zon spreekt. In dit licht geplaatst, tekenen zich nu verrassend scherp twee levensbeschouwingen voor ons af. Les Champs Magnetiques van Soupault en Breton, Feu de joie van Aragon en Capitale de la Douleur van de een-en-dertig-jarige Eluard zijn de eerste grote surrealistische uitgaven. De dichters peilen hun eigen (duistere) innerlijke wereld, zij tekenen hun volkomen ongeordende gedachten en dromen op, trachten de resultaten te verwoorden volgens de nieuwe maatstaven van de aesthetica. Dit strenge individualisme bestrijkt dus de beperkte horizon van één mens. De inleiding waarmee de ‘Paus’ van de nieuwe stroming de Capitale de la Douleur aan het publiek voorstelt, spreekt voor zich zelf: ‘in zijn licht houden daad en | |
[pagina 141]
| |
overweging op elkaar te hinderen, het menselijke vertdriet om meelij op te wekken en het ingebeelde om een gevaar te zijn voor het geleefde’.Ga naar voetnoot* In deze bundel nu breekt de zon, die aarzelend haar plaats had gezocht in Les Malheurs des Immortels, met grote kracht door. Als een gewoon dichterlijk beeld:
Un bel oiseau léger plus vif qu'une poussière
Traîne sur un miroir un cadavre sans tête
Des boules de soleil adoucissent ses ailes
Et le vent de son vol affole la lumière (pag. 75)
De l'aube baîllonnée un seul cri veut jailler,
Un soleil tournoyant ruisselle sous l'écorce.
Il ira se fixer sur tes paupières closes.
O douce, quand tu dors, la nuit se mêle au jour. (pag. 102)
luconnue, elle était ma forme préférée.
Celle qui m'enlevait le souci d'être homme,
Et je la vois et je la perds et je subis
Ma douleur, comme un peu de soleil dans l'eau froide. (pag. 88)
en als element uit de wereld van le rêveur de Finitif, voor wie de latere zuivere lyriek al een verworven bezit betekent, maar nog niet gekleurd wordt door de hoop, waardoor later zijn liefde gedragen zal worden:
Elle a toujours les yeux ouverts
Et ne me laisse pas dormir.
Ses rêves en pleine lumière
Font s'évaporer les soleils,
Me font rire, pleurer et rire,
Parler sans avoir rien à dire. (pag. 55)
Un bel oiseau me montre la lumière
Elle est dans ses yeux, bien en vue.
Il chante sous une boule de gui
Au milieu du soleil.
Les yeux des animaux chanteurs
Et leurs chants de colère ou d'ennui
M'ont interdit de sortir de ce lit.
l'y passerai ma vie. (pag. 50)
| |
[pagina 142]
| |
Maar al in 1937 zegt de dichter over zijn verzen: ‘hun voornaamste eigenschap is niet om uit te beelden, maar om te inspireren’. (L'evidence poëtique) Hij zoekt de bronnen van het menselijk streven naar het geluk: de liefde, de strijd, het brood en nu wordt de zon een van de symbolen van deze nieuwe gedachten, die hij zo zuiver weer gaat geven in zijn werk.Ga naar voetnoot* Une lecon de morale verschijnt in 1949.
Nu moet de liefde in een zonlicht staan:
Le soleil entre au coeur de la chambre tremblante
Voici double au grand jour notre amour qui s'embrasse
Et sa longue caresse nous fait tout comprendre (pag. 117)
De jeugd van de dichter staat zelfs in het nieuwe licht:
J'étais jeune la pluie arrosait mes jardins
La fumée du soleil enivrait mon sommeil
J'étais jeune je jouais comme un rire respire
l'avais pour le présent la passion des naïfs (pag. 80)
Soms noteert hij zijn twijfels en teleurstellingen:
Pourtant la porte se referme
Sur un rêve de clarté
Sur le soleil et sur l'herbe
Sur un visage heureux d'être compris
D'être accepté (pag. 57)
Maar overal toont hij zijn vertrouwen in de nieuwe wereld, en daar ligt, volgens hemzelf ook, de eigenlijke erfenis van zijn poëzie.
