Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Grandpré Molière
| |
[pagina 124]
| |
kunst gaat voortbrengen - om die term van U nu maar aan te houden; - wanneer Rousseau dat gezegd had, dan zou ik zijn stelling hebben ondersteund. De voorwaardelijk ondersteunde ziet me een ogenblik vaag aan. In het gebruinde gezicht staan de ogen mat en weemoedig, en ze vluchten alweer weg naar de wereld van den droom. Maar Freud luistert scherp toe. - Want wat zien we? Honderd maal per dag worden de kinderen wegens hun gedrag door de ouders terecht gewezen, en ik neem aan, dat het toch wel zevenmaal gerechtvaardigd zal zijn. Maar als die zelfde kinderen hun hanepoten-tekeningen komen vertonen, dan stralen die zelfde ouders van trots.
Freud blaast weer af: ‘Omdat die gelukkige ouders gelukkig niet zien, wat er in die tekeningen zo al te lezen valt. Gedrag en kunst het komt alles uit dezelfde ongekuiste bron!’ - Het kinderoog, waag ik te zeggen, is zuiverder dan het kinderhart. Daarom beweegt het kind zich gemakkelijker in de onbaatzuchtige wereld van het spel dan de volwassene. De kunst behoort tot de orde van het spel. En hierin is alles aan zijn doel. Ik zie, dat mijn scherpzinnige opponent me niet begrijpt. Daarom ga ik verder: De taal is het middel om de gedachten uit te drukken; maar bij de kunst behoort de taal tot de gedachte. Zeg het in andere woorden, en het kunstwerk is vernietigd. Dat bedoel ik, wanneer ik zeg dat het kind goed tekent: het spreekt natuurlijkerwijze een treffend goede taal. Waarom zijn die ouders nu zo tevreden? Niet, omdat de kinderen althans in hun tekenuurtje elkander de haren niet uittrekken, en ook geen eierschaal-kopjes verbrijzelen. Evenmin, omdat de gedachte van het kunstwerk zo belangrijk is; want dat is het niet. Zelfs niet om de koddigheid van de voorstelling, al is die dat dan wel. Neen, het is om zekere werkelijke kwaliteiten, die de ouders nog geen gelegenheid hadden hen af te leren, maar die ze toch, onbewust wellicht, er in eren. In onze dagen worden ze zelfs zo hoog gewaardeerd, dat er kunstenaars opstaan die als volwassen mannen gaan schilderen als kinderen. Dat is nu wel geen ideaal, want de muts van Pietje mag nog zo mooi zijn, als oom Piet hem opzet, wordt het belachelijk; maar de waardering is verdiend; en dat we in de gehele nieuwe kunst trekken van het kind, de primitief en de boer terugvinden, dat schijnt me iets te beloven. Maar wat het kind betreft durf ik te beweren, dat het van nature goed tekent, en dat het dus niets behoeft af te leren, alleen maar aan te leren; het niet anders hoeft te doen, alleen maar beter... Freud kijkt aandachtig naar de zoldering: ‘En waarin bestaan die goede kwaliteiten?’ - U vraagt naar het geheim van den smid; maar iets kan ik U er wel van zeggen: Het kind doet niet aan perspectief; vernietigt dus zijn werkterrein niet, n.l. het vlak van het papier. Het ondermijnt de zelfstandigheid van de figuren niet: duidelijk worden ze omlijnd en ingekleurd; en het bewaart voldoende ruimte er om heen. Het maakt geen accidenten tot substanties of substanties tot accidenten: in het midden staat de mens. De mens met hoofd en romp. Aan die romp de ledematen; aan die ledematen handen en voeten. Het gezicht is rond en kijkt U aan; de zintuigen staan er in, al verdwaalt het oog wel eens naar de plaats van het oor. De benen staan op de aarde met haar bomen en huizen. Daar boven de hemel, met zijn zon, wolken en vogels. Meer kunt U niet verlangen, want het is compleet. Verder forceert het kind zijn techniek niet; als het tekent, wordt het ook een tekening: de genese van het kunstwerk blijft intact. Ook forceert het noch de voorstelling, aan de zinnen ontleend, maar zonder na te bootsen; noch de ingeving, in het verstand geboren, zonder abstract te worden. Het gaat dus te werk volgens de natuur; volgens de | |
[pagina 125]
| |
uitwendige waaraan het ontleent; vooral volgens de eigene waaruit het put; en het werkt als de natuur zelf: onmiddellijk, aarzelloos, en onuitputtelijk. Nu verwacht ik een nieuwe aanval, maar Freud is weggewerveld. Er is iemand binnen gekomen. We kunnen weer zijn correcte buiging bewonderen en zijn ontwapenende glimlach. Maar de ander houdt zijn masker voor. ‘Sartre’, zegt de dame naast mij vol eerbied. Maar Sartre drukt zijn hand naar beneden, alsof hij hem wilde vloeren. Dan praten zij. Ze schijnen het niet eens te worden, want Sartre roept: ‘Hallo Jean-Jacques, je denkt ook altijd nog, dat we de natuur meebrengen?’ ‘Ja, ja, maar een onbesmette natuur’. ‘Dwaasheid, blaast Freud, een verpeste natuur’. ‘Kolder’ antwoordtt de eerste, helemaal geen natuur; hij slaat met de vuist, - gelukkig in zijn eigen hand - we moeten onze natuur zelf maken...’ Zijn stem weerklinkt en Maritain kijkt op. Behoedzaam strijkt hij over zijn grijze lokken; hij moet zijn confrater toch verdedigen: ‘Mijn dierbare Jean Paul; hij is een voortreffelijk auteur. Het zit hem alleen dwars dat hij niet “l' Auteur de la vie” is; en daarom moet U hem maar met een korreltje zout nemen’. Een klein groepje is om me heen gebleven. Zie, het kind heeft de natuur als een getrouwe gids. En dus begint het met de omtreklijnen. Dat ligt minder voor de hand dan de heren denken, want er bestaan geen omtreklijnen. Dat behoort eerder tot de ken-wereld want we kennen de dingen niet aan hun inhoud, maar aan hun grenzen. Het is dus heel natuurlijk, om met omtreklijnen te tekenen. Vervolgens brengt het kind alles terug tot het platte vlak. Dat is noch volgens de werkelijkheid, noch volgens onze kenwijze; want beide hebben het met drie dimensies te doen. Maar het behoort tot de natuur van het papier, want papier heeft twee dimensies, en dat kan niet straffeloos worden weggesuggereerd. Dus werkt het kind met twee dimensies. Uit onmacht? Ja; maar ook omdat het weet van transponeren. En wanneer het met perspectief begint, dan verdwaalt het al gauw buiten het paradijs. - Als we dan in drie demensies leven en zien, zegt een jonge man, dan kan ik niet geloven aan een paradijs in het platte vlak. - Die opmerking is juist. Daarom heeft het kind kleur-krijtjes nodig. Want wat de ogen zien is kleur. Kleur heeft het eerst-geboorterecht, en is dus het eigenlijk materiele object van de schilderkunst. Elke kleur heeft nu zijn psycho-physische diepte-maat, als ik het zo noemen mag. Het echte schilderij heeft dus twee reeële dimensies en een psychofysische dimensie, zodat er een ontstoffelijkte, een haast magische ruimte ontstaat, waarin we ons kunnen onderdompelen. Het is ons een herschapen paradijs. Het kind begint met de achtergrond ongekleurd te laten. Ook de onbestemdheid van het papier is een diepte. En de gestalten komen er in hun zelfstandigheid drastisch tegen uit, zodat ook de primaire tegenstelling in het stoffelijke heelal van ruimte en lichamen volkomen wordt benut. Verder is er in de kindertekening, zoals ik zei, evenwicht tussen beeld en teken. Ook dat is een grote zaak; en wel de grootste, want omdat we zintuigen hebben, en op de waarneming steunen, moet het kunstwerk enerzijds de werkelijkheid oproepen, dus beeld zijn. Maar omdat we anderzijds een geest bezitten, waaraan de zintuigen slechts zijn toegevoegd, moet het kunstwerk vooral iets van den geest tot uitdrukking brengen, en dat geschiedt door het teken. De geest kan zich immers niet adequaat uitdrukken en moet zich dus door tekens manifesteren. Het kunstwerk is dus, evenals onze kenkracht een tweeëenheid. Maar de balans slaat gemakkelijk door naar een van de beide zijden; òf naar het naturalisme, door het overwicht op de waarneming; en dat zien we gewoonlijk bij het oudere kind al gebeuren; òf naar de abstractie, door een eenzijdige intellectualiteit. We komen dit laatste in onze dagen herhaaldelijk bij onze schilders en beeldhouwers tegen; het is alsof onze | |
[pagina 126]
| |
kunstenaars de uitwendige wereld verafschuwen, en er zich zelf te goed voor vinden. - Ze verachten ook de techniek, zegt een metalen stem achter mij. Kinderen geven altijd 't beste; maar de abstracten maken het zich gemakkelijk; ze hebben zich aangewend, om hun scheppingen van uit bed per telefoon aan den huisschilder op te geven. Ik kijk om; de stem blijkt te komen van een blonden reus met roze wangen en een stramme rug. ‘Ah. Herr Professor Müller, sind Sie auch in Paris? Ja 't is waar, kinderen worden niet geremd; daarom houden ze de grondpeilers vast. Maar als ik zo doorging, zoudt U gaan denken, dat ik de schilderkunst in de kinderkamer zou willen terugbrengen. En daarom moet ik nu ook wel iets zeggen over de andere kant; ik bedoel de verheffing van al dit goede tot den volwassen staat. Ik zou bijna zeggen: van natuur tot kunst. Want het kind moet datgene, wat het van nature goed doet, onder vaste leiding, door een strenge tucht, met een voortdurende studie en een eindeloze oefening - ‘brrr’ hoor ik mompelen - steeds beter gaan doen tot aan de rijpheid toe. ‘Een kunstenaar, schreef van Gogh aan zijn broer, is precies het tegendeel van een rentenier’. Een kind heeft dus alles nog te leren. Het voornaamste zal wel zijn dat het leert zijn kunst te richten op het doel. Het kind tekent voor zijn plezier; dus als spel. Later komt het nuttig werken, maar dit mag het spel niet verdringen; integendeel, het werken moet doordrongen worden van het spel. ‘Spelende moet er geleefd worden’ zei Plato met recht. Het spel in 't algemeen, en de schone kunst in het bijzonder, moeten in de behoefte-bevrediging worden ingeschakeld. Ik zou het omgekeerde willen zeggen; ik zou willen zeggen dat de arbeid de onderbouw van het spel moet zijn, omdat dit waar is. Maar de mensen zouden me met zo'n bewering voor dwaas houden. Het gevolg zou zijn, dat de arbeid althans voor 'n deel van zijn slafelijk en vijandig karakter werd verlost; en dat de productie van haar chaos en