| |
| |
| |
Journaal
Maandag
HAIMON - Kon het anders op deze mooie Maartse dag: een jonge dichter kwam op bezoek, en haalde meteen een volledige bundel met nieuwe verzen uit zijn tas. Een lente-verschijnsel zo goed als de zigzag wentelende citroenvlinders, het vlokkende wit van de lammeren aan de berghelling en de uitnodigingen aan de vrouw des huizes de mode-shows trouw te bezoeken. Dit laatste wijst weliswaar op een degeneratie-verschijnsel bij de uitgerekenden, want welke vrouw met een eigen smaak laat zich door de heupen van een sexegenoot van haar vrije keuze-genot afdringen, de eerste verschijnselen leken mij erg bemoedigend. Ik heb de dichter z'n verzen met de nodige eerbied zelf in mijn handen genomen en ze gelezen, ofschoon hij het mij gemakkelijker had willen maken door ze achter elkaar, alle vier-en-zestig, voor te lezen. Gratis! Zo zijn dichters, nog steeds, al vragen zij nadat men om niet zijn technische aanwijzigingen en adviezen over al de vier-en-zestig gedichten heeft gegeven, of ze al voorschot op het eventueel nog te plaatsen werk kunnen hebben. Dan lijkt het opeens of we ook een dag moeten verwachten, waarop we voor de lente betalen moeten. Als de dichters haar niet meer hun verzen schenken, zal de gouden of zilveren standaard het verbroken evenwicht willen herstellen. Het leven der enige, die lieflijk zal blijven, dichters, ligt in uw handen!
TEGENBOSCH - Jan Engelman (De Tijd, 16 April) diagnotiseert ‘Vincentomanie’: ‘Waarom noemt toch iedereen hem bij zijn voornaam? Het klinkt zo familjaar... Die Vincentomanie is een typisch Hollands verschijnsel, zij doet denken aan onze neiging om van alles verkleinwoorden te maken: soepje, kaasje, sigaartje, huisje, stilletje. Wij doen het ook met Rembrandt, die Van Rhijn heette.’
Toevallig heb ik daar ook wel eens over gedacht, maar net andersom. Ik dacht: waarom altijd Van-Goghtentoonstelling, Van-Goghkleur, Van-Goghherdenking, Van-Goghstudie, Van-Goghkenner? Nergens klinkt het als men Van Gogh door Vincent substitueert. En waarom toch eigenlijk nooit over Vincent gesproken, net als bij Rembrandt, die dat gelijk immers Van Gogh Vincent, als zijn schildersnaam beschouwde, en net als bij El Greco en Michelangelo en Leonardo en Rafael en Dante en Geoffrey en waarschijnlijk zo voort.
Maar nu is er, en zonder dat ik het wist, een eindje, pardon: een eind van me af, zo'n Vincentomanie al ontstaan. Zo zie je maar weer eens.
‘Het is waar, zegt Engelman, dat de schilder een aantal werken alleen met “Vincent” heeft getekend, maar vermoedelijk deed hij het omdat, behalve zijn broer, geen sterveling ernaar keek’. Een nieuwe suppositie, maar die het vermoedelijk niet uithoudt tegen
1. de bedenking dat Vincent niets liever wilde dan verkopen, waarbij, als bij alle koop, het ‘merk’ van belang is;
2. de overweging dat Vincent toch wel niet voor zijn broer schilderde: voor de verbetering der wereld, voor de eeuwigheid of om van een ingeboren drift verlost te raken, maar niet voor zijn broer;
| |
| |
3. de mededeling van de schilder in een brief aan Theo dat hij signeert met Vincent om de volgens hem alleszins voor de hand liggende reden dat hier (= in Frankrijk) niemand Van Gogh kan uitspreken.
| |
Dinsdag
HARRIET LAUREY - Odysseus heeft geweend. In Haarlem eerst, en toen in Amsterdam, en beide keren heb ik het gezien, en geen van beide keren heeft mijn keel ook maar de voorsmaak geproefd van een eigen traan. Dat heeft mij wel ontsteld, want waar gaat mijn wereld heen, als zij ongevoelig zou worden voor een zo klassieke smart?
