| |
| |
| |
Journaal
Maandag
SMIT - Wij - dat wij zeggen: de redactie van ‘Roeping’ - proberen nu wel een heel nummer te wijden aan Van Duinkerken, ter gelegenheid van diens vijftigste verjaardag, maar waarom is iets dergelijks niet gebeurd toen Jan Engelman een paar jaar geleden vijftig jaar werd? Ik zal werkelijk de laatste zijn om te betwisten dat Van Duinkerken het verdient, maar verdiende Engelman het dan nièt? Misschien - of zeker - is Engelman's betekenis voor het hedendaagse katholieke leven in Nederland minder algemeen, maar op de meer beperkte gebieden waarop hij werkzaam was, was en is zij minstens even groot. Er is echter één zeer belangrijk verschil, dat Engelman voor rechtgeaarde Nederlanders onherstelbaar in het nadeel brengt. Van Duinkerken verruimde een levensbeschouwing, wekte een bepaalde religieuze bezieling, vervulde een apostolische taak, die door de talrijke organisaties kon worden ‘gebruikt; Engelman pleitte alleen maar voor de schoonheid, die in ons land altijd een bij uitstek onnutte aangelegenheid is geacht. Een soms min of meer noodzakelijke versiering, doch geen wezenlijke waarde op zichzelf. Hij was alleen maar dichter, schreef prachtige verzen en schreef mooi over mooie dingen; pleitte, wáár hij kon, voor de bloei van een schoner levensklimaat. Het ‘nut’ daarvan is moeilijk te berekenen, maar het is zeker niet minder wezenlijk dan dat van welke andere religieuze, culturele actie dan ook. Misschien krijgt hij een ‘Roeping’-nummer als hij zestig wordt. Ik hoop het.
TEGENBOSCH - De Tilburgse Pastoor L. Bijnen is er bij gelegenheden trots op dat hij de schrijver Anton van Duinkerken heeft zien geboren worden. Het was volgens hem rond 1922 dat een W. Asselbergs, seminarist in Hoeven, begon mee te werken aan het Waalwijkse ‘Kerkklokje’, onder de schuilnaam Antonides publiceerde hij daar enkele gedichtjes en legenden. Een debuut van Nazareense geluidloosheid...
HAIMON - En wanneer dan meer als een heel nummer, zonder moeite, is vol geschreven over Anton van Duinkerken en de vele facetten zijner boeiende persoonlijkheid, blijkt nog de helft van zijn werkzaamheden en boeken vergeten. Franse, Duitse en Scandinavische vrienden hadden nog over hem willen schrijven. Zijn faam dringt, juist de laatste jaren. sterk de grenzen over. Als hij tachtig wordt, gelijk Herman Hesse, verschaft Roeping zich de allure van het Zwitserse ‘Du’ en heel Europa zal zijn opwachting maken.
Ik wilde hem graag nog mijn mémoire bieden als lid van ‘Noord en Zuid’. In die vereniging, waarmee we op de Volkshogeschool te Bergen enkele zeer aangename weekends hebben gehad, was Anton van Duinkerken niet anders als de ideale man. Niet alleen omdat hij niet opgekomen sprekers nog altijd met een brillante causerie vervangen kon, ook omdat hij een prachtig voorzitter was, die een vergadering van een uur slechts een kwartier liet duren als het verlangen naar de zee of de bossen van het schone Bergen dat nodig maakten.
| |
| |
Tussen de verschillende leden was hij vanzelf de band. Ik geloof dat er veel politiek nodig was om onmiddellijk na de oorlog reeds een vereniging voor te zitten, waarbij de Vlaamse beweging en de strevingen in Zuid-Afrika objectief konden worden beschouwd. Anton van Duinkerken heeft die politiek opgebracht maar niet middels een listig diplomatisch spel. Hij zou het kunnen, maar het lijkt erop dat hij daarvan gesuspendeerd wordt. Hij hield de besprekingen in een open, hartelijke sfeer en zij die hun eigen mening niet doorgedreven kregen, liepen niet weg om een nieuwe partij te stichten. De vereniging huldigde Anton van Duinkerken door hem, toen hij niet meer geregeld de bijeenkomsten kon voorzitten, tot erevoorzitter te verkiezen. Zij huldigde hem ook te Amsterdam. Zij weet, dat zo er een as tussen Noord en Zuid bestaat, deze Anton van Duinkerken zou kunnen heten.
