| |
| |
| |
Kroniek
Schaepman
DAT een herdenking van Schaepman anders van aard zou worden dan een herdenking van Gezelle, liet zich reeds aanzien, toen zij stierven, Gezelle op 27 November 1899, Schaepman op 21 Januari 1903. Ze waren allebei priester, allebei dichter en allebei waren ze nationale figuren, maar Gezelle was dit laatste hoofdzakelijk door zijn dichterschap en Schaepman wist in 1899 heel goed, dat hij het niet allereerst krachtens zijn gedichten was. Hij gaf in dat jaar een vijfde druk van zijn Verzamelde Dichtwerken uit, die als feestgave bedoeld werd en waarin hij een lange inleiding plaatste over zijn groei en ontwikkeling, een mooi, persoonlijk stuk proza, vandaag nog fris door zijn openhartigheid en door zijn eenvoud. Alleen een groot man is in staat, zulk een onverholen-eerlijk stuk over zichzelf te schrijven. Men kent er zijn karakter uit en zijn heldere zelfwaardering, die, lang niet zonder fierheid, echter geheel vrij van ijdelheid of zelfgenoegzaamheid bleef.
In dit stuk vraagt Schaepman met evenveel woorden, of er voor zijn poëzie-van-de-oude stempel nog plaats is naast het werk van de moderne kunstenaars. Hij maakt onderscheid tussen zichzelf en de dichters, die geheel hun levenswerk konden volbrengen in dienst van de schoonheid. Hem was die kans niet gegund. Altijd had hij midden in de mensengemeenschap gestaan en de arbeid volbracht, die zijn hand te doen vond. Zijn poëtische vaardigheid werd op die manier een begeleidingsverschijnsel van zijn openbaar optreden, aanvankelijk de sterkst opvallende trek van zijn natuur, maar geleidelijkaan een onderdeel, dat minder aandacht vroeg dan zijn kamerlidmaatschap of zijn maatschappelijk organisatievermogen.
Blijkbaar werd hij niet geplaagd door wroeging, omdat hij de mogelijkheden van zijn dichterschap had laten verdringen door de werkelijkheid van het openbare leven en van de volksvertegenwoordiging. Zoals hij het geleefd had, vormde zijn leven een vaste, karaktervolle eenheid, voor de liefhebber van vaderlandse geschiedenis boeiend om naar te kijken. Het recht op een nationale herdenking heeft hij met deze levensloop zeker gekocht.
Men moet zich echter niet verbazen, dat hij in Januari 1953 vooral herdacht werd als staatsman. Over zijn dichterschap werd weinig nieuws te berde ge- | |
| |
bracht. In dit opzicht bleek Gezelle na zijn dood onuitputtelijk, terwijl de schat van Schaepman weinig nieuwe flonkering liet zien. Van Gezelle werd in 1950 merkwaardig politiek proza gebundeld, dat wij niet graag missen zouden, omdat de taal zo levendig en soms zo geestrijk is. Geen sterveling zal echter uit dit boek staatkundige bezieling putten voor de dag van vandaag. Het behelst opmerkekelijke openbare bemoeiingen van een door innigheid ontroerend dichter.
Vreemd genoeg mag het klinken, dat het politieke proza van Schaepman nooit en door niemand gebundeld is, hoewel iedereen er zich op beroept en men er zelfs de meest tegenstrijdige opvattingen over moderne Nederlandse politiek in gerechtvaardigd wil vinden. Zijn levensbeschrijvers stemmen overeen in de overtuiging, dat men zijn allerbeste proza kan samenlezen door een deel van zijn Kamer-redevoeringen te bundelen, maar wie zou deze bundel kopen, als die ooit verscheen?
Het is eigenlijk een beetje triest gseteld met de roem van Dr Schaepman! Misschien het meest waardevolle gedenkstuk bij de Schaepmanherdenking kwam van de zijde der rechtzinnige Calvinisten. Het nummer van 17 Januari van hun veertiendaags blad Polemios wijdden zij geheel aan Schaepman als nationale figuur. Het bevat een aantal zeer degelijk gedocumenteerde opstellen. Voor zover ze van politieke strekking zijn, stellen ze zich echter op uitsluitend historisch standpunt. Ze beschouwen Schaepman als een voorbeeld van ferm nationaal staatsmanschap, omdat hij in zijn dagen de coalitie tot stand bracht en handhaafde. Het is duidelijk de mening van de samenstellers, dat Schaepman, indien hij vijftig jaar later geboren was, vandaag onvoorwaardelijk dezelfde gedragslijn zou trekken voor zichzelf en hiermee ineens ook voor het katholieke volksdeel van Nederland.
Ditzelfde standpunt nemen geloofsgenoten van Schaepman in, die naar de coalitie terug-verlangen. Ze vinden in Schaepmans geschriften een overvloed van teksten, waardoor ze in het gelijk gesteld worden, wanneer men die teksten leest, alsof ze voor de wereld van tegenwoordig waren geschreven.
Nu is het een sterk opvallende eigenaardigheid van deze teksten, dat ze niet geschreven werden voor de wereld van tegenwoordig, doch voor de wereld van zeventig tot vijftig jaar geleden. In die wereld klonken ze meer dan gewoon stoutmoedig. Het is geen onwaarheid, te zeggen, dat ze in die wereld van toen uitdagend klonken.
Wil men geschiedenis toepasbaar maken in het heden, dan stuit men op de moeilijkheid, dat zij nooit willekeurig en nooit onvoorwaardelijk kan worden herhaald. Er is rekening te houden met de grote kans, dat een vijftig jaar later geboren Schaepman, als men nu eenmaal zulk een denkbeeldige figuur wil aanvaarden, voor de wereld van tegenwoordig geenszins de zelfde dingen zou zeggen als de echte Schaepman zei voor de wereld van zijn
| |
| |
dagen, maar dat zo-iemand dingen zeggen zou, die vandaag even oorspronkelijk klinken als de dingen klonken, die Schaepman toentertijd beweerde.
Hij zou waarschijnlijk zeggen, dat het katholieke volksdeel niet mag achterblijven bij de ontwikkeling van het hele land. Hij zou zijn uitspraken over hedendaagse politiek grondvesten op de overtuiging, dat staatkundige bondgenootschappen nooit een ander dan een middellijk karakter vertonen en dat zij geen doel in zichzelf kunnen zijn. Geen van deze bedenkingen zou ongewoon mogen heten in het hoofd van een hedendaagse Schaepman. Het waren namelijk de telkens uitgesproken grondbeginsels van de doctor!