mateloosheid zou worden genezen, en weer toegelaten kon worden in het huis van onze beschaving. Maar och, dit alles lijkt te utopisch, omdat het te van zelfsprekend is. Maar als ik me tot het kind en de kunst bepaal, dan zien we dat het kind er wel toe zal overgaan iets te tekenen voor vaders-verjaardag, misschien zelfs iets toepasselijks; maar het komt er niet toe - althans binnen onze beschaving - om de scheppende daad te coördineren met de behoefte-voorziening; zoals het behoort. Een algemeen gemompel van protest. Maar ik ga verder: ook de kunst heeft een uitwendig doel; zoals alles buiten God. In zijn inleiding tot de catalogus van de tentoonstelling, waarover ik spreken wilde, heeft Lurçat, de vernieuwer van de gobelin-kunst in Frankrijk, gezegd dat de tapijtkunst geheel afhankelijk is van de opdracht, in tegenstelling tot de schilderkunst, die uit louter inwendige aandrang zou worden beoefend. Deze stelling is niet geheel juist, want al beweegt in onzen ongewonen tijd de kunst zich meestal dicht bij de grenzen óf van volledige ongebondenheid óf als prooi van een autonome handel en een autonome industrie, de grenslijn tussen beide ligt minder scherp. En het ene is even verkeerd als het andere. ‘Industriel dizain’, zegt een jonge dame, die toch ook eens de beurt moet hebben. ‘Wat bedoelt ze?’, vragen de gelederen. ‘Industriel dizain’, verklaart een jonge man. ‘Industriel désigne’ zegt de jonge man, die alles beter weet. ‘Industrial design’, orgelt de blonde reus. Maar ik ga verder: als een kind iets getekend heeft, is het ook afgelopen: het gaat over tot de orde van den dag; en dat is normaal. Maar zo mag de volwassene het niet meer doen. Zijn schilderen behoort tot de dagorde; tot de sociale orde; tot de beschaving. En de grote kunstwerken van weleer zijn meestal op bestelling gemaakt, tot literatuur en muziek toe. Het kind blijft daaronder; de grote meesters reiken er soms boven uit: ze moeten scheppen omdat ze geroepen zijn. Ze moeten werken tot Gods eer. Dat de kinderen er onder blijven is overigens niet geheel juist. De Wijsheid zelf heeft | |
[pagina 127]
| |
verklaard, dat Hij zich uit den mond der kinderen lof heeft bereid. De taal van een natuur, zoals Hij die heeft bedoeld! Want onder de verse indruk van de wonderen, waarmee de scheppende Wijsheid ons omringt, wordt hun tekenen impliciet tot een lofzang van God in zijn werk. Ze zijn van die wonderen vervuld; daarom komen ze aan de perverse, dat is de secundaire uitingen nog niet toe. Daar hoor ik Freud weer afblazen. ‘Het perverse, mijnheer, staat aan het begin van alles. U draait de zaken om’. ‘Verduiveld goed’, zegt een jonge man met een ringbaard en steekogen. Ik wil antwoorden, maar hij ontneemt me de gelegenheid, door zich schouderophalend om te keren. Maar aan de anderen wil ik me nader verklaren: gelijkelijk geldt voor het gedragen en maken, dat het zich richt naar het doel. Wat zou nu het algemene doel van de kunst zijn? Immers dat ze den mens aan zichzelf openbaart. Want de Wijsheid heeft ons blind geschapen. Althans voorlopig. We hebben er in te berusten. We zien noch den geest, noch de ziel, noch het wezen der dingen, en allerminst ons zelf. Inwendig heerst de duisternis, en we hebben alleen oog voor het licht der uitwendige stoffelijke dingen. En toch zijn we dragers van een werkelijken geest; en het is aan den geest eigen, het is hem zelfs 't meest natuurlijk, om op zich zelf terug te zien en te genieten van de eigen schoonheid. Maar voor ons is 't inwendig duister, en onze kenkracht is naar buiten gericht, naar een wereld die ons vreemd is. En daarom is 't, dat we ons van jongsaf er aan gewennen, om ons in de uitwendige werken een spiegel van ons zelf - van ons zelf in wording dan - voor te houden. Nu staan ze allen om me heen: Freud zegt: ‘Stimmt’. Sartre gromt zelfs even; maar Jean Jacques - hij is blijkbaar ontwaakt - breidt de armen uit en zegt: ‘U hebt mijn heilige boeken gelezen; U hebt me begrepen’. Schreef ik het niet: ‘men is alleen gelukkig op aarde als men zich aan al het buitenstaande onttrekt en zichzelf nadert; dan voedt men zich met zijn eigen zelfstandigheid en die raakt nooit uitgeput’Ga naar voetnoot* De instemming is even onverwachts als algemeen. Ik vat moed: De kunst heeft dus de verheven taak, om mij aan mezelf ter genieting te geven. Maar tegelijk ontdek ik de beperktheid van mijn ego. Er is een groter ik, want wij zijn velen in één natuur, en we vormen te zamen een causaal continuum. Ik begin en ik eindig dus wel bij mezelf; maar de kringloop is groter: ik richt mijzelf op anderen; en zij richten zich weer op mij. Ik eer hen in mijn kunst; zij eren mij door hun instemming. Zo leren we onszelf te kennen en te eren, of moet ik zeggen; onszelf te worden. Het begint met de tekening op vaders verjaardag; het voltooit zich in het monument voor den vader des vaderlands. Maar ook deze kringloop is te eng; ik transcendeer zowel mijn individualiteit als alle bindingen van tijd en plaats; ten slotte zijn we dragers van een werkelijken, alle perken in aanleg transcenterenden geest. ‘Alle dinghe sine mi te inge; ick bin soe wied’. Er is een nog wijder, een bovenmenselijk, een volstrekt en oneindig Ik; en daarom doe ik de grote stap: ik maak mijn kunst dienstbaar aan de Godsverering. Want het is in de verering, dat het vereerde goed van mij wordt. De godsdienstige mens zegt daarom met Johannes à Cruce: ‘De aarde is voor mij; de aarde is van mij; de hemel is van mij; God is van mij...’ Kortstondig is 's werelds bijval. Ik zie ruggen en ik hoor mompelen. Dát grijze jaquette zit Freud uitstekend, en marine-blauw staat Jean Paul heel goed. Maar wat heb ik miszegd? Alleen één jonge man met een olijfkleurig gezicht en overschaduwde ogen blijft luisteren. We zetten ons in een hoekje, en ik ga fluisterend door. | |
[pagina 128]
| |
- Dit is het eerste, wat het kind te leren heeft, en waarvoor het ook open staat; want het is nog niet de gevangene van zichzelf; impliciet bracht het al hulde aan aarde en hemel; maar het moet dit uitdrukkelijk leren doen. Maar als de ouders hun kinderen binnenvoeren in musea, tentoonstellingen, bioscopen en geillustreerde weekbladen, dan worden ze verward en verzeilen allicht in de verwrongen kunst van de ergenis, waaraan onze tijd al rijk genoeg is en die tegengesteld is aan de eerbied. De ergernis stoot af; maar de geest is van nature op het Al gericht en wat er buiten den geest is moet hij zich toeëigenen: het mindere, door het aan zich ondergeschikt te maken; het meerdere, door er zich eerbiedig aan te onderschikken; dat is: door het te eren. Daarop is de gehele nuttige en de gehele schone kunst gericht; de toeëigening is het gemeenschappelijke beginsel van allebei. Hier zou meer over te zeggen zijn; maar ik kom aan het tweede punt. De kunst heeft niet alleen een uitwendig doel: de verering van het eerwaardige, maar ook een eigen, inwendig doel: de luister; dat is een doorzichtigheid door rangschikking der onderscheiden delen zodanig, dat ze als een eenheid worden gezien. Het kind denkt nog eenzinnig, en brengt de delen nog weinig tot elkaar in betrekking, vooral in 't begin. Met de ontwikkeling der stijlen gaat het even zo: aanvankelijk staan de dingen los van elkaar. Het kind moet de fundamentele orde in zichzelf en in de uitwendige dingen nog bewust leren kennen. Laat ik dit aan een voorbeeld toelichten. Ge ziet die voorstelling van Christus als pantocrator aan de wand? Alle delen zijn op elkaar betrokken; maar elk ding behoudt zijn zelfstandigheid. Hoe wordt dat bereikt? Ziet ge allereerst die geometrische omlijsting, verkregen door een spel van primaire architectonische figuren? Dit brengt de voorstelling in betrekking tot de architectuur-ruimte, waarin ze geplaatst is; en tegelijk is het de neutrale inleiding, dus nog zonder beeld of teken, tot de voorstelling daarbinnen. Het schept een afgezonderde ruimte; en dus een waardige plaats voor een heilig teken. Zelve behoort deze omlijsting met zijn spel van wiskundige figuren tot de abstracte kunst; de kunst dus waarin het intellect volstrekte heerschappij mag voeren, in tegenstelling tot het daarbinnen geplaatste beeld, waar de kunst een dienende functie te vervullen heeft. - Onze abstracte kunstenaars, zegt mijn zachtmoedige jonge vriend, zouden moeten veroordeeld worden om levenslang zulke decoratieve omlijstingen te schilderén, hein? - Wel zeker, antwoordt de stentorstem en dan zoudt ge onze wandschilders die zich aangewend hebben, om hun figuren als morsvlekken op de muur te plassen, willen dwingen om in het vervolg binnen zulke kaders te werken? Maar ik houd me aan mijn onderwerp: In het veld binnen de omlijsting is ten eerste een vorstelijke zetel geplaatst. Hierin verschijnen zowel het beeld als het teken. Als beeld vormt het een midden tussen de abstracte vormen van de rand en de concrete gestalte die er op gezeten is. En het kussen, dat in de troonzetel is gelegd, vormt weer een midden tussen het meubel en het gewaad van de zittende persoon. Als teken vertegenwoordigt het reeds een algemene gedachte, waaromtrent de Evangelien ons overvloedig inlichten; maar deze gedachte blijft weer ondergeschikt aan het idee, waarvan de zittende persoon de drager is. Ook het geplooide gewaad, versierd en weer verrijkt door een sierlijk omgeslagen overkleed, is vol betekenis, en tevens dankbaar als beeld met zijn wisselende plooien-val; het is rijk aan wisselvalligheden, aan spanningen en ontspanningen, aan rythme, symmetrie en harmonie; en zodanig geschikt, dat de aandacht wordt gericht naar de voeten, en meer nog naar de handen, en allermeest naar het gelaat; terwijl het lichaam als de statige drager van het hoofd wordt omhuld en vertoond. Ja, let eens op, hoe het kleed met zijn speelse bewegingen het oog bekoort zonder het vast te houden, en het meevoert naar het stille hart van de compositie: het vast getekende, in zich zelf besloten rustpunt van het gelaat. | |