En zo klinkt het juichend:
Nous ne perdons pas un brin d'herbe d'espoir
Nous refusons d'être sans rêves tout l'hiver
Pour nous le soleil brille
Nous croyons au printemps il n'est jamais si loin
Que nous ne puissions pas l'atteindre d'un coup d'oeil
Il n'y a pas d'aveugles (pag. 58)
L'aube s'éveille et je m'éveille
Et la promesse d'être heureux
| |
[pagina 143]
| |
Suit mon serment d'être immortel
Je suis moi-même et le visage humain
A tant d'aspects sous le soleil
Que je pourrais en être rassasié
La sêve monte et la terre s'accroît
Et moi je gagne le plus dur combat
Tout se marie et la mer et la terre
Et la lumière et les hommes visibles
Et l'avenir à l'instant et sans bornes! (pag. 22)
j.a.s. van spaendonck | |
Justus de Harduwijn's testament Ga naar voetnoot*DR. O. Dambre uit Gent die zijn hele wetenschappelijke leven in dienst heeft gesteld van de zeventiende-eeuwse dichter uit Gent, Justus de Harduwijn, heeft in een nieuwe publicatie de tekst bezorgd van des dichters drie testamenten en enige andere oorkonden uit het jaar 1636. Hieraan vooraf gaan inleidende beschouwingen over het drievoudig testament, die een uitbreiding zijn van een aan Roeping, 1943, I, 43-48, bijgedragen studie. De thans afgedrukte stukken berusten in origineel op het aartsbisschoppelijke archief te Mechelen (bundel Oudegem), in fotocopie op 's Rijks Universiteit te Gent. O. Dambre geeft geen diplomatische weergave van de documenten, zulks ‘met het oog op de leesbaarheid’. Het is jammer dat hij die leesbaarheid niet zonder tekstwijziging heeft weten te bewerken. Het is tenslotte altijd mogelijk dat een wijziging van wat er staat wijzigt wat er werd bedoeld. Maar de heer Dambre is geen kamergeleerde. Op minstens drie punten treedt hij buiten het wetenschappelijk onderzoek en wordt de dichter voor hem een levende figuur. Ten eerste ziet hij hem als Vlaamse strijder die met zijn ‘noyt Fransch’ van 1635 tot dezelfde kamp aanvuurde als Gezelle met zijn ‘'t en zal’. Ten tweede gebruikt hij het Xe Sinnebeeld uit Jacob van Zevecote's Emblemata ofte Sinnebeelden met Dichten verciert, 1626, als frontispice voor zijn eigen boek, aan welk gebaar hij een dubbele actuele zin geeft. Het emblema heeft immers als motto:’ Den Geest die waeckt, blijft ongeraeckt’, hetgeen o.a. voor de heer O. Dambre wil zeggen: ‘dat we Justus de Harduwijn als de wakende poëtische geest van zijn tijd in nood beschouwen en we, zelf wakend over zijn “ongeraeckt” gebleven faam, nu ook de inwoners van Oudegem en Mespelaar wensen op te wekken tot een beetje bewondering en dankbaarheid.’ Dat leidt dan tevens hier het ten derde in: in zijn testament vroeg de dichter om een | |
[pagina 144]
| |
‘eerlic gedinckteecken’ op zijn laatste rustplaats. Men heeft nooit kunnen ontdekken of zijn erfgenamen zich van dit wilsbesluit naar behoren hebben gekweten. De heer Dambre citeert met begrijpelijke instemming Janus Dousa: ‘saepe venit magno foenore tardus honos, tardus honos, sed verus honos,’ een late hulde is een ware hulde. En Oudegem en Mespelaar, waar de dichter pastoor was, roept hij dan ook bij herhaling op voor het ‘eerlic gedinckteecken’ zorg te dragen. Met vrij grote zekerheid bepaalt de heer Dambre, aan de hand van de stukken die hij publiceert, de tot nu onbekende sterfdatum van De