VAN DER PLAS - Bladerend in oude notities vond ik vandaag impressies van een korte reis, met Anton van Duinkerken en Gabriël Smit een vier, vijf jaar geleden in Vlaanderen gemaakt. Het was eigenlijk een soort tournee; op vier plaatsen ‘traden we op’ met korte lezingen over het werk van de anderen, waarbij we elk wat uit ons eigen werk voorlazen. Het was de eerste maal dat ik met van Duinkerken in Vlaanderen was en de eerste ontdekking die ik deed was dat hij daar een naam heeft, nog veel en veel groter dan in ons eigen land. Ik geloof dat Smit en ik - overigens met liefde - ervoeren dat wij als een soort diaken en subdiaken meeliepen. Als wij merkten hoe van Duinkerken daar in Vlaanderen hooggeacht, bewonderd en dithyrambisch bezongen werd, waar wij ook kwamen, bekroop ons - althans mij - de lust, maar stilletjes weg te kruipen en de eerste trein naar huis te nemen; tenminste wij voelden ons bij deze halfgod steeds kleiner worden. Nergens was dit duidelijker dan in Leuven, waar wij spraken voor de studenten van de universiteit die van Duinkerken haar eredoctoraat heeft verleend. Een ander ding was dat van Duinkerken zich hier pas in zijn element scheen te voelen. Zodra wij de grens passeerden werd hij een ander mens; onmiddellijk begon hij Vlaams te spreken en bleef dat doen tot wij vijf dagen later weer Nederlandse grond betraden; Nederlandse sigaretten en sigaren werden van stonde af aan niet meer gerookt: meteen werden in Antwerpen enorme hoeveelheden St. Michels en Antwerpse sprietjes ingeslagen. Overigens beleefden wij op deze reis een paar avonturen die waard zijn opgeschreven te worden. Het eerste speelde zich af te Sint Niklaas, waar wij zouden spreken voor de klein-seminaristen.
LAUREY - Ik heb Anton van Duinkerken voor het eerst ontmoet op een groen grasveld, afgezet met stralend gedekte tafels. Dat was in Hilvarenbeek, in de zomer van 1952. De oude toren stond het breed en contemplatief aan te zien en hield een onpeilbaar galmgatenoog op allen, die aan zijn voet met hand en tand het Brabants krentenbrood en de Groot-Kempische cultuur kwamen eren.
Aan het hart van de hoofdtafel zat de Brabander aller Brabanders; hij zat er niet, omdat daar 't hart van de hoofdtafel was; het was dit, omdat hij daar zat. Want hij verleende het feest een Bourgondisch bezielde glorie, en - mij gelukkig prijzende dat ik aan deze zo rijk gegarneerde tafels mocht aanzitten - werd ik door een verre, maar beschamende herinnering overvallen.
Toen ik mijn vroegste verzen in bundelvorm had uitgegeven, was Van Duinkerken de eerste, die er critiek op schreef. Een artikeltje, waarmee huisgenoten en vrienden mij feliciteerden. Nochtans bevatte het één zinnetje, dat als een wel kleine, maar toch zeer voelbare angel mijn - misschien niet eens zuiver-poëtische - ijdelheid stak. De lezing van mijn gedichten had hij ervaren als een gesprek met een onbekende in de trein, een ontmoeting, waaraan men een aangename herinnering bewaarde, maar voor de herhaling waarvan men toch geen
| |
| |
omweg zou maken. Zo stond het er ongeveer. En die omweg zat mij dwars, en ik deed mezelf de onuitgesproken belofte, dat die er tóch van komen zou.
Daar in Hilvarenbeek heb ik mijn dwaling ingezien. Ik had destijds de dingen omgekeerd. Want welke omweg zou ìk niet maken, om Anton van Duinkerken te ontmoeten?
Als deze regels in druk verschijnen, hèb ik er een gemaakt. Naar Nijmegen. Om de meester geluk te wensen met zijn 50e verjaardag namelijk; maar dat is misschien óók een omweggetje!
| |
Dinsdag
HAIMON - Vijf en twintig jaar geleden verscheen de schuimende, brillante getuigenis van Anton van Duinkerken's vitaliteit: zijn Verdediging van de Carnaval. Kon dit feit beter worden herdacht dan door de wijze waarop dit jaar de Carnaval is verdedigd: door, zonder protest, te wijken voor de offerzin, de barmhartigheid! Hoe vanzelfsprekend dit, nu, ook schijnen mag, er ligt in deze onthouding een echte verdediging opgesloten, want carnaval bleek opnieuw niet te zijn: een fanatieke dwaasheid! Dwaasheid en fanatisme, hoe ook gekleurd, wijken immers nooit voor deugden van de ziel..