Misschien had het nog gekund; misschien was mijn hart nog bezweken voor een oprechte ontroering, die zich immers al aankondigde toen Penelope haar geheugen pijnigde, om zich desnoods maar één zwakheid te herinneren van de volmaakte held, die Odysseus was. Maar te lang en te droog waren de wegen, die naar de al te schaarse oasen van werkelijke poëzie leidden. En zo bleven schilden en degens hardnekkig-duidelijk van geperst karton, en zag Telemachos er uit of hij niet Telemachos heette, maar Karel misschien of Kees, een jongen van Jan de Wit, die het toneel opstoof met apostolische ijver, zijn rol van A. tot Z. in het hoofd: wie deed hem wat?
En het vervaarlijk rotsblok, waarvoor de lieflijke Nausikaä haar meisjesdromen uitspon, bleef machteloos en van Kerststalletjespapier, toen Odysseus plotseling er achter opdook, een baarlijke wildeman met een echte blote schouder.
Helaas, al wat ik mij toen realiseren kon, was het feit, dat hij daar dus ál die tijd al gelegen had... Tegelijk kwam er een stem uit de zaal, luid genoeg om er vijf rijen mee te overrompelen: ‘Wát een Nèp-tunus!’
O, Gerard den Brabander! Hoe wreed hebt ge hiermee mijn goede wil doen schipbreuk lijden...
O, ik, die geen tranen vond...
O-dysseus, gij hebt vergeefs geweend...
SMIT - Van Gogh wordt gevierd. Vele lieden blazen zich op in comité's een aantal deskundigen uit binnen- en buitenland heeft een symposion uitgevonden om elkaar aan één stuk door complimentjes te maken en de Nederlandse regering heeft kransen laten leggen (‘Met grote dank en erkentelijkheid’, zei mr. Reinink, de secretaris-generaal van het Departement van O., K. en W.). Het kan natuurlijk moeilijk anders en misschien is er ook werkelijk wel iets van een slecht geweten bij, maar waarom is er niemand die daar blijk van geeft? Die eraan herinnert dat het drama-Van Gogh zich pas nauwelijks een halve eeuw geleden voltrok, dat wij geen enkele reden hebben om aan te nemen dat wij in die halve eeuw veranderd zijn en dat wij, wanneer het van ons afhing, het wéér zouden laten voltrekken? Wat heeft een dergelijk feest voor zin wanneer het zich alleen vastklampt aan Van Gogh's leven en werk als voldongen historisch feit, dat precies even veel en precies de zelfde toespraken, comité's en kransen verdient als de slag bij Waterloo? Gelukkig is de grote tentoonstelling er. Maar ook die - denkt men - verplicht tot niets dan een bezoek. Alsof men een salvo van een batterij zware artillerie met een partijtje bridge beantwoorden kan.
TEGENBOSCH - In een tweede klas H.B.S. werd Slauerhoff behandeld, De Schalmei, het gedicht van Wanjka die Iwan heette, van de dichter die anderen laat werken, sandalen maken of kerken, die zelf genoeg heeft aan zijn schalmei...
‘En meneer’, vroeg er een aan het slot, ‘zei u dat de dichter Sloddervos heette?’
| |
| |
De leraar, weer eens uit het lood geslagen, meent zich te herinneren dat hij het bevestigd heeft.
| |
Woensdag
HAIMON - Een neef van Vincent van Gogh is ingenieur. Ik moet eraan denken, wanneer ik in zijn brieven lees, hoe Vincent zijn eigen werken heeft waargenomen, er commentaren op heeft geleverd, en bezig was een theorie in zijn werk plus brieven op te bouwen. Er stak ook iets van een ingenieur in hem. Rilke, die in Cézanne gevallen was, noemt een schilder die schrijft iemand die dus geen echte schilder is. ‘Dat men Van Gogh's brieven zo goed kan lezen, dat zij zoveel bevatten, pleit eigenlijk tegen hem, zoals het ook (naast Cézanne gezien) tegen de schilder pleit, dat hij bepaalde dingen wist, ervoer; dat blauw oranje opriep en groen rood: dat hij dit, heimelijk luisterend aan de binnenkant van zijn oog, daarbinnen had horen zeggen, de nieuwsgierige. Zo schilderde hij doeken. Zo maakte hij schilderijen vanuit een enkele contrastwerking, en dacht daarbij ook nog aan de Japanse vereenvoudiging van de kleur, die een vlak op de naast liggende, donkerder of lichtere nuance zet, onder een gezamenlijke waarde bijeenbrengt. Wat weer tot de omlijnde en uitgesproken (d.w.z. uitgevonden) contour van de Japanners leidt, als omlijsting van de gelijke vlakken: tot louter opzet, louter eigenmachtigheid, in één woord tot decoratie’. Als Rilke het woord ‘uitgevonden’ neerschrijft heeft ook hij de ingenieur al aangeduid. - Van Gogh ontkwam in zijn beste momenten, die er vele waren, dank zij zijn hartstocht, aan de consequenties van zijn ‘Lehre der Farben’, maar de kleine niet-Van-Gogh's, die niet inconsequent kunnen zijn omdat zij er het talent niet voor hebben, deden die niet beter met maar rechtstreeks ingénieur te worden!