[pagina 129]
| |
Men ziet ook onmiddellijk, dat de schilder twee hoofdrichtingen heeft gekend: de horizontale, vertegenwoordigd door de zetel, en de verticale, door de gestalte er op; en maar twee hoofd-figuren: de vierkantige, wederom in de zetel, en de ronde voor het dominerende hoofd. De driehoekige of diagonaalse figuren zijn secondair en deze bewaarde hij voor het gewaad; maar in de zetel is alles vierkant, in het hoofd is alles rond. Zo behoort het ook. want er is een hierarchie van richtingen, en wederom een hierarchie van figuren. Ja, zegt mijn jonge vriend, zo zie ik het ook; alles is hier geordend naar maat, getal en gewicht, al blijkt het niet zo direct, en al zou de losse penseelstreek ons daaromtrent kunnen misleiden. Dat de schilder uitging van een geometrisch diagram vermoeden we wel, maar we zien het niet en kunnen het ook niet terugvinden. Maar ondergaan en genieten doen we het wel, zoals we van God in zijn schepping genieten, terwijl we Hem er niet in bespeuren. Maar nu spreken we over het gelaat. Wat zal ik daarover zeggen? Het is heerlijk als beeld, en het is een teken bij uitstek van de orde en de totaliteit van al het geschapene. In het gelaat van den Godmens bovendien bezitten we een teken van de zelfstandige vereniging van het geschapene met den Ongeschapene. Maar dit terzijde latende vraag ik me af, wat ik van het gelaat, van de meest openbare en door zijn voltooidheid aan vormen en aanduidingen zo verborgen wereld van het gelaat zal zeggen? ‘U weet, wat mijn Freund Sedlmayer er van zegt? (vraagt de metalen stem) n.l. dat de kunstenaars in de laatste eeuw geen gezicht meer hebben kunnen maken. Maar gezichten trekken kunnen ze wel, en dat hebben ze gedaan ook, toen mein Freund Sedlmayer dat neerschreef!’Ga naar voetnoot* - Ja, we zouden de kunstgeschiedenis kunnen schrijven aan de hand van de uitbeelding van het menselijk aanschijn. En we zouden dan verrassende en ontstellende ontdekkingen doen. We zouden met Uw vriend Sedlmayer moeten toegeven, dat de eeuw achter ons geen gelaat meer heeft kunnen schilderen (het portret blijft er buiten). We zouden pijnlijk getroffen worden door de voorkeur van deze eeuw voor het gedeformeerde hoofd. En wanneer we dan weer vanuit het gelaat als het eenheid-gevende midden en doel van de voorstelling zouden overgaan tot de beschouwing van het geheel, dan zouden we ervaren, dat het gelaat zonder idee of uitdrukking de gehele schildering ondermijnt, en dat het gedeformeerde hoofd het aantast en ontluistert. En nu heb ik nog niet eens gerept van de blik, die in het gelaat weer datgene vertegenwoordigt, wat het hoofd is in het gehele beeld. Mijn jonge vriend kijkt nadenkend: Ik mag die deformatie in onze dagen wel, zegt hij. Neen, niet als zodanig; maar als symptoon. Men is de aarde met haar leegheid moe. Men kan niet meer in aardse weelde baden en tegelijk de ogen smachtend naar het verloren paradijs opheffen, zoals men ons den mens van de Barok heeft nagelaten. Men kan er ook geen vrede mee hebben, dat een suikerzoet meisje dat het achter de mouw heeft ons wordt voorgesteld als degene waarvoor de hel siddert, zoals in de eeuw achter ons. Neen, dan ziet men nog liever de aarde als een hel en den mens als een duivel. De mens, gaat hij zachtjes verder, - want dit mogen de anderen niet meer horen -, is een volslagen ontoereikend wezen; daarom is hij rampzalig, tenzij hij zich geborgen weet in de armen van een vader. De mens van heden is daarom diep ellendig. - Ook de religieuse kunstenaar? vraag ik. - Que voulez vous? zegt de intelligente jonge Fransman, hij is kunstenaar; hij moet van zijn tijd getuigen: c'est plus fort que lui. Wanneer hij heiligen uitbeeldt, dan gaan ze vanzelf loensen, of ze krijgen kiespijn of honger-eudeem; c'est plus fort que lui. | |
[pagina 130]
| |
- Ja, zo schijnt het te zijn. Eens kende men het gebed. Die tronende Christus daar aan de wand heeft eigenlijk niets wat onbereikbaar is, wat naar 't schijnt niet door een beginneling op de Academie zou kunnen worden geëvenaard. Er is eigenlijk niets in die voorstelling, wat het kind ook niet enigszins vermag. Deze kunstenaar moet zelf een kind zijn geweest; hij was niet bekommerd om oorspronkelijkheid: ja, hij moet het Grote Leven geleefd hebben, waarin men niet zichzelf, maar God bezit. Daarvan spreekt dit gelaat. Het is ook mij opgevallen, dat de heiligen uit dezen vroegen tijd niet alleen het gebed kennen; ze leven in het gebed van rust. Vandaar ook die hierarchie in de voorstelling waarover we spraken, en die de kinderen nog nauwelijks en de hedendaagse kunstenaars eigenlijk niet meer kennen. Vandaar de koninklijke rust in het oog, in het gelaat, in de gestalte, in de vormen-taal en in den opbouw van het geheel. En met hoe eenvoudige middelen! Maar