VAN DER PLAS - Op het klein-seminarie te Sint Niklaas is de dichter Anton van Wilderode - pseudoniem van de priester C.P. Coupé - docent. Denk erom, had van Duinkerken ons bij herhaling gewaarschuwd, zijn naam is Anton van Wilderode, zulks in schrille tegenstelling tot Albert Westerlinck. Zeg dus vooral niet Anton van Westenrode. En zijn laatste dichtbundel heet Ivoor en Brood, zulks in schrille tegenstelling tot het meesterwerk van Herman Teirlinck - wordt morgen zestig, laten we dat niet vergeten - dat Het Ivoren Aapje heet. Het gevolg was dat wij bij het betreden van het klein-seminarie te Sint Niklaas onmiddellijk de dichter Albert Wilderink gelukwensten met zijn prachtige verzenbundel Het Ivoren Broodje. De lezing werd voorafgegaan door een maaltijd met de heren professoren. Toen gebeurde het. Daar wij ons hadden voorgesteld de late avond - na onze voordracht - door te brengen te Antwerpen, hadden wij gedrieën afgesproken de heren Professoren te zeggen dat wij tot onze spijt onmiddellijk na de lezing naar Antwerpen moesten, daar wij te middernacht aldaar de heer Albert Westerlinck zouden ontmoeten. (In werkelijkheid hadden wij met hem voor de volgende dag omstreeks koffietijd afgesproken). Wat wij afgesproken hadden zeiden wij ook, toen wij met de heren professoren maaltijdden. De regent betuigde zijn spijt met een grimmig ‘Gij moet uw plan maar trekken’ en dat was dat. Maar tegen het einde van de maaltijd kwam er een telegram voor de heer van Duinkerken, dat deze naast de regent gezeten, moeilijk alleen kon lezen. Althans, de zeereerwaarde heer regent las het voor met een stem, waarin de grimmigheid van zoëven gemetarmorphoseerd was tot wilde, met verachting vermengde triomf, en las: ‘Kan u helaas morgen niet om 12 uur ontmoeten. Is 4 uur ook goed?’ Wij hebben ons hier niet uit gered; wij konden het niet. Eerst na de lezing hervond de regent zijn
beleefdheid; dat kwam waarschijnlijk van de wijn en sigaren. Wij hadden ons plan maar getrokken, wij konden niet anders, en logeerden. Overigens, met zéer goede wijn en met zéer goede sigaren. Hoewel onder de stekende blik van een wild triomferende regent. En gelukkig in staat te genieten van de visies op kunst en leven van Anton Westenrode.
| |
Woensdag
SMIT - Bolsward en Delft waren ervóór, maar de vrinden van maarschalk De Gaulle trekken er zich niets van aan: zij zijn ernstig bezig een Europees leger te torpederen en
| |
| |
roepen daarbij een aantal leuzen te hulp, die hun grote landgenoot Napoleon met één slag van tafel zou hebben geveegd. Niet dat ik zo gesteld ben op napoleontische poliek, maar op De Gaulle's mythologie ben ik het nog minder. Ik herinner mij een dag in Lyon; ik was er toevallig toen de maarschalk zelf er een rede zou houden. Dat zou 's middags gebeuren, om vier uur. Om tien uur 's morgens ronkten al vliegtuigen boven de stad, die kleine rood-wit-blauwe papiertjes uitstrooiden. Om elf uur wéér vliegtuigen met even grotere, om twaalf uur vliegtuigen met heel grote. Göbbels in de superlatief, ook de hele regie van de rede zelf. Niet om te harden. Natuurlijk zijn de door deze Franse ‘Götterdämmerung’ gehypnotiseerden tegen een Europees leger. Dat de Engelsen in Straatsburg hun moeizame politiek speelden, een politiek die door iedereen werd doorzien maar door niemand kon worden verhinderd, zó uitgekookt werd zij opgediend, ligt voor de hand. In zekere zin is mij deze perfidie echter altijd nog aangenamer dan De Gaulle's opgeblazenheid. Doch intussen wordt er, om welke mythologische of egoïstische of andere reden dan ook, afgrijselijk gesold met de verwerkelijking van het ene Europa, een verwerkelijking die ieder zelfs bij het vluchtigste nadenken absoluut noodzakelijk moet achten. Het is een trieste geschiedenis. Nooit scheen de politiek zo machteloos.
