Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
2Het kleine kistje van mahoniehout
kijkt zo aanhankelijk. Het lijkt op jou.
Het glanst betrouwbaar uit zijn donkere ziel
en het verinnigt zo, als ik het streel.
| |
3Ik kom verstaanbaarheid te kort
om uit te leggen, hoe ik word
betoverd, diep in mijn bestaan,
tot een sneeuwwit van-voor-af-aan.
| |
4Ik weet niets tederders dan de narcose
van jouw nabijzijn, en het oeverloze
besef, dat al het eigene elkaar is.
De hemel sneeuwt glimlachend, dat het waar is.
| |
5Je kunt zoveel. Je kent zoveel.
Je weet zoveel. Je bent zoveel.
Laat mij dit kleine tegendeel:
je lief te hebben evenveel.
| |
[pagina 98]
| |
6De dag gaat haastig open met je brief.
De dingen, die daarin geschreven zijn,
maken de grote wereld veel te klein,
en van mijn hart een stralend ongerief.
| |
7Al wat ik was, voordat ik werd van jou,
is van mij losgeraakt: een andere vrouw.
Soms kom ik haar opeens en duidelijk tegen,
maar loop voorbij, met mijn geluk verlegen.
| |
8Wij strelen ons een teder vlies
over het water van verlies.
Daaronder staat een haast geleden tijd
ons te verbinden met oneindigheid.
| |
9Je wimpers komen aan mijn wimpers raken
om uit het ongerijmde waar te maken
onweegbaarheden, glinsterend ontstaan.
Een raadselsnoer, mij spelend omgedaan.
| |
10Dit geef ik je: de grond onder mijn voeten,
een vogelboom om je van mij te groeten,
een struik, waaraan ik zijden vlinders doe,
een vijverkom met gouden vissen toe.
| |
11Ik groei een zoet heelal van gouden regen
vol ingehouden zwaarte, jou genegen.
Een woonschelp, zó stil naar je toe gelegen,
dat het in alle sprookjes wordt verzwegen.
| |
[pagina 99]
| |
12Je ogen, zacht als van kamelen,
staan de geheimen mee te delen,
die ik vandaag heb ondervangen
met sleutelbloemen van verlangen.
| |
13Er is geen klacht, die je mij niet kunt klagen,
geen troost, die ik niet naar je toe zal dragen,
geen zachtheid, die ik niet voor jou bewaarde.
Wees maar bij mij, want ik ben goede aarde.
| |
14Nu blijf je altijd in mijn voorjaar wonen.
Zachte verbijstering breekt uit mijn bomen
en uit mijn gras van onophoudelijk groen.
Ik blijf je altijd niets dan voorjaar doen.
| |
15Hoe strelen je handen, tienvingerig teder,
ontelbaar vertakte klimop langs mijn leden.
Ik word onuitspreekbaar, een glimlach gestamel.
Ik lig in je armen als breekwaar verzameld.
| |
16Ik draag de blinkendste van al je woorden
als rinkelende bellen in mijn oren.
En in mijn hart, dat niets dan zingen kan,
komen er rond-gerijmde liedjes van.
| |
17Ik ben zo blij, dat ik gelukkig ben;
dat ik in ons de innigheid herken,
waarvan de dieren en de bloemen leven.
Ik dank je, dat je mij dit hebt gegeven.
| |
[pagina 100]
| |
18Zo los en warm als nu de regen
kom ik je ruige aarde tegen.
Drink mij, want ik ben allerwegen
het water, tot je mond gestegen.
| |
19Nu brandt in mij een wonderlamp,
nu hangt in mij een gouden damp,
ik fluister jouw gezicht daarin:
Aladin, Aladin, Aladin...
| |
20Het liefst noem ik je: lieveling,
omdat het naar de hemel klinkt
en maakt zo diep een schuilnaam tegen
de wereld en haar grijze regen.
| |
21Je vleugels vallen in mijn schaduw stil
en ik word duivenhuis en dromentil.
Het is het minste, dat ik je kan geven,
en al genoeg om samen van te leven.
| |
22Naast je te zitten in de trein.
Denken, dat wij twee vreemden zijn.
Opeens, geschrokken haast, het spel vergeten:
ogen vol vroeger, die wel beter weten...
| |
23Ik raad vergeefs je kinderfoto-dromen:
Is alles anders voor je uitgekomen?
Alleen je ogen zijn zó blijven kijken,
om er mij nu voorgoed mee te bereiken.
| |
24Je stak in mij een tover aan.
Die kan nu nooit meer overgaan.
Die maakt vandaag al ongedaan
wat morgen tussen ons kan staan.
|
|