Harduwijn op 21 (?) Juni 1636. De lezer zal inmiddels hebben opgemerkt dat in deze regels de naam van de dichter anders als gebruikelijk werd gespeld. Ook dat is min of meer een nieuwigheid van de heer Dambre: de dichter spelde zijn familienaam steeds Harduyn, d.i. drielettergrepig te lezen Har-du-ijn. Die spelling heeft echter in de jongste tijd aanleiding gegeven tot de verkeerde uitspraak Harduin (met tweeklank ui). Om dat tegen te gaan, verklaart de heer Dambre, ‘zullen we voortaan steeds Harduwijn schrijven, er hier op wijzende dat deze fonetische w in tal van archiefstukken aangetroffen wordt’. In zijn ijver voor het goede gaat de heer Dambre alweer over tot wijzigingen, ditmaal door Harduwijn te spellen waar hij vroegere auteurs citeert, die van zijn nieuwe spellingbesluit toch waarschijnlijk nog onkundig waren. L.T. | |
Het gegeven paard in de bekIN zijn inleiding bij het, door hem samengestelde, Geschenk der Boekenweek 1953, zegt professor Donkersloot: ‘Onze moderne letterkunde is rijk aan novellen en korte verhalen, veel rijker dan velen weten. Sinds jaren heeft dit hier te weinig in tel zijnde genre mijn bijzondere liefde en de vraag boeit mij, waarin de bijzondere eisen bestaan waaraan deze soort van vertaalkunst die zich naar andere voorwaarden richt en anders gedraagt dan de roman, voldoet; wat eigenlijk het geheim ervan is. Merkwaardig is dat verscheidene van onze romanschrijvers juist, of ook, hoogtepunten hebben bereikt in de novelle.’ Vervolgens verantwoordt hij de inhoud van het Geschenk als volgt: ‘De keuze is behalve door de qualiteit der verhalen in belangrijke mate mede bepaald door de overtuiging dat verscheidene auteurs die men hier vertegenwoordigd vindt, als verhalenschrijver of ook in het algemeen als schrijver minder bekend zijn, dan zij verdienen. Stond mij meer ruimte ter beschikking, ik zou wel enige bundels volgens deze zelfde gedachtengang bijeen kunnen brengen. | |
[pagina 145]
| |
De jongere of jongste generatie vindt men hier niet, doordat het ditmaal de bedoeling was de aandacht te vragen voor over het algemeen niet meer gemakkelijk verkrijgbaar oeuvre. Toch zou ook voor bloemlezing van verhalen van jonge schrijvers bij een voorkomende gelegenheid veel te zeggen zijn.’ Als men na deze inleiding, de Tien Verhalen leest die de heer Donkersloot in het Geschenk 1953 bijeen heeft gebracht, vraagt men zich onwillekeurig af, of het wellicht zijn bijzondere liefde is die hem ‘sinds jaren’ wat blind heeft gemaakt voor de bijzondere eisen, waaraan deze soort van verhaalkunst moet voldoen. Voorwaarden en ‘gedragingen’ van dit hier te weinig in tel zijnde genre, blijken voor de samensteller, naar zijn eigen woorden, meer nog een geheim dan een vraag, en derhalve is de vraag van de lezer gewettigd hoe de heer Donkersloot toch kans heeft gezien om de ‘qualiteit’ vast te stellen, waar hij verder overspreekt. Voor iemand die uitgaat van minder mysterieuze voorwaarden is de ‘qualiteit’ van de meeste door hem opgenomen verhalen namelijk zeer aanvechtbaar. Het verhaal Trouw moet blijken, dat een aantal hinderlijke taalfouten bevat, wekt doorlopend spanningen die tot niets leiden, ook niet tot een einde. Het verhaal is, gezien de spanningen, op een einde geschreven; het kan daarom niet geëxcuseerd worden als