VAN DER PLAS. Een pijnlijker avontuur beleefden wij in Antwerpen. Na een vermoeiende dag waarop van Duinkerken ons de volledige geschiedenis van Antwerpen, Vlaanderen en geheel Europa had gedoceerd aan de hand van wat wij in marstempo van de stad zagen - en dat was alles, behalve hel restaurant van de Innovation en de klokketoren van de Lieve Vrouwekerk - begaven wij ons naar het gebouw waar wij zouden lezen, voor de een of andere vereniging. Daar wij 10 minuten te vroeg waren, verwonderde ons het niet dat het voltallige bestuur ons opwachtte in de hall en ons naar boven dirigeerde, waar port geschonken werd. Wij vonden wel dat de dames en heren van het bestuur nerveus deden, maar wij schreven dat toe aan de aanwezigheid van van Duinkerken. Nadat wij echter een half uur port gedronken hadden en de secretaresse ons met bevreemdende aandrang alsmaar meer bleef aanbieden, roken wij iets van een soort onraad. Na drie kwartier - iedere poging van van Duinkerken om met een ‘Zullen we dan maar eens’ de zitting op te heffen strandde op de glimlacht van de port-secretaresse - was het tijd om het gastenboek vol te schrijven. En eindelijk, na een uur, mochten wij, omstuwd door steeds zenuwachtiger bestuursleden, naar beneden, naar de zaal waar wij zouden lezen. De zaal was in stemmig halfdonker gehouden en wij konden nauwelijks zien hoe zij gevuld was met, pakweg, veertig sjofele pruimende mannen. Op de eerste rij zetelde heersend een dame van gigantische afmetingen, die een boa constrictor om haar vette hals droeg die afschrikwekkend enorm was. Hoe wij lazen weet ik niet meer precies, maar voortdurend werd onze blik getrokken door de enorme boa constrictor en door wat daar in zat. Toen het voorbij was hadden wij het gevoel iets heel vreemds te hebben gedaan. Maar wat precies wisten wij niet. De volgende dag zouden wij op een ander adres ons honorarium in ontvangst komen nemen. Het adres bleek - die volgende ochtend - een soort feestzaal te zijn, waar wij
maar even moesten plaats nemen, zei ons een vreemde heer. En of wij misschien koffie bliefden? De werkster zou ons die aanstonds brengen. De werkster kwam. Wij schrokken. Wij hadden die werkster méer gezien. Het was de boa constrictor. En spoedig daarna kregen wij een nog harder klap. Want wij vernamen bij het overreiken van het honorarium door de secretaresse - nu zonder port en met iets van tranen in haar ogen - dat de lezing van de vorige avond niet zo gelopen was als zij gewenst had. Er was, vlak voordat wij kwamen, die avond, onenigheid in de boezem van de vereniging geweest, wat tot gevolg had dat de lezing was afgelast. Wij, die van geen onenigheid in welke boezem dan ook af wisten waren in onze onschuld tóch gekomen, bij een lege zaal en een
| |
| |
voltallig nerveus bestuur. Tijdens de port werd een der bestuursleden geinspireerd. En toen wij een uur later aan onze lezing begonnen spraken wij voor het in alle haast hierheen gedirigeerde, juist uit-gerepeteerde zangkoor van de naburige kerk van de H. Bartholomeus. En voor de werkster, die de boa-constrictor van de secretaresse had geleend. Dit is de enige lezing geweest waarvan wij met zekerheid weten dat ons gehoor pruimend geslapen heeft. Op één na: de boa-constrictor. Zij heeft genoten.