Zijn historisch belang wordt niet omgetoverd tot een actueel belang krachtens een verstollingsproces van de levensstroom. Als dichter ligt hij op het ogenblik buiten de smaak van de tijd. Er staat voor ons niets definitiefs te lezen in zijn verzen, hetgeen integendeel bij herhaling het geval is in de verzen van Gezelle. Nu is er weinig zekerheid, dat het nageslacht het tijdperk tussen Hubert Poot en Willem Kloos op dezelfde manier zal blijven waarderen als wij, die het juiste oor voor de nog onverstorven taal van die tijd missen. Al tekent de nationale figuur van Schaepman zich schijnbaar even duidelijk af als het silhouet van zijn standbeeld te Tubbergen, toch geloof ik, dat zijn ware nagedachtenis nog zoekt naar haar vorm. Zijn schim vond onder ons geen rust.
Bij het herdenken van Schaepman denkt voorlopig iedereen tevens aan iets anders, wat dit ook weze. Schaepman stelt in dit opzicht geen minder waarneembaar teken tot tegenspraak dan Multatuli. Is dit een voldoende bewijs, dat zijn gedachtenis lééft? Dan zou het de kans openhouden, dat er nog eens katholieken komen, die behoefte voelen aan de lectuur van zijn verzamelde werken!
anton van duinkerken
| |
Het voltooide leven
Bij de dood van Martinus Nijhoff
ONVERHOEDS is de dichter M. Nijhoff van ons heengegaan. Onverhoeds, als de kinderen uit zijn Kinderkruistocht, wier hart zo warm en los heette, zo buiten de wereld en roekeloos, ‘dat ze gingen en zelfs geen afscheid namen’. Zo was het einde van hem die, toen hij uit ‘het zachte leven’ van de jeugd het tweede land van de wereld was binnengevallen, er door verbijsterd was.
Toen de zeer Hollandse en evenwichtige Albert Verwey in De Beweging van 1917 Nijhoffs eerste bundel, De Wandelaar, beoordeelde noemde hij die verbijstering tegenover de wereld het ‘onontleenbaar grondgevoel’ van de dichter. Maar hij kon niet nalaten op zijn verwantschap met Baudelaire en diens ingeboren ontgoocheling te wijzen. Hij liet ook niet na de ‘ergheid’ in de uitdrukking als teken van jeugd uit te leggen en hij voorspelde dat, méér dan zijn gevoel, zijn dichterlijk kunstenaarschap het leven van Nijhoff zou bepalen. In
| |
| |
dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift merkte P.N. van Eyck op, dat Nijhoff uiting gaf aan een levensangst als we vóór hem in de Nederlandse poëzie niet kenden. Nu, bij zijn dood, noemt Jan Engelman hem een ‘Hollands dichter’, met klare en heldere ogen de dingen aanschouwend, zoals onze schilders uit de zeventiende eeuw het hebben gedaan (zij het dan dat de dingen voor hem tot symbolen werden van eeuwige waarheden, zoals Engelman óók zegt; zo concreet als de dingen werden waargenomen zo abstract waren ze bedoeld.)
De ‘wandelaar’ moest een lange weg gaan eer hij zo ver kwam. ‘Ergheid’ in de uitdrukking is hij gaan vermijden, klaarheid zocht hij en heeft hij gevonden in die mate dat ‘Nijhoff’ voortaan in het Nederlands een ander woord voor klaarheid is.
Volgens een omstreden etymon zou de naam Holland verband houden met het voorvaderlijk geloof, dat putten en waterlopen, holen genaamd, toegang gaven tot de hel. Hol zou trouwens niet anders dan een variatie van hel zijn. In de waterrijke omgeving van Dordrecht is de naam Holland het eerst gebruikt, terwijl van Friesland tot West-Vlaanderen de hol- en hel-namen veelvuldig voorkwamen.
Hoe gekunsteld in alle opzichten het verband ook mag zijn, van zùlk Holland, doorzeefd van kuilen die regelrecht ter helle voeren, een Holland getekend door Dord en al zijn gepredestineerde verschrikkingen, van het Dordse Holland was Nijhoff van stonde af aan de getekende vrucht. Nijhoff is geboren aan de rand van de hel. Het uur en het klimaat van zijn jeugd waren net zó, dat hij die geboorte niet overgroeide, maar zich er van bewust werd als een het leven bij voorbaat vervloekende fataliteit. Slechts even was er het zachte leven geweest van het onbewuste kind en de moeder. Te kort om van deze jeugd de milde dichter te worden, genoeg echter om er hem voorgoed naar te doen haken. Zo gauw de bewustheid doorbreekt bij Nijhoff, is ze platonisch gekleurd: een terugverlangen naar wat de ziel zich herinnert. Hij weet zich meteen de gekerkerde en daarom is zijn verlangen verscheurend. Het zachte leven dreigt gesmoord te worden in het bloed waarin het is geboren. De geest die het hemels heil als wit kiest moet ondervinden ‘hoe dieper 't bloed is dan de hemel hoog’.
Meteen werd zijn levens- en poëzieopvatting analoog. Beide platonisch, beide gelovend aan een pre-existerend ideaal. In leven en dichtkunst moest hij zich uit een duistere kerker vrij vechten. Hij moet onder de tyrannie van het bloed uit, en uit de tyrannieke ergheid van uitdrukking. In beide gevallen moest ontvlucht worden de tyrannie van het toevallige over het wezenlijke.
Als immers het bloed tyranniek wordt, vereenzelvigt het zich met het lichaam en verlaagt zich daardoor. Want het bloed is méér dan het lichaam: het is van het lichaam en tegelijk van de ziel, het is drift, die rukt zonder teugel en met dezelfde vaart in de stof kan vastlopen als ze zich kan omhoogrichten en door
| |
| |
de gehele ziel bevleugeld worden. Als de ziel zich aan het bloed niets laat gelegen liggen, vlucht het vernederd uit de ziel en krijgt vrij spel in het lichaam. Men stelle zich de wraakneming voor. Het vestigt er een tyrannie die uitloopt op de hel.
Als de ergheid van uitdrukking tyranniek wordt, neemt het erge op de uitdrukking de overhand. Het erge sleept zo'n stuk individualiteit mee in het vers, dat het inderdaad individueel, dat is in pejoratieve zin: ongedeeld en ondeelbaar, wordt, zonder mededeling aan de lezer. Dat is een tyrannie die uitloopt op het holle.
Voor zijn baudelaireske getourmenteerdheid zag Nijhoff op slag één redmiddel: een platonische helderheid. Angst kan men niet bestrijden, vooruitstormend met gevelde lans. Men moet zijn angst omstoken om zichzelf aldus te verhelderen. Men kan in uitzichtloze angst gevangen zijn, het simpel ontmoeten van een vriend, een vers, een brief volstaat soms om er vanaf te geraken. Angst verdampt - hij kan als neerslag terugkeren, soms gepaard gaande met donder en bliksem, maar iedere nieuwe verheldering zal de nieuwe angst verdrijven.