HARRIET LAUREY - ‘Maatstaf’, - ‘nog voor den uchtend van haar bloei vergaan’ -, laat het er niet bij zitten. En waar de aanvankelijke redactie het hoofd pessimistisch liet hangen, richtte de uitgever het zijne op, en daarmede opnieuw het literaire tijdschrift. Een wel heel zeldzame gang van zaken, die aller bewondering afdwingt.
De heer Bakker, directeur van D.A. Daamen's Uitg. Mij., heeft een aankondigend schrijven rondgestuurd; op een argeloze ochtend lag het ook in mijn brievenbus. Met stijgend respect heb ik de beknopte uiteenzetting van zijn initiatief gelezen. Tot aan de laatste alinea. Toen zat ik opeens klem. Want daar werd de lezer gevraagd, alvast te berichten ‘wat hij onder handen heeft’. Er was een gefrankeerde antwoordkaart bij en dus geen ontkomen aan.
Toen was het, dat ik mijn poëtische onmacht in heel haar uitgestrektheid overschouwde, mij mijn schromlijk tekort aan literaire werkzaamheid pijnlijk bewust werd. Waar lagen de schoolschriften vol haastig neergeschreven verzen, slechts wachtend op het aanleggen van de laatste hand? Waar waren de eerste fragmenten uit mijn grote roman, en waar het stoutmoedig begin van óók een drama in verzen?
Zij waren nèrgens.
Wat had ik onder handen? Diep verdeemoedigd heb ik mij bezonnen op deze obsederende vraag. Vergeefs. Want het enige, dat ik altijd en alleen maar onder handen heb, ben ik zelf. En dat leidt tot allerlei conflicten, tot hoogte- en dieptepunten, die tesamen het leven maken. Net als bij iedereen. En soms leidt het tot een vers. Net als bij zo velen. En als er dan een aantal bijeen is, waarin ik na verloop van veel tijd nog ben blijven geloven, dan probeer ik er een bundel van te maken, en een uitgever voor te vinden. Net zoals, nog steeds, zéér velen... Zo simpel gaat dat maar, bij mij.
Nee, ik heb begrepen, dat deze brief wel bij vergissing in mijn bus terecht moest zijn gekomen. Dat de noblesse niet mijn deel is, die tot beantwoording van deze gewetensvraag
| |
| |
verplicht. Want het antwoord zou in één woord kunnen worden samengevat, al heb ik er dan alle bovenstaande voor gebruikt, maar tenslotte moet ik óók Journaalstukjes schrijven...
TEGENBOSCH - Vriend O., pas gewijd, is kapelaan geworden in een dorpje aan de Peelrand. Zijn eerste ervaringen zijn teleurstellend: ‘De theologie die wij gestudeerd hebben,’ zegt hij, ‘is nutteloos; hebben we ons best gedaan het Thomisme onder de knie te krijgen, en zijn hier alle boeren Molinisten...’
Kennisje, voor het eerst in Parijs, schrijft een briefkaart: ‘De Nederlanders kun je makkelijk herkennen. Als ze wijn drinken zie je aan hun gezicht dat ze wijn naar binnen krijgen.’
