| |
| |
| |
Hariet Laurey
De idylle van een roeping
(Uit de jeugdherinneringen van Abbé Léon de Crom)
OP zekere dag kwam de kapelaan bij mijn moeder, en zei: ‘Léon moet ridder worden’. Mijn moeder ging onverwijld aan het werk, kocht witte zijde, bruin fluweel, ridderkousen, lakschoenen en een paarse pluim, knipte papieren patronen naar een geleend model, naaide, zoomde, huilde, en veertien dagen later was ik ridder.
Het enige wat mij nog ontbrak, was een sabel, maar ook die werd aangeschaft: een heuse degen, die met een klik tot aan het gevest in de schede schoof. Mijn moeder zette mij op tafel en kleedde mij aan van onder tot boven, de kapelaan omgordde me met de degen.
Ik was ridder. Des anderen daags 's middags toog ik naar de kerk, eerbiedig nagestaard door klein en groot. Ik was ridder, dat wil zeggen: de kapelaan en mijn moeder hadden mij een waardigheid toegekend die mij toekwam op grond van een voorrecht dat de ganse parochie erkende. Ik was niet de enige weliswaar: drie andere jongens bleken dezelfde riddertooi te dragen als ik. Maar de volle betekenis ervan besefte ik alleen. Zij droegen enkel maar het pak, ik droeg de waardigheid.
Hoe trots was ik, vlak voor het Sacrament te lopen dat gedragen werd onder het gouden baldakijn! Achter de hekken en op straat zagen de kijkers bij duizenden toe, rij aan rij. Op een weiland bevond zich het rustaltaar. Daar presenteerden wij tweemaal de sabel voor het Heilig Sacrament, op de wijze die ons geleerd was: één - sabel links uit de schede, twéé - sabel rechts over de schouder. Bellen rinkelden, de menigte zeeg op de knieën, als rijp graan. Wij alleen stonden rechtop en brachten ons saluut.
Maar zelfs rechtop stak ik niet boven de geknielde menigte uit.
Eerst later begreep ik de symboliek van mijn ridderpak. Het kostbare costuum, dat ieder jaar met zoveel zorg werd opgevouwen en weggeborgen in de platte kartonnen doos, werd een wezenloos cliché dat zo nodig het corpus van iedere katholieke jongen kon sieren. Flambouwen, bruidsjaponnen, vaandels en vlaggen werden lege coulissen, onbeduidend als de beschilderde schotten waarachter men zich op de kermis laat fotograferen, kijkend door een opening waar elk gezicht in past.
De enige levende, de enige werkelijke figuur temidden van deze wereld van ijle schablonen, was de kapelaan. Stralende, doorschijnende vreugde tekende
| |
| |
zich af op zijn gelaat als de dag der processie daar was. Een glimlachende Seraf gelijk, bekleed met de superplie, ceremoniestaf in de hand, bewoog hij zich tussen de deelnemers die groepsgewijze de meisjesspeelplaats vulden. Alles was aan zijn verbeelding ontsproten, alles was onder zijn leiding aangekocht, gemonteerd, georganiseerd, geregeld. Hij was de geestdrift die de flambouwen ontstak, de vaandels deed wapperen. Zijn zon overgoot het processieterrein, zijn licht schitterde in de witte engelengewaden van het dameskoor. Want het dameskoor was zijn glorie op die dag. Versterkt, verdubbeld, trad het op in blanke klederen, gazen vleugelen op de rug, angeliek cohort, karmijnrode, zeegroene, hemelsblauwe hoofdbanden dragend: de negen koren der engelen. Tronen, Machten en Krachten, Cherubijnen en Serafijnen. En ook de gewone engelen, uit wie de Allerhoogste de levensgezellen selecteert die ons op onze aardse tocht geleiden.