| |
Donderdag
VAN DER PLAS - Als eenmaal de nalatenschap van een van ons drieën onderzocht zal worden, zullen daarin briefkaarten opduiken met onbegrijpelijke boodschappen. Daar zit een verhaal aan vast dat aan de vergetelheid ontrukt dient te worden. Op onze Vlaamse tournee gebeurde het dat Herman Teirlinck zestig werd. Van Duinkerken stelde voor dat wij hem telegrafisch geluk zouden wensen en schreef de volgende tekst voor ons telegram: ‘Drie jonge Nederlandse dichters, op reis door uw schone land, kunnen niet verder zonder u te hebben gelukgewenst met uw verjaardag’. Twee dagen later verliet Gabriël Smit ons, omdat hij zelf voor zijn verjaardag naar huis moest. Vanuit Maastricht stuurde van Duinkerken toen een ander telegram: ‘Twee jonge Nederlandse dichters, op reis door uw schone land, kunnen niet slapen zonder u hees gelukgewenst te hebben met uw verjaardag’. Twee dagen later ontving ik een kaart met de boodschap: ‘En jong Nederlands dichter, op reis door zijn eigen huis, kan niet werken zonder u gegroet te hebben’. En sindsdien vliegen er, waar wij ter wereld ook zijn, kaarten over en weer die stevast beginnen met de voor anderen onbegrijpelijke aanloop: ‘Een jong Nederlands dichter enz. enz.’ Dit is genoeg. Het is althans genoeg om mij te herinneren aan een reis waarop ik heb kunnen beseffen hoe het komt dat men, waar van Duinkerken ook verschijnt, zijn deur wijd opeugooit, zijn beste sigaren haalt en opfleurt, in de wetenschap dat men gaat genieten van een zeldzaam oorspronkelijke geest, van een tonicum. Komen wij echter ooit weer gedrieën in Vlaanderen, dan zal onze eerste daad zijn een telegram te zenden aan een Antwerpse dame met de inhoud: ‘Drie jonge Nederlandse dichters, op reis door uw schone land, kunnen u niet vergeten en verzekeren u en de boa die u constringeert van hun eeuwig ontzag’.
TEGENBOSCH - Volgens de moraal is de pertinacia één der dochteren van superbria. Terwijl hoogmoed echter zeer beslist voor een ondeugd geldt, is het dubieus hoe te oordelen over eigenwijsheid. Ik ken geen psychologische studie over de eigenwijsheid. De Katholieke Encyclopedie voor Opvoedkunde rept er niet van. Het type van de eigenwijze is bij mijn weten ook nooit als romanheld of dramatische figuur gebruikt. Verderfelijke wellust, verderfelijk medelijden, verderfelijke hebzucht, velerlei verderfelijke hebbelijkheden zijn wel in figuren gekristalliseerd. Het type van de eigenwijze ken ik niet.
In de etymologische zin van het woord is eigen-wijsheid eerder een deugd. Een persoonlijk oordeel en persoonlijk verworven levenswijsheid zijn nastrevenswaardig. Het spraakgebruik kent echter alleen eigenwijsheid in pejoratieve zin. Paedagogen kunnen klagen over de eigenwijsheid hunner pupillen. Het is de ondeugd die alle vordering op het zij eender welk pad afsnijdt. Van de andere kant geldt een tamelijk frequente klacht de eigenwijsheid der schoolmeesters...
Intussen is merkwaardig dat soms voor berispelijke eigenwijsheid doorgaat wat later moedige kracht van doorzetten blijkt. De beschuldiging van eigenwijsheid blameert dan de beschuldiger en een heel nageslacht lacht hem luidkeels uit. De eigenwijze wordt dan de gekwelde heros. Galileï is er het klassieke voorbeeld van. Een commissie van theologen kon Galileï ver- | |
| |
bieden zijn Copernicaanse kosmologie-inzichten te verkondigen. Krachtens een kwalijk begrepen bijbeltekst. Galileï zou hierop hebben kùnnen uitroepen: ‘Eppur si muove’. Dat ware eigenwijs geweest, hij vernederde zich en zwoer zijn leer af.
Ik bewonder de nederige Galileï. Aan het ‘eppur’ had niet hij, maar het later levend geslacht behoefte. Het had behoefte aan een ‘eigenwijze’ Galileï, hoe snel het zelf ook de Galileï's-leeftijdgenoten van eigenwijsheid beschuldigt. Maar het is, nadat de onrechtmatigheid zichtbaar is geworden, de behoefte aan wraak. Wraak jegens een beschuldiging van eigenwijsheid, geuit krachtens een gezag dat de aanklager zich in zeker opzicht wederrechtelijk vermeet uit te oefenen over de ander. Waarop immers berust dit gezag? Kennelijk niet op superioriteit die ter zake is. Superieur is de beschuldigde. En toch is het een of andere vorm van ‘superioriteit’ die doet spreken van eigenwijsheid. Het is de superioriteit van een gezag zonder vrijheid, dat inzicht mist, dat corrupt is, enzovoorts.