nu neem ik de draad weer op: Het kind staat nog open voor de wonderen, die in dit onbevangen kunstwerk zijn gewrocht. Voor de gemakkelijkheid, waarmee de contouren en de waterval van plooien zijn getekend. Voor de onmiddellijkheid en doorzichtigheid van het procédé. Voor de orde van verhoudingen en figuren, waardoor deze eenheid wordt verkregen. Voor de inkleuring, waardoor ieder ding zijn waarde in de rangorde verkrijgt, en de delen worden verenigd tot een ondeelbare melodie van dissonanten en consonanten. Want ook de kleuren vormen onderling een hierarchie; een hierarchie tussen licht en duister. Kinderen staan daar voor open, en kunnen daarin worden onderwezen. De kleuren, ze zijn boodschappers van het licht. Ze zijn van elkander onderscheiden als de engelen, want elk der kleuren heeft zijn eigen natuur. Ze hebben dus zinnebeeldige waarde. Niet voor niets hebben de kleuren van ouds als de meest natuurlijke zinnebeelden gegolden; want evenals de infrarode en ultraviolette stralen verschillend op het organisme inwerken, werken ook de rode en violette lichtstralen verschillend op de ziel in. En de oude fresco's, mozaïeken en miniaturen geven me de overtuiging, dat men destijds het compositie-beginsel der kleuren óf bewust heeft leren toepassen óf uit de overlevering heeft gepuurd. En omdat dit, zoals ik zeide, de eigenlijke substantie van de schildering uitmaakt, zou de leer der kleuren de basis-wetenschap van iedere accademie moeten zijn. Maar met d ‘ontdekking’ van de perspectief is deze wetenschap gelijdelijk verloren gegaan, en daarmee de eigenlijke zelfstandigheid, het geheim van de schilderkunst: de psycho-fysische ruimte. Maar let ook op de tekening van deze troonzetel. De lijnen verlopen niet naar een verdwijnpunt, waardoor een schijnbaar reeële diepte zou ontstaan. Neen, ze zijn in onze ogen onhandig, maar in werkelijkheid met beleid zodanig getrokken, dat de richtingen elkaar in evenwicht houden en het vlak gespaard blijft. Het is puur schilderkunstig: niet de diepte, alleen het teken van diepte wordt gegeven. De modernen beginnen dit gelukkig weer te begrijpen. De jonge man met de nadenkende ogen luistert nog altijd geduldig; daarom laat ik me gaan: Over de diepte-werking ben ik nog niet uitgepraat; er is meer dan het teken van de wijking der lijnen en de physiologische wijking der kleuren. Is het U niet opgevallen, dat men eertijds de kleur niet óp maar in den drager zelf heeft gebracht? Of het nu mozaïek of fresco, glas-in-lood of email, weefwerk of aardewerk betrof, in al deze gevallen is de stof van de wand zelf gekleurd. En waar de kleur opgebracht werd, bij de miniaturen op het perkament en bij de iconen op het goud, daar werkt de ondergrond - en wat voor ondergrond - in sterke mate mee. En zelfs bij de veel latere houtsnede op papier en de nog latere etsen deelt het papier zelf in de voorstelling. Dat verleent een diepte, niet door wijking, niet door kleur, maar reeds door de stof. De eeuw van de perspectief, van de schaduwbepaling, de anatomie, en in het algemeen van de desymbolisering en van de natuur-naboot- | |
[pagina 131]
| |
sing, dus ook van de nabootsing van de tonaliteiten der natuur, heeft de techniek van het opbrengen van kleur en tinten doen zegevieren; en al deze veroveringen van den modernen tijd, zo zegezeker toegejuicht, en die inderdaad velerlei eigen perfecties hebben meegebracht, ze hebben toch al deze primaire en wezenlijke waarden ondermijnd en bijna vernietigd. - Heel goed, zegt de blonde kunsthystoricus, U wilt onze musea ontruimen en er kleuterscholen van maken. - Allerminst, maar die musea leren me juist, dat men aan de periferie van de kunst is beland en dat het kapitaal is uitgeput. We moeten weer, en met winst, bij de oude waarden aanknopen. Het is niet te verwonderen dat onze eeuw, door een oceaan van dwaasheden, stunteligheden en mislukkingen, soms beminnelijke en zelfs schitterende mislukkingen moest gaan, om de grondwaarheden van de schilderkunst weer op te delven. Het oude keert nu terug, al is het nog gecamoufleerd. Bij de besten is deze ontmoeting en herkenning uiteraard het beste te zien. Het verwondert me alleen, dat een man als van Gogh, die we zowel uit zijn levenswerk als uit zijn geschriften kennen, die deze oceaan in alle richtingen heeft doorkruist, en in wien deze peripetie zulk een opzienbarende en tragische gestalte heeft gekregen, - het verwondert me eigenlijk, dat hij deze oude kunst blijkbaar niet heeft gezien, terwijl zijn bijna infantiele, bijna primitieve werk er toch zoveel trekken van overeenkomst mee vertoont. - Verwondert U dat? vraagt mijn jonge vriend; het past anders geheel bij Uw voorstelstelling, dat we het van nature wel goed doen, maar door de hovaardij van onze beschaving verleid en verlamd worden. Maar aan de kleinen zal hun Vader altijd iets van zijn koninklijke Wijsheid openbaren; voila! Maar er is iets anders, wat