Dagen, weken tevoren hadden zij een zangstuk ingestudeerd, dat tezamen met het jongens- en mannenkoor werd uitgevoerd. Mijn eerste liefde dateert van die gelegenheid. Ik was sopraan, en ik had haar daags tevoren bij de repetitie opgemerkt tussen een groepje vriendinnen. Ik was verliefd, ineens, zomaar. Wij zongen het Ave Maria van Josquin des Prés. Ave vera virginitas... Immaculata castitas: Gegroet ware maagdelijkheid... onbevlekte zuiverheid. Herhaalde malen zag ik om, tijdens de korte pauzen waarin onze partij rust had, aldus een opmerking van onze dirigent riskerend. Dan zong zij, met het hemels vuur van een Cherubijn. Maar wanneer er langere pauzen vielen, waarin onze dirigent, een kale man met een hese stem, opmerkingen maakte of een partij afzonderlijk liet overdoen, had ik de gelegenheid haar onafgebroken aan te zien. Soms beantwoordde zij dan mijn blik met een beschaamde glimlach. Vaker echter was zij in heftig dispuut gewikkeld met haar vriendinnen over die of die noot die verkeerd was gezongen, of zij lachte ontwapenend tegen onze dirigent, of keek verlegen naar haar hielen om te zien of zij geen gaten in haar kousen had. A-ve ve-ra vir-gi-ni-tas... Im-ma-cu-la-ta ca-sti-tas... O, hoe heb ik gezongen! Zij heeft mij wel moeten horen, en het kan niet anders of zij heeft zich vermand en steun gezocht bij mij, die dezelfde passage met zoveel gemak en zekerheid overzong! Mijn wangen gloeiden. In onze klas behandelde de onderwijzer juist de toenmalige Franse Koloniën, en ik nam mij vast voor om ergens in Kameroen of Indochina een plantage te beginnen, waarheen ik haar dan voeren zou. Hoeveel ouder was zij dan ik? Tien, twintig jaar? Het hinderde niet. In mijn verbeelding droeg ik reeds de tropenlaarzen en de witte helm, en op de galerij van ons buitengoed, eenzaam temidden van de uitgestrekte plantages die ik beheerde, wachtte zij 's avonds op mijn terugkeer. Op het horen van mijn zware stap legt zij haar borduurwerk neer, en komt mij tegen...
O, met welk een heilige huiver heb ik des anderen daags de tocht gemaakt over de hemelse weide, over het zachte gras dat haar engelenvoeten hebben platgetreden,
| |
| |
temidden van het onaards escadron harer gezellinnen! Was zij Serafijn, of is zij gewoon engel geweest? Ik herinner het mij niet meer. Wel weet ik, dat ik haar Serafijn gewenst heb om haar dichter bij God te kunnen dromen, maar engel om haar dichter bij mij te weten.
Waar is zij sinds die processie gebleven? Ik heb haar nooit weergezien. Is zij, na de processie, opgewiekt, engel met de engelen? Zet zij het eucharistisch loflied voort waar zij zalig is in de aanschouwing van het Heilig Brood, revelata facie, met ontsluierd gelaat? Heeft God haar etherisch wezen aan mij ontrukt om haar te redden voor de aardsheid, zelfs van de onwezenlijke dromen mijner jeugd?
De sacramentsprocessie bracht dus iedereen uit zijn gewone doen, behalve zoals gezegd onze kapelaan en, natuurlijk, dat Heilig Sacrament. Onze kapelaan en het Heilig Sacrament behoorden om zo te zeggen tot dezelfde orde van dingen. Vanaf mijn prille jeugd heeft deze wonderlijke, bovenaardse gelijkenis tussen die twee een geheimzinnige aantrekkingskracht op mij uitgeoefend, en zeker is zij een van de redenen geweest waarom ik later priester geworden ben.
Wanneer de kapelaan bij mijn moeder kwam, vroeg hij altijd: ‘Is Léon thuis?’ Hij vermeed het, mijn moeder uitdrukkelijk te groeten, niet uit onbeleefdheid, maar omdat de vraag naar wat vlees van haar vlees en bloed van haar bloed was een onmiddellijke en duidelijke groet inhield, die zich richtte tot waar haar moederschap raakte aan de eeuwigheid van Gods raadsbesluiten. Mijn moeder kwam mij dan halen met de onveranderlijke woorden: ‘Léon, daar is de kapelaan’. Wanneer zij gezegd had: ‘Léon, de Meester is daar en roept U’, had het niet nadrukkelijker en veelzeggender kunnen klinken. Inderdaad heb ik in deze allersimpelste van alle woorden altijd een verzwegen accoord gehoord, dat mij verder riep dan de woorden ooit reikten... Is Léon thuis? - Léon, daar is de kapelaan. Wenkten deze twee onnozele, in de loop der jaren zo vaak herhaalde zinnetjes mij niet naar een wereld waarvan zij niet spraken, verder dan de aarde waarin ik eenmaal ridder was en waaruit mijn engel verdween?
Het mysterie is eigenlijk dat onze kapelaan priester was, en dat vanaf de dag van zijn zalving zijn bedieningsmacht zich golfsgewijze voortplantte van dag tot dag, in steeds wijder kringen, zoals een watervlak zich in concentrische cirkels beweegt rond de plaats waar een steen gevallen is. O, in de hemel waar hij nu is, de kapelaan, zal hij beter weten dan ik, welk aandeel hij had in mijn gedachten, hij die de manieren van een kwajongen op zo vreemde wijze verenigde met een engelachtige ernst. ‘Als gij nog éne keer zit te dozen, gooi ik u van de misdienaars af’, was de zeldzame uitlating waarmee hij zijn misnoegen te kennen gaf. Zonder ooit de indruk van oneerbiedigheid te wekken, legde hij in de vlotheid waarmee hij de Mis las, dezelfde sportieve vaart aan de dag waarmee hij
| |
| |
mij verraste in zijn voetbalspel, ook dán de aureool bewarend die wierookgeur en miswijn schiepen rond zijn in de dienst der altaren schaarser wordende haarkrans.