Eer een of ander gezag een of ander onderdaan van eigenwijsheid beticht moet het zich zeven maal zeven keer zelf verdeemoedigen en pas dan deemoed gaan vergen. Geen gezag gaat veilig uit, dat niet weet hoeveel onveiligheid het verspreidt.
| |
Vrijdag
TEGENBOSCH - In het missiehuis te K. uitgenodigd de nieuwe kruisweg te bekijken. De paters, hoorde ik, waren blij dat ze van hun ouwerwetse platen af waren.
De nieuwe waren van Gerrit de Morée. Ze bleken heel modieus en heel onbenullig.
‘Zo krijgt de moderne kunst zijn kansen!’ zei niet zonder trots en in geborgd jargon een pater, ‘hoe vind je het?’
Alleen maar jammer. Dit is het net niet. Van die oude platen wisten ze tenminste dat het ‘niets’ was. Hier wordt waarschijnlijk ook niets aan gevonden - hoeveel laten paters zich aan kunst of onkunst gelegen liggen? - maar het heet modern en dat is voldoende reden om te vermoeden dat men bij is en de kruisweg mooi. Maar dit modieuze is het niet. Het is nog erger dan het ouwerwetse door datgene wat het schijnt te zijn.
| |
Zaterdag
SMIT - In een bespreking van mijn bundel Geboorte in De Maasbode karakteriseert Nico Verhoeven mij als een dichter ‘die het zijn publiek vooral maar makkelijk wil maken’ en als ik het goed beluisterd heb, vindt hij dat eigenlijk maar matig. Trouwens, de formulering wijst al in die richting. Hij had even goed kunnen schrijven: een dichter die er prijs op stelt zich zo duidelijk, zo begrijpelijk mogelijk uit te drukken. Ik weet niet of Nico Verhoeven dit een fout acht, maar dat doe ik inderdaad en wel om een misschien niet begrijpelijke, maar zeer duidelijke reden. Ik laat de kwaliteit van mijn dichterschap op zich buiten beschouwing, zeker na de nederige kwalificatie die Nico Verhoeven het toedenkt, maar hij zal het mij, hoop ik, niet kwalijk nemen wanneer ikzelf erin geloof als in een mij opgelegde taak. Niet voor mijzelf in de eerste plaats, maar voor anderen. Ik wil graag zo onbescheiden zijn te denken dat ik wat te zeggen heb. Ik geloof dat ik als dichter een zeer bepaalde functie te vervullen heb ten opzichte van hen, die mijn tijd en mijn taal delen. Die functie vind ik allesbehalve makkelijk en ik heb geen reden aan te nemen, dat het voor anderen makkelijk is het punt te vinden waarop zij haar aandacht richt. Deze dubbele moeilijkheid te verheffen tot een driedubbele door mijzelf ook nog moeilijk uit te drukken, lijkt mij dwaasheid. Het lijkt mij daarenboven te makkelijk, want het schrijven van een moeilijk verstaanbaar, ingewikkeld
| |
| |
vers is in ieder geval veel makkelijker dan het schrijven van een eenvoudig gedicht. Er zijn altijd beelden, associaties, klangen genoeg, er is altijd ‘poëzie’ te veel, maar het lijkt mij de bedoeling zonder enige uitdrukkelijke verfraaiing, van welke aard dan ook, zo duidelijk mogelijk te zeggen wat ik ervaar als concrete levenswerkelijkheid, beslist niet méér. Het enige wat ik heb te doen is rangschikken, wat mij gegeven wordt, zo zuiver en geduldig en duidelijk mogelijk, en alles weg te doen wat op ‘poëzie’ lijkt. De werkelijkheid is poëzie genoeg. Of liever: de poëzie der werkelijkheid lijkt mij zo overweldigend groot, dat ik het alleen maar bederven kan door er iets aan toe te voegen. Bij wijze van spreken: ik heb er alleen maar af te blijven. Daarom schrijf ik - Verhoeven denkt van wèl - mijn emoties ook niet haastig neer, want mijn emoties doen niet of nauwelijks terzake. Sinds Tachtig heeft onze poëzie een kwantum emotionaliteit en subjectiviteit verwerkt, dat mij voorlopig meer dan voldoende schijnt. Het lijkt mij noodzakelijk dóór deze emoties heen te breken en te komen tot een nieuwe vorm van zo objectief mogelijk realisme.