mij verbaast: U vraagt waardering voor een doorzichtige techniek, voor de genese van het kunstwerk; en dat doe ik ook; maar hoe kan dat moeizaam samenvoegen van blokjes, draden, scherven samengaan met de onmiddellijkheid die we van het scheppend werken vragen, en die ik er ook in waardeer? - Ziet U een onderscheid tussen een oorspronkelijk mozaïek en de in mozaïek gecopiëerde schilderij? - Die verschillen als dag en nacht. - Juist. En hebt U het gevoel, dat die kunstenaar, die zijn werk zelf of met een paar medewerkers uitvoerde, zich erdoor geremd heeft gevoeld? - Pas du tout. - Ik geloof het tegendeel. Ik geloof juist, dat het trage tempo van de uitvoering en het medeleven van de medewerkers hem de gelegenheid heeft gegeven, om de gedachte die hij wilde vastleggen, in zichzelf te doen rijpen, en in het werk voluit te verwerkelijken. Het kunstwerk ontstaat spontaan; maar dat wil niet zeggen: ‘mit blitzartiger Urplötzlichkeit’; het betekent eerder: ‘motu proprio’; dus vrijwillig. Dit is wezenlijk onafhankelijk van de tijd. Maar het komt met onze stoffelijke natuur overeen, dat de gedachte gedragen en gevoed wordt. En dat vraagt tijd. En wat de beperkingen betreft in kleuren en grootten, die de ontwerpers van glas en lood en van mozaïek opgelegd krijgen, die zal hen minder remmen en juist meer opvoeren, naarmate zij er zich meer mee vertrouwd maken. Want hoe meer middelen ons ter beschikking staan, hoe meer naderen we het niets; en 't is ons niet gegeven uit niets voort te brengen. Hoe arm zijn de middelen, waarover de musicus, zelfs de meest verwend moderne, zich bedient. Is het tot zijn schade? Mijn goede vriend, het geduld en vernuft van een kunstenaar zijn onuitputtelijk! Deze pantocrator is wèl vlug opgebracht; toch is de voorstelling rijp. Maar niet door de vlugheid; eerder door de oefening en de langdurige traditie, die er aan vooraf zijn gegaan. | |
[pagina 132]
| |
Men moet niet alles over één kam scheren. Van Gogh was uiteraard te vulkanisch, ga ik voort, om in mozaïek of email te kunnen werken. Toorop is dat beter afgegaan. Maar wat heeft hij vooraf gezwoegd, en van de mozaïek- of tapijtachtige beschilderings-kunst van van Gogh tot aan de echte materiaal-schildering in mozaïek of gobelin is het nog maar één stap. En in onze dagen zien we dan hier dan daar de fronten doorbreken en nieuwe stellingen veroveren, of moet ik zeggen: oude stellingen weer in bezit nemen. We weten en erkennen dankbaar, wat er, ook en misschien vooral in ons vaderland, op de gebieden van het gekleurde glas, de wandschildering, het mozaïek, het kunstnaaldwerk, de grafische kunsten al werd bereikt.
Ten slotte is mijn vriend een Fransman: ‘Wat wilde u van onze gobelins zeggen?’ - Ik ben van mening, dat er een nieuwe - voor ons na de gobelin-tentoonstelling in Amsterdam niet meer geheel nieuwe - schrede gezet is met de Franse gobelin-kunst. De herstelbeweging spreekt hier wel bijzonder duidelijk; enerzijds omdat de impuls gekomen is uit het voor ons al zo traditioneel geworden moderne kunstenaars-milieu in Frankrijk, waartoe destijds ook van Gogh heeft behoord; en gedragen wordt door verstokte kopstukken van dat modernisme, als Dufy, Leger, Matisse, Le Doux, Segal en de grondlegger Lurçat zelf; en anderzijds omdat deze is opgevangen in het oude, vermaarde, maar totaal vergane gobelin-centrum Aubusson. Alles wat we hiervoor zo breeduit hebben besproken kan dienen, om datgene wat ons in deze tapijtkunst geboden wordt zijn plaats als mijlpaal in de vernieuwing van de kunst aan te wijzen. Ja, het heeft inderdaad iets weg van een bekering. Zowel met alle bekoring eigen aan de jeugd, alsook met alle subjectieve zwakheden en individuele hebbelijkheden van den ouden mens. Van de wanden straalt ons iets van lente-bloei en paradijs-geur tegemoet; maar de oude Adam loert nog door alle kieren. Hier is de schilderkundige ruimte weer hersteld, die berust op kleur en materiaal-diepte, al konden nog niet alle kunstenaars hun ontwerpen in het vlak houden. Hier wordt werkelijk gemoduleerd met de kleuren; en wat voor kleuren!, al klinkt het nog niet overal even helder en zuiver. Hier zijn weer gestalten, aan de natuur en aan het teken-zoekend verstand ontleend, en overgebracht in de wereld van het tapijt; maar toch, de meesten ziet men het aan, dat ze nog op de vlucht zijn voor de realiteit. Hier is ook de mens, maar deze is nog zwaar gecamoufleerd. Hier is een overvloedige rijkdom aan detail, wat ook de tapijtkunst verlangt; al zijn verscheidene ontwerpen,, in betrekking tot een materiaal nog te groot van schaal; en al is bijv. de hand van Leger voor deze techniek nog veel te zwaar. Hier is ‘esprit’; maar de meeste doeken spreken nog van een vreemde, overprikkelde verbeeldings-kracht. Zou de verbeelding van al onze vermogens niet het allerlaatste gekerstend worden? Hier is ook in enige doeken symboliek; maar het is een aards mysticisme, dat