Eens, op een dag, heb ik hem toevertrouwd dat ik pater wilde worden. En pater, destijds, betekende voor mij: capucijn. Zijn antwoord was: ‘Gij, capucijn? Gij krijgt immers genen baard’. - Ik ben geen capucijn geworden.
Ik ben dus priester geworden, en seculier. Ik trek mijn camail een weinig recht, duw mijn boord wat dieper in de kraag van mijn toog, en kijk uit het venster. Daar ligt Parijs. Het echte Parijs, met Notre Dame en Eiffeltoren. Vanuit de pastorie waar ik mijn kamer heb, zie ik de stad vanaf Montmartre tot aan het Bois de Boulogne en de verre heuvelen van Versailles. Léon is niet meer thuis. Léon is in Parijs. En toch...
Een jaar geleden heeft men hier op het plein voor Notre Dame een middeleeuws passiespel opgevoerd, dat wekenlang overweldigende belangstelling trok. Avond aan avond waren de tienduizend zitplaatsen tot op de laatste stoel bezet. Ook ik ben er heen gegaan, op een avond.
Naarmate het uur vorderde, en in afwisselend intieme en grandioze taferelen het drama voorschreed naar zijn droeve ontknoping, maakte zich een intense stilte meester van alle aanwezigen. Het Laatste Avondmaal loopt ten einde, de apostelen hebben het Vlees des Heren genuttigd en Zijn Bloed gedronken. Een meditatieve muziek begeleidt de laatste afscheidswoorden van Jezus. Alle licht trekt zich samen in een kleine cirkel aan de voet van Notre Dame, die haar onmetelijke gevel omhoog heft tegen de donkere nachtlucht, en in die cirkel twee figuren: Jezus en Maria. Het afscheid. Sobere, middeleeuwse woorden van een ijle, onvergetelijke schoonheid. Maar ook dat gaat voorbij, en een absolute stilte blijft over, een stilte die op het nu volkomen duistere plein ieder alleen laat met zijn eigen gedachten. Eensklaps echter is het, of mijn stem uit mijn borst wordt gesneden en of zij, verkild tot de ijle hoogten van vóór twintig jaar, voorzingt op het podium. Ik zing het Ave Maria van Josquin des Pres, daarginds tussen hemel en aarde, hoog boven het podium, en vanuit een menigte die eerst zwijgend luistert onder de nachthemel van Parijs, vallen geleidelijk stemmen mij bij, Engelenstemmen. Ave vera virginitas, immaculata castitas.... De figuren van Jezus en Maria zijn verdwenen. Niets blijft er over dan die stemmen uit mijn jeugd, midden in een nachtelijk Parijs, dat eensklaps rond mij intiem en vertrouwd geworden is als de kleine parochie waarin ik ben opgegroeid, en waar ik de voetstappen der engelen gevolgd ben op het gras... Ademloos volg ik mijn sopraan.
Tot mijzelf gekomen, heb ik mij de woorden herinnerd van den kapelaan: ‘Gij, gij krijgt immers genen baard!’ Neen, in zekere zin heb ik nooit enen
| |
| |
baard gekregen, noch in mijn keel, noch op mijn wangen. Ben ik niet dezelfde gebleven, de ridder die zijn sabel presenteerde voor het Heilig Sacrament?
Klein is de wereld, zo klein als de parochie waarin ik kind geweest ben.
Toelichting: Toen ‘Abbé Léon’, zoals hij in de volksmond genoemd werd, in de zomer van het vorige jaar op tragische wijze om het leven kwam, (als leider van een parochiële vacantiekolonie aan de Bretonse kust, had hij getracht twee kinderen te redden, die zich bij het baden te ver in zee hadden gewaagd) vond men, geïsoleerd tussen een stapel geschreven preken, lectuurnotities, schetsen voor conferenties en dergelijke, bovenstaand fragment, dat een van de weinige documenten bevat die betrekking hebben op het strikt persoonlijk leven van deze populaire priester. De abbé heeft dan ook wel niet een historische autobiographie willen schrijven, maar veeleer in een reeks korte litteraire notities, voor eigen genoegen enkele vluchtige jeugdindrukken willen vastleggen, waarin de psychologische atmospheer, die later door de roepingsgenade aan zijn leven een definitieve wending zou geven, als het ware spelenderwijze gestalte krijgt.
|
|