Verheldering werd ethische en artistieke eis voor Nijhoff. De naam Vormen, gekozen voor zijn tweede dichtbundel die in 1924 verscheen toen de poëtische barometer ten onzent een expressionistische storm vol ‘ergheden van uitdrukking’ aanwees, kàn een polemische geste tegenover eigentijdse poëzie-opvatting zijn geweest, voor het in die naam vervatte poëzie-begrip was Nijhoff persoonlijk zeker buitengewoon gedisponeerd. Hij kòn hoegenaamd niet anders als ‘vormen’ zoeken, vormen dan bedoeld in de zin van objectieve gegevens. Zijn subjectieve gegevenheid was hem geenszins een vreugde geweest. Hij moest wel op zoek naar iets anders als zichzelf en een mogelijk te màken individuele vorm. Hij was gaan geloven dat een kunstwerk niet moet worden gemaakt maar gevonden, niet ontworpen hoeft te worden maar slechts bevrijd. Zoals ook het ‘milde leven’ niet meer gemáákt hoefde te worden, slechts moest worden teruggevonden. Door de bevrijding van het kunstwerk zou de bevrijder zelf vrij worden; door de verheldering in het kunstwerk zou ook de angstige vrij worden.
De wandelaar ging geleidelijk aan inzien dat het wandelen juist zijn fout was. Hij voelde pijnlijk genoeg dat de mens een samengesteld wezen is, en wel van tegenstrijdige samenstellende delen. Het lichaam begeert tegen de geest. De eigen richting van het lichaam gaat naar de aarde, het bovenaardse echter is de eigen richting van de redelijke ziel. Wie zich dat eenmaal bewust is geworden kan tussen die beide polen niet gaan wandelen, maar komt er tussen gespalkt te hangen. Men kan tussen de polen zwevende blijven dank zij een gelukkige onbewustheid of dank zij een ongelukkige bewustheid. De gelukkige onbewusten vormen de groep brave gelovigen, die schijnbaar vanzelfsprekend goed en beminnelijk mis zijn; ze kennen de grimmigheid noch de woede van driften die ze
| |
| |
eenvoudig niet willen toelaten achter de hoge veilige dijken van hun polders. Ze slagen daar nog in ook, want het zijn poldermensen die, behalve de polder, ook de zee hebben drooggemalen. De ongelukkige bewusten echter zijn de agoniserenden, slachtoffers van temperament en goede wil, die angstig voor het land en angstig voor de zee, 's zomers zonnebaden met de badgasten en 's winters kermen met de meeuwen. Gevoelig voor het geringe geluk van wakker te worden in de morgenzon, kunnen zij toch niet doof zijn voor het roepende grotere geluk dat ze desondanks niet beamen. De ongelukkig bewusten hebben aan de aardse dingen niet genoeg, zelfs niet wanneer ze die als symbolen begrijpen. Dan nog blijft trekken het eigenlijke waar de dingen slechts symbolen van zijn. Men kan echter niet ‘wandelen’ uit de wereld der dingen, ook niet de als symbool begrepen dingen, in de wereld van het bovendingse. Geen horizontale beweging is er mogelijk tussen boven elkaar geplaatste werelden. In het metafysieke belandt men enkel met een sprong. Solvitur saltando.
Nijhoff is dit gaan weten. Hij heeft de sprong gewaagd, moet men zelfs aannemen, want hij gewaagt van zijn mislukken. Dat is waar Het lied der dwaze bijen om gezongen is.
Een geur van hoger honing
een geur van hoger honing
verdreef ons uit de woning.
Die geur en een zacht zoemen
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet noemen,
ried ons, ach roekelozen,
riep ons, ach roekelozen,
Ver van ons volk en leven
ver van ons volk en leven
zijn hartstocht onderbreken,
in lijve de dood verduren.
| |
| |
steeds helderder doorschenen,
naar het ontwijkend teken,
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
als glinsteringen henen. -
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.
(uit: Nieuwe gedichten)
Misschien geeft de vijfde strofe aanleiding om te zeggen, dat Nijhoff de sprong niet gewaagd heeft. Het oordeel over wat van nature mogelijk is, moet wellicht worden opgeschort tot nà het ‘in lijve de dood verduren’.
Ook Sebastiaan (uit Het Veer) gaat maar ten halve. Te vroeg wordt hij opgehouden door de boerderij: ‘die stilte daar was aards en warm, was zwanger’, en nog na zijn dood, nà het aanschouwen van het hemels licht, ziet hij ‘hoe dieper 't bloed is dan de hemel hoog’. Ook van Sebastiaan mag misschien gezegd, dat hij de sprong niet gewaagd heeft, omdat hij hem niet ten einde toe gewaagd heeft. Moet het oordeel over de natuur worden opgeschort, zeker dat over de bovennatuur. Maar is er geen zekerheid omtrent de natuur, en evenmin omtrent de bovennatuur, het volstaat, om in de termen van Newman te spreken, de verkrijgbare waarschijnlijkheden samen te vatten, en om, waar de dingen niet zeker zijn, in ons zelf verzekerdheid te vinden.
De dichter echter, als de vrouw in de keuken, die had willen vragen: ‘zing me een nieuw bruiloftslied’, kon slechts zeggen: ‘ik weet het niet’. Zijn genadeloze, onvermurwbare bewustheid verlamde hem.
Totdat hij, onder de oorlog, zijn paasspel De dag des Heren schreef. De Adam van dit paasspel durft het aan, blindelings het graf van zijn verlosser in te gaan. Adam is bekeerd.
Adam
Ik daal tot mijn verlosser af,
ik zal hem smeken, mij de straf
die Kaïn toekomt, op te leggen.
Ik kom voor Kaïn, zal ik zeggen.
Ik ga. - Waar zal 'k mijn spade leggen?
| |
| |
Rouwengelen
Plaats haar tegen dit graf. Wij borgen,
de nieuwe tuinman vindt haar morgen.
Adam
[zijn spade tegen het graf plaatsend]
Zal hij ook voor mijn vogels zorgen
en voor mijn dieren zonder tal?
Rouwengelen
Wij borgen dat hij zorgen zal.
Adam
Vaarwel dan, vrienden, dank voor al.
Vaarwel, mijn hof. Vaarwel, mijn spade.
Ik daal in 't graf, ik en mijn daden,
op Gods genade of ongenade.
Engelen geven hem die blinde moed zich op genade of ongenade uit te leveren, nadat hij vroeger, zijn Levensloop schetsend, tot diezelfde engelen, maar toen nog schaduwen, had verzucht:
O schaduwen die, 's nachts en bij muziek.
Met donkere vleugels aan mijn schouder wiegen,
Zal ooit mijn ziel uw vreemd wild rijk in vliegen
Baanbrekend naar uw mythe en uw rythmiek??
(Uit: Vormen)
Adam vergeet het badgastengenot van wie ‘steeds dupe van toegeeflijke intrigen’ is, ‘bewust behaagziek en melancholiek’, en hij vergeet het zich tot schaduwen richtend meeuwengekerm. Dan komt hij thuis.