| |
Donderdag
HAIMON - Voordat ik de lezing der vier-en-zestig verzen, allen sonnetten en volgens 's dichters getuigenis in drie weken tijds geschreven - de reclame rond ‘Het Koningsgraf’ heeft doorgewerkt - beëindigd had, gaf de jonge dichter de reden van zijn zwenking. Hij was begonnen in een verliefde droefheid tussen de late rozen van In memoriam, kwam dan met verzen en krachtige tred, beeldrijk en visionnair en Hölderlin, oogstte daarmee naar zijn zin, niet voldoende succes, en vond een bekoorlijk compromis tussen Hölderlin en Rilke, met als vondst een onverwacht uitschakelen van het verwachte rijmwoord. Dat deed het volgens de dichter weer niet voldoende, en opnieuw schakelde hij om, via Rilke naar Bloem en de Bertus Aafjes van Het Koningsgraf. Hij wilde toch wel eens 'n algemeen succes behalen. Hem te hulp kwamen - het sloeg als een donderslag op mij neer - niet de Muze, niet eens de lieflijke Prima Vera van Botticelli, doch de verhandelingen over poëzie van Simon Vestdijk. ‘Ik heb er veel van geleerd. Gedichten kun je maken. Kijk maar!’ Zo praatte de dichter. Ik zag, dat hij elke aanwijzing van anderen ter harte nam, hij wilde zelfs corrigeren met mijn hulp. Stoplappen wegwerken, beelden die te opgeschroefd bleken, verzachten, hij zag zijn sonnetten als technische verworvenheden. Men zei mij al dat het boek van Vestdijk erg goed moet zijn. Dat hoort men de eerste twee weken na het verschijnen van elke nieuwe Vestdijk. Daarna krijgt men niet meer de kans erop terug te komen, om het in de roes der première gegeven oordeel te corrigeren. Zo lang ik geen les in poëzie behoef te geven, zal ik echter zijn zo uitstekende colleges in dichtkunde niet lezen. Mijn jonge dichter, die op weg was, een zuiver lyrisch talent te ontwikkelen, heeft hij op een dwaalspoor gebracht. Voor hem is het, voorlopig, de dood aan de kiemcel.
TEGENBOSCH - Twee serieuze mensen hadden een serieus treingesprek over geloof en zekerheid en risico en sprong in het duister (en Kierkegaard natuurlijk). Zulks tussen Deventer en Zutphen. In Zutphen plaatsten zich twee heren van opmerkelijk verschillende leeftijd tegenover hen. De jongste ving aanstonds aan te divageren over zijn kansspelen. Hij loterde in alle mogelijke loterijen, speelde met de café-trektafeltjes waarvan ik niet weet hoe ze heten, hij dobbelde en tuiste, en zijn vrouw deed prompt met alles mee. De oudere man aanhoorde het, maar snappen deed hij het niet. Dat hitste de jongere almaar meer op, hij debiteerde staaltjes van successen in de staatsloterij, van puzzles in de radiogids - nee, hij kon het spelen niet laten, hij speelde met tientallen guldens, de kermis was voor hem vliegtuigjes laten bombarderen, het rad van avontuur en aan café-trektafeltjes staan. ‘Het is, het is een hartstocht’, zei hij; ik keek naar het burgermansgezicht en dacht aan Dostojewski, wie het ook een hartstocht was. ‘Trouwens’, zei hij, ‘ik gelóóf er in’.
‘Daar zijn we er’, zei één van de serieuze mensen; bij het geloof waren ze weer en in
| |
| |
Nijmegen zodat ze moesten overstappen. En in Nijmegen zette zich tegenover hen een manke met twee krukken. Ontroerd door al de daareven overleefde symboliek zien ze en ergeren ze zich dat die vent gaat slapen. Op krukken gaan, het hele probleem van het geloven nog af te doen en slapen!
| |
Vrijdag
HAIMON - Men prijst de zusters, die hun leven aan de dienst van God en de zieken in de hospitalen wijden nooit genoeg. Ze cijferen zich zo geheel weg, dat de wereld naast hem kan vergaan en ze blijven voor hun zieken zorgen. Voor de zieke wereld. Ter illustratie: een dictator was gestorven en de portierster vertelde het aan de zuster op de kinder-afdeling. ‘Stalin is dood!’ En de ander, met bezige handen: ‘Zo! Dat wordt een extra rozenhoedje. Ligt hij in het Sint Rochus-paviljoen of in de kliniek?’
TEGENBOSCH - En stel u nu eens voor dat op onze gulden niet meer zou staan: ‘God zij met ons’. Wat zou die gulden dan in tegenspraak zijn met ons van God vervulde publieke leven! En overigens: wat zou je met zo'n gulden nog kunnen doen? Immers niets. Niets als uitgeven, er van afraken, zo snel mogelijk.