een ‘stemmingsstukje’ à la Tsjechow. Een post van vertrouwen dat daarop volgt, hoort naar taal, sfeer, inhoud en eindetje-à-la-O'Henry thuis in een school- of breiblad. Voor de feestdagen - Koopt nu Uw Kersteend... heeft alles te veel, wat een leuke parade vervelend maakt, en de beide verhalen Twijfel omtrent Hannibal Boontjes en De Auto's moeten het hebben van een irrealiteit, die nergens haar noodzakelijkheid bewijst. De andere factor, die de keuze van de heer Donkersloot ‘in belangrijke mate’ mede heeft bepaald, is zijn persoonlijke overtuiging dat verscheidene der opgenomen auteurs ‘als verhalenschrijver of ook in het algemeen als schrijver minder bekend zijn dan zij verdienen’. Afgezien van de fijnzinnige distinctie tussen verhalen - en gewone schrijvers, kan men overigens met evenveel recht van vele der opgenomen auteurs het tegendeel beweren, zodat men het hart vasthoudt bij de toevoeging van de heer Donkersloot dat hij ‘wel enige bundels volgens deze zelfde gedachtengang’ bijeen zou kunnen brengen, als hij meer ruimte had. Ik geloof dat men over deze toevoeging enthousiaster zou kunnen zijn, als de heer Donkersloot zijn gedachten iets meer in de richting had laten gaan, waarin zijn oorspronkelijke opdracht waarschijnlijk bedoeld werd. Als ik het mij goed herinner, werd er indertijd aan de heer Donkersloot gevraagd om een aantal te weinig gekende korte verhalen van levende Nederlandse auteurs bijeen te brengen. Over de leeftijd van die auteurs Averd niet gerept en de afwijzing van de jongere of jongste generatie, op grond van de impliciete veronderstelling, dat hun werk zou behoren tot het ‘gemakkelijk verkrijgbaar oeuvre’, is zo ab- | |
[pagina 146]
| |
surd, dat men nauwelijks kan geloven dat de heer Donkersloot dat werkelijk meent. Voor zover zijn opdracht publiek is geworden had de heer Donkersloot carte blanche ‘voor alle leeftijden’, en hij had daar een verantwoord gebruik van kunnen maken, door te beginnen met te weinig gekende oudere auteurs, met specifieke verdiensten voor het korte genre, bij het leesgrage publiek te introduceren. Zoals Forum voor hem Nescio ontdekte (die hij overigens minder gelukkig representeerde) had hij het Nederlandse publiek de weg kunnen wijzen naar iemand als b.v. Schönfeld Wichers (Belcampo). De opmerking van de heer Donkersloot, dat verscheidene van onze romanschrijvers juist of ook hoogtepunten hebben bereikt in de novelle (die in zijn bloemlezing blijkbaar moet worden geïllustreerd door de opname van de toch wel zeker niet te weinig gekende Albert Helman) had vervolgens veel markanter toegelicht kunnen worden met subliem en moeilijk, of niet meer, verkrijgbaar kort werk van Anna Blaman, Vestdijk, Coolen en Bordewijk. Daarna was er dan voor de samensteller nog volop de gelegenheid geweest om iets te doen met verhalen van jongere auteurs, in plaats van er veel voor te zeggen. Hij had van hun werk een naar richting of tendenz gevarieerde Anthologie kunnen samenstellen, waarvoor de oud-rose kleur van het omslag wellicht minder symbolisch zou zijn geweest dan zij thans is, maar die dan ook recht zou hebben laten wedervaren aan een aantal auteurs, die onze moderne letterkunde inderdaad rijker maken aan korte verhalen, dan (helaas nog al te) velen blijken te weten.
carel swinkels |