Michel van der Plas mocht spreken van ‘de onmachtige wandelaar’. Dat was hij maar zolang hij wandelde. Zolang hij zich horizontaal bewoog onmachtig, vermag hij echter afdalend in het graf het gelukkig einde van zijn levensloop te vinden. Het beeld van de moeder, beslissend in de poëzie van Nijhoff, wordt voltooid waar de dichter het werk van de heilsoldate voortzette. Dit is een intrige waarvoor de dichter zelf nauwelijks heeft gezorgd (lees de Opdracht van
| |
| |
Het heilige hout, Den Haag 1950), hij is er (dan ook) niet de dupe van geworden; hij mocht zeggen dat hij
geluk [smaakte] dat voor het individu
is weggelegd: te weten, 'k werd bestuurd,
't is niet om niet geweest, ik was geen dupe -.
Het lijkt intussen niet overbodig nog te wijzen op één aspect van Nijhoffs dichtkunst, te weten zijn oprechtheid. Hij zelf heeft, in het geciteerde vers Levensloop uit Vormen, voet gegeven aan de stelling dat hij leugenachtig was, of althans loog. Op zich is zo'n suggestie, uitgaande van de dichter, voldoende om zijn waarheidsliefde te bewijzen. Leugenaar is juist wie valselijk voorwendt de waarheid te spreken. [Sluit hier buiten, de ‘gewone’ dichterlijke leugen die tenslotte de waarheid weer is.] Men zou het onderzoek naar Nijhoffs oprechtheid dan ook al bij dit begin kunnen sluiten, als er niet een ander bewijskrachtig gegeven beschikbaar was, dat tegelijkertijd een licht kan werpen op wat in strikter zin tot Nijhoffs literaire werk behoort.
Jan Engelman heeft in De Tijd van 28 Jan. '53 meegedeeld, dat Nijhoff ‘placht te zeggen dat hij geen talent had en alles van het woord moest afdwingen in stugge arbeid’. Er aan toevoegend: ‘Die arbeid heeft ons een poëtisch oeuvre geschonken, dat niet meer weggedacht kan worden uit de letterkunde van de twintigste eeuw’.
Opgevoed als wij werden met misprijzen voor achttiende-eeuwse dichtgenootschappen die meenden kunst door arbeid te verkrijgen, moeten de twee mededelingen van Engelman voor modern begrip zeer raadselachtig zijn. Geen talent en dan toch zo'n belangrijke kunst? en wel door arbeid verkregen? Als we het laatste geloven, bestrijden we, met woorden, gedachten of begeerten, het eerste. Dan moèt Nijhoff wèl talent hebben bezeten. Maar dan weer is het bevreemdend dat Nijhoff zelf het niet wist. Of zocht hij, behalve de lauweren van de dichter, langs slinkse wegen ook de fijne roem der bescheidenen? Want we nemen niet aan, dat Engelman een gedeprimeerde Nijhoff heeft gesproken om die vervolgens als de ‘typische Nijhoff’ uit te beelden, en zeker nemen we ook niet aan, dat Nijhoff gedeprimeerd ‘placht’ te zijn. Evenmin wenst men zomaar te aanvaarden dat Engelman zich niet exact heeft uitgedrukt en eigenlijk had moeten schrijven: ‘Desondanks heeft zijn wel degelijk groot talent ons een poëtisch... ...enzovoorts’.
Het probleem van zijn dichterschap is gelijkvormig met het probleem van zijn oprechtheid en zijn ethische problematiek in het algemeen. Wat dat laatste aangaat: het mysterie van de individualiteit houdt het werkelijke oordeel daarover buiten de competentie van welke medemens ook. Voor de literaire critiek liggen
| |
| |
hier niet te onderschatten gevaren; het is in meer dan één critiek op Nijhoff gebleken; de duizelingwekkende stoutmoedigheid, waarmee Nijhoff zijn individuele domeinen exploreerde en vervolgens in kaart bracht, vergt echter dat men, zoal niet stoutmoedig en zeker niet duizelig, toch de weg gaande die hij zelf ging, in de derde persoon komt te spreken over dingen, waarvan men anders slechts in de eerste persoon gewag maakt - of in de vorm van ficties. Nijhoff is één onontwijkbaar inviet tot denken op deze hachelijke wijs.
Nijhoff dan, ontzegde zich talent. Hij vergiste zich daarin niet, als men hem aldus verstaat:
Het kind en ik
Ik zou een dag uit vissen,
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
nog ooit te schrijven droom.
[Uit: Nieuwe Gedichten 1934]
Nijhoff heeft zich intens bezig gehouden met de genesis van het gedicht. Hij geloofde in het volmaakte gedicht, bestaande vóór het door de dichter werd geschreven, dat door de dichter was te bevrijden: uit het bekroosde water of uit
| |
| |
het marmer waarop de beeldhouwers losgaan, altijd moeizaam, altijd gevaarlijk. Hij was ‘de troubadour’ waarvan hij dichtte in De Wandelaar:
Die 's nachts romancen floot onder de linden
En 's middags scherzo's op de markt der dorpen,
Hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen,
En wilde een moeielijker wijsheid vinden.
Hij heeft des nachts op een rivier gevaren,
Hij zag het zonlicht dat de straten kleurde -
En wist dat hij niet leefde, maar gebeurde,
Dat daden machtloos als seizoenen waren.
Hij was een reiziger, den dag lang droomend,
Zijn doel was naar een horizon gericht,
Hij voelde 't leven, uit zijn hart weg-stroomend -
En zijn gelaat was bleek, en blonk van licht,
Als van den man die, uit de bergen komend,
God zag van aangezicht tot aangezicht.
Het verbaal vermogen en de intelligentie van Nijhoff hadden hem in staat gesteld om iedere dag dat de wind niet volstrekt tegen was, enige zangerige liederen, wat fraaie balladen, evenveel hupse sonnetten, plus nog wat gevatte copla's te schrijven. Maar hij deed dat niet. Ze zouden dan ook, dat is althans mijn vermoeden, gemakkelijk genoeg ‘weg te denken zijn geweest uit de letterkunde van de twintigste eeuw’. En waarschijnlijk ook dáárom schreef Nijhoff ze niet. Hij had de vreemde roeping alleen volmaakte verzen te mogen schrijven. Hij wist immers dat het volmaakte vers bestond; dat volstaat om tot volmaaktheid verplicht te zijn. Hij kreeg soms de lucht van zijn verborgen schuilplaats. Hij had de werktuigen die hem de toegang er naar toe konden verschaffen - soms tenminste. Soms weigerde de beitel of de hamer, de steen of de pen. Er moeten veel gunstige factoren samenwerken wil de expeditie bij het volkomen vers aankomen. Is de primaire ontdekking, dat vaak slechts een vermoeden is, is het samentreffen dier gunstige factoren, is dat talent? Een beitel bezitten is zoveel als talent bezitten, dito wat aangaat de hamer, de steen, de pen. Maar de rest? Is dat niet veeleer een kwestie van ‘stugge arbeid’, te stugger in de mate men feitelijk minder kan uitrichten, een kwestie van wachten en gewillig helpen met alle energieën van lichaam en ziel als wie ‘in arbeide van kinde’ is? Ik kan een gat maken in het kroos, soms zelfs heb ik het geluk het kind te zien dat op zijn lei alles schrijft wat ik nog ooit te schrijven droom. Maar dan moet alles
| |
| |
nog beginnen, de arbeid bedoel ik, dat waarbij mijn talent tekort schiet, ik geloof: waarbij het ongeveer waardeloos is. Vandaar de vele veranderingen in de gedichten, soms verbeteringen, soms sloperijen, soms ‘het volmaakte gedicht’ zelf...