ons allerlei gevoelens tussen kiespijn en duizeligheid inspireert. Ja, we hebben het uitzonderlijke voorrecht deel te hebben aan een bekering van de kunst, al zijn we nog aan het begin. Als we ons wagen aan een onderscheiding naar vorm en inhoud in de kunst, of liever naar formeel en fundamenteel schoon, dan zouden we moeten zeggen, dat het formeel schone, wat op de gave van den kunstenaar en op de gehoorzaamheid der handen berust, hier wel aanwezig is; maar dat het fundamenteel schone, wat van boven komt en wat vooral de vrucht is van een kinderlijk, in God verborgen leven, hier nog maar schaars wordt gevonden. Maar juist op gerichtheid van alle componenten naar het fundament berust de toverkracht van de kunst. Dat zegt deze tentoonstelling ons opnieuw. Omdat de bedoelde hierarchie hier dus nog zeldzaam is, mag ik wel wijzen op enkele doeken, waarin me deze reeds belichaamd schijnt. Het beste lijkt me een klein, weinig opvallend, maar zeer voornaam doek van Dom Robert de Chaunac, dat een getemperd paradijs- | |
[pagina 133]
| |
landschap in zwam- en olijfkleur geeft, en waarin een weerloze antiloop besprongen wordt door een felle leeuw. In de andere, de voorstelling van een hovenier, staande in een omtuining, die tevens de omlijsting vormt, door Picart le Doux, zult U het door mij geschetste schema nog meer benaderd vinden; maar het is de mindere, doordat het nog niet de vanzelfsprekendheid heeft van het voldragen kunstwerk. Ja, zeg ik tot mijn vriend, hier wordt opnieuw bewezen, dat de eigentijdse kunst te winnen heeft, en niets te verliezen, wanneer men er toe overgaat, om de hierarchie weer te eerbiedigen. Dit is een resultaat. Het is nog meer een belofte. Want we hebben nog veel te wensen. We wachten nog op het edele gelaat, dat alle waarden in het doek plaatst en richt. Hier is een madonna met kind van Gleizes, maar het kon ook de leeuw van Vlaanderen, of de maagd van Orleans of de Niagarafalls voorstellen. We wachten nog op een duidelijke symboliek. We wachten op een heldere geometrische ordening. Op klaar opgebouwde kleurharmonieën. We wachten nog op een volkomen eenheid van ontwerp en uitvoering, al heeft dan Lurçat, de vader van deze beweging, daarin al veel bereikt. We wachten in 't algemeen op kinderlijke eenvoud vergezeld van een door veel, veel studie verworven trefzekerheid. En een door veel omgang en uitwisseling verkregen objectiviteit; omgang met de mensen en met Christus in Zijn Kerk. Maar we zijn op weg; en op dezen weg voortgaande zullen we weer komen tot een nieuwe christelijke en kerkelijke kunst. - Ja, zegt mijn vriend, zover is het nog niet. Voor dezen weg geldt de zelfde wet als die van het Evangelie. Men moet het eigen huis met zijn gevoeligheden en kwetsuren verlaten; men moet meer voor anderen dan voor zich zelf werken; meer vragen naar de taak dan naar de aanleg; meer naar eeuwige wetten dan naar eigen impulsen; naar algemene regels meer dan naar oorspronkelijkheid; ten slotte meer naar God dan naar den mens. Gods eer, en geen zelfbeklag! We hebben lang gepraat. Is men toch benieuwd geworden? Freud staat daar alweer met zijn ontwapenende glimlach en zijn tintelende ogen: ‘U sprak daar van Uw huis. Maar wat bent U gewend naar buiten te dragen: Uw kostbaarheden of Uw vuilnisvat?’. Hij wacht het antwoord niet af. Schaterend keert hij zich om, en verdwijnt in de groep jonge mannen met de haren, de ringbaarden, de bleke wangen en de steek-ogen. Ze zien hem begrijpend aan; en een zegt: ‘Sie, Herr Freud, Sie wissen nicht, wie Sie uns erfreud haben’. Freud kijkt slim; hij weet het eigenlijk wel. Ik zie dat ook Maritain is opgestaan. Hij heeft moeten kiezen tussen de literaire geleerden op zijn schrijftafel en de geleerde literatoren in zijn kring; en zijn gastheersplicht heeft het tenslotte gewonnen van zijn pen. Hij draagt een jasje ‘pour user’, en zijn gezicht staat vermoeid. Peinzend kijkt hij naar de groep, waar Rousseau met zijn weke stem nu weer de hoofdtoon voert. Zijn blik gaat van Rousseau naar Sartre en van Sartre naar de jonge wereld-hervormers. Dan naar mijn vriend en mij gewend zegt hij zacht en nadenkend: ‘Wat het nageslacht van Jean-Jacques vasthoudt, is het geestelijk genieten van de vrucht der kennis van het kwade. Een uit diepen grond opkomende verlokking trekt ze heden naar lagere regionen, omdat ze deze vruchtbaarder wanen dan de hoge toppen, niet beseffend, dat in de zaken des geestes alleen de maagdelijkheid vruchtbaar is’Ga naar voetnoot* Er volgt een stilte. Dan vervaagt alles. De grond zinkt onder ons weg, en ik bevind me in mijn eigen werkkamer. Uit mijn venster zie ik over een ongerepte witte wade. Het heeft gesneeuwd. Een bleke zon schijnt over een onbeweeglijke en geluidloze wereld; het is als lente midden in den winter. De klokken beginnen te luiden. Ze luiden lang en dringend. Ze luiden den morgen in van het nieuwe jaar. Octaaf van Kerstmis 1952. |
|