Maar goddank dat de Linie en de Haagse jongeren er nog zijn en dat we daar nooit van afraken!
| |
Zaterdag
HAIMON - Met de reus dr. Poels weet men nog maar geen raad. Dat lag er duimedik op bij de uitzending van het gelegenheidsspel, dat de Katholieke Radio zijn luisteraars voor schotelde. Door de spelers in Limburg te halen, moest aan kleur worden aangevuld, wat de schrijver Tom Bouws die de knepen van het vak kent, zo men dat gaarne noemt, maar blauw-blauw had gelaten. Met zo iets vlaks, draadloos en zonder bezieling in handen en dat voor een figuur, die als een toren was tussen zijn aarzelende, schommelende tijdgenoten, was voor regisseur en spelers weinig eer te behalen. De fout lag zeker bij de tekstschrijver, of moet men haar verder zoeken: daarin, dat men bij de viering van onze Honderd Jaar Kromstaf de gelegenheid boven de genegenheid verkiest. Dr. Poels was geen gelegenheidsprofeet, en zeker was hij niet bang om de dingen luidop en voor ieder verstaanbaar te zeggen. Op een spel als ‘Een profeet in Heerlen’ zou hij hebben gereageerd, dat men in Hilversum zijn hart had vastgehouden. Zijn hond zou hebben gewoefd als antwoord op dit tamme gekef. Hoe zou een half zachte, praterige, met zich zelf begane Poels iets onder arbeiders, onder mannen hebben bereikt?
| |
Zondag
SMIT - Vandaag van beroepswege mijn tol betaald aan een nieuwe godsdienstige secte, die de laatste jaren enorm in omvang en aantal is toegenomen: Bach's Mattheus Passie. Het is een heel eigen kerkachtigheid, samengesteld uit de sentimentele en aesthetische resten van wat vroeger werkelijk geloof was. Het kon in ons land gedijen dank zij de even belangrijke als onuitroeibare poëtische traditie van het Hollands protestantisme en het ontwikkelde zich tot de enige vorm van Christendom, die het humanistisch Verbond nog aanvaardbaar acht. Vandaar ook dat het er zich aan vastzuigt met alle tentakeltjes van zijn onderdrukte, dierbare verleden. Celebrant Van Beinum trok zich van deze pseudo-mystieke honger in het Concertgebouw weinig aan en speelde zijn Palmzondag-gehoor gelukkig niet in de kaart. Hij dirigeerde alsof het echte muziek was. Dat is het natuurlijk ook, het is zelfs prachtige muziek - al vind ik de Johannes Passie, de Hohe Messe en
| |
| |
vooral het Magnificat mooier - maar ik krijg meer en meer de lastige neiging er een of ander straatliedje doorheen te fluiten. Of Van Beinum te vragen de volgende Palmzondag het hele Concertgebouw weer vol te laten lopen met smachtende Bach-gezichten om zonder dat iemand erop verdacht is de Sacre du Printemps in te zetten. Ik begrijp best, dat dit erg onwaardige gedachten zijn, want dat de Mattheus Passie werkelijk een even geniaal als aangrijpend kunstwerk is, maar de moderne cultus er omheen maakt mij langzamerhand ziedend. Men kan natuurlijk blij zijn, omdat op deze manier nog iets van de christelijke heilswaarheid wordt verkondigd aan lieden, die met geen stok in een kerk meer te krijgen zijn, maar de sfeer van gedenatureerde religie, die zij bij deze gelegenheid in de concertzaal ventileren, is een zo ontstellend testimonium paupertatis, gecombineerd met een zo miserable aesthetische hoogmoed, dat gedurende de hele Passion de angst mij om het hart slaat. Enfin, het bloed kruipt waar het niet kan gaan en Bach heeft het er ook wel een beetje naar gemaakt. Hoe hij zich door zijn tekstdichter Picander kon laten verleiden tot het meewarige slotkoor, blijft mij een der merkwaardigste, typisch protestantse raadsels die ik ken. Ik begin mij vast te pantseren voor het volgende jaar.
TEGENBOSCH - Naast mij in de kerk zat een jongske van omtrent 10 verwoed de inhoud van een dik missaal af te lezen. Met ogen en vinger. En een mens heeft al eens aandacht voor zijn evennaaste, zeker in de kerk, en ik keek er naar. En plots had hij het. Een kwieke omslag, nóg een, wat losse pagina's, en daar stond het: Catharina van Alexandrië, maagd en martelares, patrones der filosofen. - En het bobbeltje begon te bidden.
|
|