Nijhoff was volkomen oprecht en hij had in de zin die hij bedoelde gelijk: hij had geen talent. Hij had, in dezelfde zin, geen talent van leven. Hij had de ethische aanleg tot de worsteling zoals hij in het artistieke een zwoeger was. Ik geloof zelfs dat er een causaal verband tussen beide bestaat. Zijn zwoegen bewijst zijn dichterlijke, maar ook zijn menselijke zuiverheid: hij had alles wèg kunnen zingen, met glans en glorie. Maar hij bleef zwoegen aan zijn harde, zijn hart ontraadselende vers en hij meende dat hij geen talent had. Hij moet ‘het volmaakte leven’ hebben gekend zoals hij het volmaakte gedicht zich hoorde verraden. Die gelijkvormigheid is zo groot dat men in enige gevallen bijna van congruentie kan spreken. In De Kinderkruistocht bijvoorbeeld is het niet onbetwistbaar zeker dat alléén een ethisch ideaal wordt beleden, al ligt dat voor de hand. Men kan het helemaal verstaan als een gedicht op het dichten. Ik stel die interpretatie niet voor, ik geloof, alleen al op grond van het symbolengebruik, dat die interpretatie een misverstand jegens de bedoeling zou zijn. Maar àls ze niet de bedoeling is, de mogelijkheid levert, geheel onbedoeld, juist een sterk argument voor de gelijkvormigheid van ethisch en artistiek ideaal.
De onoprechtheid van het ‘Ik heb geen talent’, belijdenis vanartistieke onmacht bij een zo groot artiest, is schijnbaar. Maar dáármee heeft hij niemand om de tuin geleid. In zijn ethische onoprechtheid is men bijna gaan geloven omdat men ‘stugge arbeid’ op Nijhoffs voorgang voor behaagzieke grilligheid hield. Het was echter de grilligheid van wie dagelijks aan zichzelf nieuwe aspecten ontdekt. Hij had een geniaal talent voor zover het betrof zich zelf te leren kennen, niemand wist meer omtrent Nijhoff dan Nijhoff, en hij kende, schijnt het wel, nauwelijks een hogere verplichting als zelfkennis. Maar Pascal bevroedde de grenzen van onze mogelijkheden: ‘Il faut se connaître soi-même: quand cela ne servirait pas à trouver le vrai, cela au moins sert à régler sa vie’. Voortdurend vindt Nijhoff leefregels, levenswijsheid, nieuwe regels, nieuwe wijsheid, grillig bijna als het weer in April, een verwerpelijke grilligheid alleen voor wie niet ziet dat ze een krachtig bewijs van leven is. Maar het ware - heeft Nijhoff het ware gevonden? Voor het vinden van de waarheid schieten onze talenten wederom tekort. Ik kan niet meer opbrengen als stugge arbeid. Ik kan reiken, voor het bereiken ben ik tenslotte niet verantwoordelijk. Als ik alle kanten uitreik, doet men mij onrecht door mij grillig of onoprecht te noemen. Ik kan niet zelf mijn levensloop sturen. Dat loopt uit op
Het hart tot de onvruchtbare plek omspitten,
Pooltochten droomen en gedichten maken.
| |
| |
Dat is de ‘verlatenheid’ waarin ik ‘een reisgenoot zoek’ en eindelijk hoop
't is niet om niet geweest, ik was geen dupe -
Pierrot Nijhoff vergt dat de lezer hem volgen zal en met hem zal zijn ‘denken doen’. De lezer is Harlekijn, en noemt Pierrot ‘een sombere zonderling’, vindt hem ‘een hypochonderling’, maar toen hij stierf hoorde Harlekijn hem zingen van het eindelijke ‘derde land’:
Het wordt een droom als kinderdromen:
Moeder, de witte engelen komen -
Zij spijkeren mij los van 't kruis -
Nu zwerft Pierrot weer - maar naar huis -
En nu het weer de engelen zijn die leiding geven, de engelen die Adam de goede weg van het graf inwezen, hurkt Harlekijn neer:
Pierrot is dood en hangt zo stil,
Terwijl ik door mijn wervels ril -
God heeft een kranke rank gevonden
En aan zijn warme muur gebonden.
lambert tegenbosch
| |
De kerk en de vrijheid
VEERTIEN dagen geleden las ik in het Januari-nummer van het katholiek cultureel tijdschrift ‘Streven’ een artikel, dat mij bizonder pijnlijk getroffen heeft. Bij wijze van spreken: ik had in geen jaren zo zout gegeten. Ik bedoel het artikel, dat pater dr. J.H. Nota S.J. onder de titel Een nieuwe Nederlandse spiritualiteit? wijdde aan het tweede van de cahiers Te Elfder Ure, waarin de voordracht is afgedrukt die prof. dr. W. Grossouw voor ‘Te Elfder Ure’ heeft gehouden over het onderwerp Katholiek réveil en spiritualiteit.
Het betreft dus de publicatie van een voordracht en de tekst der brochure draagt daarvan ook duidelijk de sporen. Het is typisch een gesproken tekst; daarenboven richt zij zich kennelijk tot een bepaald gehoor. Dít betekent dat men bij de beoordeling ervan enigszins andere maatstaven kan aanleggen dan wanneer het de publicatie van een objectief afgerond, louter geschreven betoog betreft. Er zijn in een rede, vooral wanneer zij wordt uitgesproken voor een zeer bepaalde kring, dingen die men niet behoeft te zeggen omdat men ze in die kring voldoende bekend veronderstelt. Men legt misschien accenten anders, want een goed redenaar spreekt niet vóór maar mèt zijn gehoor.
| |
| |
Wie deze dingen bedenkt, kan zich - zoals ik dat ook doe - afvragen, of de publicatie in deze vorm wel de meest geschikte was en of prof. Grossouw er niet beter aan had gedaan de tekst op sommige punten aan te vullen en te herzien. Anderzijds heeft hij dit misschien nagelaten in de overtuiging, dat de cahiers Te Elfder Ure ongeveer een zelfde publiek zouden bereiken als hij tijdens zijn lezing voor zich had, een publiek waartoe pater dr. Nota S.J. geestelijk niet behoorde.