Maar dit begint misschien langzamerhand op een debat met Nico Verhoeven te lijken en dat was de bedoeling niet. Ik wilde alleen een kleine kanttekening maken en zeggen dat ik het een uiterst zware, maar onverbiddelijke plicht acht als dichter zo duidelijk mogelijk te zeggen wat ik meen te móeten zeggen. Niet om het mijn publiek ‘vooral maar makkelijk te maken’, maar omdat mijn taak dit van mij eist.
| |
Zondag
LAUREY - Ik kan mijn vreugde niet op over de verschijning van de Schrijversalmanak voor 1953. Het is een nuttig boekje, dat ongetwijfeld in een diepe behoefte voorziet. Wat heeft het ons allemaal niet te bieden? Vooreerst de bloemlezing uit proza en poëzie van velen onzer literatoren. Wel niet van alle belangrijke, ook niet van de méésten van hen, en zij geeft ook wel geen juist overzicht van de hedendaagse literaire markt, maar daarvoor hebben de samenstellers zich al in het voorwoord verontschuldigd, zodat dit bezwaar automatisch is opgeheven. En dan, wat staat daar niet tegenover? Dat ik nu de verjaardag weet van Mevrouw A. Romein-Verschoor, en dat ik na even rekenen precies kan weten, hoe oud A. Marja is. Dat ik tien geboden ontvang, voor als ik wil schrijven, en nog eens tien, voor als ik wil lezen, alle even nuttig als fraai, en gevat in bewoordingen, die in puntigheid en originaliteit niet onderdoen voor de reclames van Coca-Cola: ‘Lees veel, altijd en overal’.
En tenslotte, maar bovenal, dat ik mij in het vervolg in één oogopslag kan oriënteren omtrent de plaats, die elk onzer publicisten in de Nederlandse literatuur inneemt, en over de verdienstelijkheid, waarmee hij die plaats bezet. Een enkel voorbeeld zal U ervan overtuigen, dat een afdoende beknoptheid alle commentaar overbodig maakt.
‘J.C. Bloem. Dichter van het verlangen naar levensvervulling, geknot door een visioen van het absolute’. (Dat is klare taal.)
‘Alfred Kossmann. Panisch dichter’. (Maar wij zijn tenminste gewaarschuwd.) En Gerard Knuvelder is de essayist en literair-historicus ‘die goede smaak en grote eruditie verenigt in zijn Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde’. Op zo'n extra lofprijzing kan niet iedereen bogen. Sommigen zijn alleen maar ‘Romanschrijver’ of ‘Dichter’. En J.G. de Haas is zelfs helemaal niets. Maar daar zal hij het dan ook wel naar gemaakt hebben. De Schrijversalmanak wéét wat ze zegt.
HAIMON - Hebt gij 't ook gehoord? Neen, deze keer bedroog de klank niet. Dat was Europa! Moest het dan uit de zee worden geboren, en zou dat de winst kunnen worden die het
| |
| |
enorme verlies ons bracht? Terwijl we aan een kant worden verkleind en afgebrokkeld, groeien we aan al de andere zijden bij, want Europa komt ons nader. Uit bloed en tranen, uit nood en strijd, zou het zo, vanuit 't meest in de zee liggend land kunnen ontstaan? De klokken geloofden het. Lausanne riep Hilversum en Holland, ontroerd en erkentelijk, riep Londen, honderd klokken bonsden en luidden van Londen naar Rome, van Rome naar Parijs, naar München, Kopenhagen. Hebt ge het gehoord, dat het er tenminste eenmaal is geweest. O Europa, Nederland heeft zich nooit zo deel gevoeld van u, en één gevoeld met u als in de dagen waarop gij, zonder politiek, wist wat wij behoefden. Hebt ge 't allen goed gehoord: dat er nu, meer dan ooit, reeds bestaat een grote, verkwikkende Europese solidariteit. Nederland heeft het ondervonden!
|
|