Maar of men het letterlijk met de brochure eens is of niet, een artikel als dat van pater dr. Nota heeft zij in geen geval verdiend. Als ik eerlijk mag zeggen wat ik van deze critiek denk, dan is het dit: een zo grof kwetsend stuk, zó vol van kwaadwillig wanbegrip, heb ik slechts zelden gelezen. Ik stel er prijs op hieraan toe te voegen, dat ik blij ben prof. Grossouw tot mijn vrienden te mogen rekenen. Daarom was mijn eerste reactie op de uitermate persoonlijke aanval van dr. Nota waarschijnlijk ook door andere dan strikt zakelijke motieven bepaald. Doch dáárom juist heb ik met het beantwoorden ervan - een antwoord waarvan prof. Grossouw niets weet - gewacht tot nu. Mijn persoonlijke verontwaardiging is, hoop ik, voldoende gezakt en mijn zakelijke verontwaardiging is voldoende gebleven om er thans duidelijk op in te gaan.
Prof. Grossouw heeft in zijn rede een beeld gegeven van hetgeen hij aanduidt als de spiritualiteit van de vooruitstrevende Nederlandse katholieken van vandaag. Zeer in het kort samengevat komt dit beeld - door prof. Grossouw terecht met onmiskenbare ingenomenheid begroet - neer op het volgende. Deze spiritualiteit is bijbels-liturgisch van inspiratie; zij strijdt tegen de hardnekkige overblijfselen der burgerlijke mentaliteit; zij bekommert zich minder om de kwantitatieve beoordeling der eigen, zondige daden doch kweekt een sterker zondebesef; zij wordt gekenmerkt door apostolaat en martyrium en bekommert zich minder om dagelijkse offertjes en vrijwillige versterving; de grenzen tussen priester en leek, tussen de verschillende standen en confessies worden verbroken, men staat als mens tegenover mens; zij wordt gekenmerkt door een verhoogd gemeenschapsgevoel, waarbij het primaat der liefde in de christelijke spiritualiteit dient te worden hersteld.
Wie prof. Grossouw's uitnemende meditatieboek Innerlijk leven kent, weet tegen welke religieuze, persoonlijke achtergrond hij dit beeld plaatsen moet, op welke basis dit gebouw rust. Het is persoonlijke liefde tot Christus, op iedere bladzijde van Innerlijk leven uitgezegd en vormgegeven. Dit betekent natuurlijk nog niet, dat men het met alle conclusies - in de voorafgaande samenvatting uiteraard zeer verkort en onvolledig weergegeven - eens behoeft te zijn, maar het tekent de sfeer waarin men ze althans heeft te verstaan. Niettemin zegt dr. Nota - na een aantal prijzende opmerkingen aangaande prof. Grossouw's stijl
| |
| |
en intelligentie, opmerkingen zó opgelegd vriendelijk dat men tijdens het lezen ervan dadelijk voelt: ‘Maar straks kòmt het!’ - over de schrijver dat ‘hij niet de spiritualiteit vernieuwt, doch een rem zet op de liefde tot Christus in dit land’. En nu kan ik toch alleen maar hopen, dat dr. Nota, toen hij dit schreef, niet wist wat hij schreef, want ik geloof dat dit een van de verschrikkelijkste dingen is, die men een priester verwijten kan. Wat mij betreft: men kan een priester beter beschuldigen van resolute ketterij of regelrecht concubinaat dan van het remmen van de liefde tot Christus. Ik weet niet hoe prof. Grossouw er zelf over denkt, maar ik zou mij ernstig in hem moeten vergissen wanneer hij het zelf niet ervoer als een trap op zijn hart. Doch dat zal dr. Nota, naar ik hoop, werkelijk niet hebben beseft.
Wie deze uitspraak van dr. Nota gelezen heeft, zal zich over zijn verdere opmerkingen aangaande de brochure nauwelijks meer kunnen verbazen. Ik zal ze hier niet opnoemen, ik zal ze niet beantwoorden, maar volledigheidshalve schrijf ik het slot van het artikel over:
‘Wij geloven in de goede intentie van prof. Grossouw. Maar zijn nieuwe Nederlandse spiritualiteit wijzen wij af. Als landgenoten van Hadewych en Ruusbroec, van de schrijver der “Navolging”, als Jezuïet opgevoed in de geest der Geestelijke Oefeningen, als katholiek luisterend naar de Kerk, die Haar kinderen vraagt het offer te brengen der eigen persoon om zo Christus' verlossingswerk in een geest van eerherstel door te zetten, mogen wij niet tevreden zijn met een spiritualiteit zonder ascese, zonder mystiek, zonder vervoering, gericht op de middelmaat. Er zijn vele wegen die leiden naar Rome, er zijn vele schakeringen in de katholieke spiritualiteit. Vrijheid, blijheid. Maar één weg is fout en bijbels afgekeurd: het is de weg van de als ideaal aanvaarde lauwheid (Apoc. III, 16)’.
Een spiritualiteit zonder ascese, zonder mystiek, zonder vervoering, gericht op de middelmaat... Dat is dan de spiritualiteit die prof. Grossouw schetste en klaarblijkelijk onderschreef, en die een aantal jonge, vurige, moderne katholieken geestdriftig als de hunne hebben herkend. Alsof men zich richt tot de middelmaat, wanneer men als eis stelt een doorbreking van de grenzen tussen de standen; alsof men de ascese negeert wanneer men de kleine weg door de heilige Theresia van Lisieux als levensweg gekozen, een persoonlijk weinig aansprekende methode acht; alsof men een zonde tegen de Heilige Geest begaat wanneer men zich tot de Navolging, François de Sales' Inleiding tot het Devote Leven en Ignatius' Excercitia Spiritualia minder aangetrokken voelt of - zoals prof. Grossouw schrijft - deze werken nauwelijks meer kan waarderen.
Pater Nota rijgt misverstanden en wanbegrippen hardnekkig aan elkaar, in zo hardnekkige mate zelfs, dat hij mij niet eens meer uitdaagt, doch alleen moede- | |
| |
loos stemt, bijna hopeloos. Pater Nota en ik zijn er beiden zielsblij om dat wij ons katholiek mogen noemen. Wij behoren tot een zelfde gemeenschap en wij zijn er beiden dankbaar voor dat dit huis van de Vader vele woningen heeft. Maar hoe is het in vredesnaam mogelijk, dat landgenoten binnen dit éne huis lijden onder een zó babylonische spraakverwarring dat zij elkaar in nauwelijks een enkel opzicht verstaan?
Er is vrijwel geen intentie in de brochure van prof. Grossouw of dr. Nota voorziet haar van een geheel anders gerichte commentaar, beantwoordt haar op een totaal ander vlak. Nu moet ik toegeven, dat prof. Grossouw daartoe wel enige aanleiding gaf en ik geloof, dat deze aanleiding ligt in het woord ‘spiritualiteit’. Er zijn de laatste jaren allerlei verschillende soorten spiritualiteit ontdekt, er zullen er nog wel bijkomen, het begrip zelf schijnt van betekenis te veranderen, kortom, er bestaan redenen te over om met dit modewoord even voorzichtig om te gaan als met b.v. het modewoord existentialisme. Het ligt daarenboven voor de hand dat iemand als pater Nota dergelijke fluctuerende, tastende, rekkende en krimpende begrippen moeilijk zetten kan en dat zijn onrust wordt gewekt door vele verschijnselen in het hedendaagse geloofsleven, die van een dergelijke onzekerheid of elasticiteit getuigen. Dat het begrip en vooral de concrete toepassing van de moraal minder eenvoudig is dan in de vroegere handboekjes omschreven stond, maakt menigeen kopschuw en - in begrijpelijke reactie daarop - dubbel streng. Dat het filosofische denken door figuren als Heidegger, Jaspers, Sartre en Marcel een andere, persoonlijke dimensie gekregen heeft, maakt een ander aantal denkers dubbel waakzaam. De nieuwe Franse theologie - die nog wel enkele van haar belangrijkste vertegenwoordigers uit pater Nota's orde betrekt - maakt het velen blijkbaar ook niet makkelijk.
Het kan dus niemand ontgaan, dat denken en leven binnen de Kerk momenteel aan merkwaardige spanningen onderhevig zijn. (Over deze spanningen heeft de Leuvense hoogleraar prof. Gustave Thils een uitstekend boekje geschreven: Het Katholicisme van de toekomst. Uitg. Nelissen, Bilthoven 1952). Het leven der wereld zoekt nieuwe vormen, groeit er in tragische krampen heen. De wetenschappelijke ontwikkeling der laatste jaren heeft dingen ontdekt waarvan men vroeger nog niet droomde en die zonder enige twijfel van ontzaggelijke invloed zullen zijn op het wereldbeeld der toekomst. De organisatie der mensen, de plaats van het individu in de gemeenschap, de verhouding van de mens tot zijn dagelijkse arbeid, dit alles en nog veel meer zoekt tastend naar nieuwe mogelijkheden en het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat daarbij dingen moeten worden prijsgegeven, die jaren-, eeuwenlang als onaantastbaar en onmisbaar zijn gezien.
Dat hierbij licht vergissingen worden gemaakt, ligt voor de hand. Dat hierbij een aantal daartoe geroepenen zich streng opwerpt als verdedigers der klaar- | |
| |
blijkelijk soms bedreigde orthodoxie, ligt evenzeer voor de hand. Men dient zelfs dankbaar te zijn voor hun ijver. Zij zijn volstrekt onmisbaar. En als pater Nota zich bezorgd in de rij dier verdedigers schaart, heeft hij alleen daarom reeds recht op erkentelijkheid, een erkentelijkheid die ik hem geenszins onthouden wil. Maar de grenzen der orthodoxie liggen vaak op een geheel andere plek dan hij schijnt te menen; zij liggen dikwijls ook op een ander vlak; zij hebben, naar ik meen, een andere levenswerkelijkheid. (Het zal wel overbodig zijn op te merken, dat ik noch theoloog noch filosoof ben en mij dus, wanneer ik mij in mijn eigen taal tot pater Nota richt, bij wijze van spreken in gevaar begeef. Ik kan helaas niet anders. Ik ben een van de gewone leken, waartoe prof. Grossouw zich in zijn rede richtte en die zo blij waren een priester hun eigen taal te horen spreken.)
Is iemand b.v. niet goed orthodox, wanneer hij zich weinig voelt aangetrokken tot Thomas à Kempis, François de Sales en de Excercitia Spiritualia? Dan zou het er voor zeer velen, waaronder ook vele kloosterlingen, bar slecht uitzien. Ik kan mij levendig voorstellen, dat iemand de Navolging soms wel erg boekje-in-een-hoekje-achtig vindt, wat nog geenszins betekent dat hij het niet een zeer belangrijk geschrift zou vinden, waarvan hij de kostelijke waarde geen ogenblik ontkent. Ik kan mij even goed voorstellen, dat iemand de Inleiding tot het Devote Leven niet lezen kan; niet omdat hij het een waardeloos boek zou vinden, maar omdat het hem eenvoudig nergens ligt. Iemand die de Excercitia Spirilualia onbelangrijk acht of niet eerbiedigt, is een dwaas, maar als het erom begonnen is mij de geestelijke duimschroeven aan te doen, ken ik andere middelen, die zeker zo effectief zijn. Ik voel weinig of niets voor genoemde boeken. Ik ben ervan overtuigd dat ze zeer belangrijk zijn, ik heb er plichtsgetrouw kennis van genomen en ze eerbiedig ter zijde gezet. Ik moet er nodig eens om denken dat ik ze afstof. Maar Augustinus, Pascal, Newman en Guardini krijgen in mijn boekenkast geen kans een stofje op te lopen, ook Clemens Alexandrinus niet. Sint Bernardus heeft een heel dun vliesje. Deugt daarom nujn spiritualiteit niet? Loopt mijn getrouwheid aan de leer gevaar? Het is mogelijk, maar niét op grond van deze lectuurkeuze.
Ik heb grote eerbied voor de heilige Theresia van Lisieux. Haar gedichten zijn afschuwelijk en zij kwam uit een milieu, dat mij doodgewoon doet griezelen, maar zij was een grote heilige. Betekent dit overigens, dat ik haar weg van de dagelijkse offertjes moet gaan? En dat ik geen begrip van ascese heb wanneer ik weinig of niets voel voor het systeem, dat men er van heeft gemaakt? Ik weel hoe duizenden brave, roomse huismoeders het leven van hun kinderen hebben belast met het duizendmaal herhaalde advies; ‘Maak er een offertje van!’ (Een advies intussen, dat de werkelijke betekenis van het offer op een verschrikkelijke manier heeft geminimaliseerd en uitgehold.) Die dagelijkse offertjes-weg was
| |
| |
typisch mogelijk in een beschermd burgermilieu als waaruit de heilige Theresia voortkwam, evenals vele trekken van haar geestelijke gestalte en leer de kenmerken ervan dragen. Dit milieu bleef op vele plaatsen nog gehandhaafd, maar het wordt ernstig bedreigd en binnen een halve eeuw bestaat het niet meer. Persoonlijk ben ik nauwelijks geneigd dit te betreuren; ik kan mij echter voorstellen dat anderen dit wél doen. De christen in de wereld zal een andere weg gaan, daartoe door een andere confrontatie met het hem dagelijks omringende gedwongen. Prof. Grossouw kenschetste die weg mijns inziens terecht met de woorden apostolaat en martyrium. In deze werkelijkheid krijgt ook de ascese een geheel ander, practised karakter, zonder daarom op te houden in fundamentele zin ascese te zijn. Prof. Grossouw meent zeker niet, zoals pater Nota veronderstelt, dat de Heilige Geest zich zovele eeuwen alleen maar heeft vergist. Hij zal, vermoed ik, menen, dat de Heilige Geest telkens weer bepaalde mensen in bepaalde tijden oproept om bepaalde, op dàt ogenblik noodzakelijke dingen te doen of te zeggen. Voor de wereld van een halve eeuw geleden was de heilige Theresia een van die mensen. Het beslissende van haar leven en boodschap zal blijven; het andere niet. Waarom ook? En staat of valt met haar het begrip ascese? Dat kan niemand in ernst geloven. En heeft dit alles te maken met ‘de als Ideaal aanvaarde lauwheid’? De veronderstelling alleen reeds is te dwaas om over te praten.
Een van de voornaamste bezwaren, door pater Nota tegen prof. Grossouw te berde gebracht, is dat hij ‘wezen en verschijning’ van de Kerk te zeer scheidt. ‘Het lijkt nu wel of de ene, onveranderlijke Kerk telkens een nieuw kleed aantrekt en het na verloop van tijd waardeloos wegwerpt voor een ander’. Of prof. Grossouw dit nu wel precies meent, betwijfel ik enigszins. Maar als ik het nu eens even heel verstaanbaar-voor-iedereen mag zeggen: wat dan nòg? Wij leven in een tijd van ontzaggelijke veranderingen, zoals zich in het leven der Kerk slechts enkele malen hebben voorgedaan, een tijd als die waarin Erasmus en Luther slaags raakten. Niemand kan ontkennen dat veel in het leven der Kerk getuigt van een typisch burgerlijke structuur, of liever: van een structuur die zich heeft aangepast bij het ten einde lopende tijdperk der formalistische bourgeoisie. Die aanpassing was terecht. (Ik kan hier niet op haar kenmerken ingaan; prof. Grossouw heeft er in zijn rede trouwens enkele genoemd.) Maar het wordt in menig opzicht hoog tijd voor een andere aanpassing. Of liever: de Kerk zou moeten voorgaan in een andere vormgeving, wil zij niet talloze zielen verspelen. Rerum Novarum was een grandioze encycliek, maar zij kwam bijna een halve eeuw te laat. Zij kreeg daardoor een karakter van aanpassing; een halve eeuw eerder was zij vormgeving geweest en had zij misschien honderdduizenden voor de Kerk kunnen behouden. Een halve eeuw eerder - maar toen werd alles opgeslorpt door de achteraf romantische drukte om de Kerkelijke Staat
| |
| |
- had zij het karakter gehad van het stralende teken, de grandioze kruistocht, waar millioenen reikhalzend naar uitzagen; dat zij dit bij haar verschijnen nòg wezen kon, tekent op tragische wijze het ten hemel schreiende conservatisme, de door brave spiritualiteit te goeder trouw gesterkte, egoïstische bekrompenheid van hen, tot wie zij zich richtte. (Hoè erg dit was, blijkt zonneklaar uit het feit, dat het op de keper beschouwd in vele gevallen nog nauwelijks veranderd is.)
Maar ben ik, als ik voor dergelijke veranderingen pleit, en voor een geesteshouding, die dergelijke veranderingen bevordert, een slecht katholiek? Misschien ben ik het, maar beslist niet dáárom. Tast ik daarom de orthodoxie of de juiste spiritualiteit aan? Geen sprake van. Vierhonderd jaar geleden waren de protestanten formele ketters. Zijn zij dat nòg? En ben ik, als ik dat in zekere zin betwijfel en daarenboven het woord ‘ketters’ graag door een ander vervangen zou willen zien, een lauw katholiek? Dwaasheid. Het feit, dat ik vele van de scheidsmuren tussen de verschillende confessies doorbroken zou willen zien, betekent in geen enkel opzicht dat ik, door wie en hoe dan ook, de ware leer zou willen zien aangetast. Integendeel. Het betekent hoogstens dat ik sommige trekken der kerkelijke strategie vaak àl te zeer vind lijken op menselijke politiek. Als iémand daarvan volledig op de hoogte kan wezen, moet het wel een Jezuïet zijn. Wanneer ik het lezen van de Heilige Schrift door katholieken bevorderd zou willen zien, óók omdat het onze toenaderingsmogelijkheid tot andere confessies vergroot en omdat de persoonlijke werkelijkheid van Oude en Nieuwe Testament rijker mogelijkheid biedt met protestanten ‘van mens tot mens’ te spreken, doe ik dan de waarheid of waardigheid der Kerk ook maar èrgens te kort? Het lijkt er niet eens op.
Ik zou op deze wijze nog wel kunnen doorgaan, maar het bovenstaande kan voldoende zijn. Wat ik met enkele voorbeelden wilde aantonen is dit: op de basis en binnen de grenzen der orthodoxie bestaat een grote, persoonlijke vrijheid. Gelukkig, want zij behoort tot de kostelijkste rijkdommen der Kerk en vormt een der dankbaarste waarborgen voor haar waarachtige universaliteit. Het ligt voor de hand, dat van deze vrijheid een naar omstandigheden, tijd en volksaard geschakeerd gebruik wordt gemaakt, maar zij is er, onbetwistbaar. De Kerk is immers ook in de eerste plaats een persoonlijke werkelijkheid en wij noemen haar blij en dankbaar onze Moeder. En staat een verstandige moeder aan haar kinderen niet een naar ieders persoonlijke aanleg geschakeerde bewegingsvrijheid toe, mits daarbij de grondwet van het gezin, gezag en liefde, gehandhaafd blijft? Wie is dan toch op het onzalige idee gekomen de moederlijke bescherming van het kerkelijk gezin het karakter van een soort gevangenis te geven? Sint Ignatius heeft al een leger op de been geroepen. Militaire politie zal dan bezwaarlijk kunnen worden gemist. Maar verder?
| |
| |
Wat mij in het artikel van pater Nota zo pijnlijk getroffen heeft (en wat mij ook karakteristiek lijkt voor veel van het kerkelijk leven in dit land) is dit: dat deze persoonlijke vrijheid zo gruwelijk aan banden wordt gelegd met een beroep op de rechtzinnigheid, die in dit opzicht niet of nauwelijks in het geding komt. Als prof. Grossouw over bepaalde zaken in het vlak der spiritualiteit anders denkt dan dr. Nota, als hij bepaalde accenten anders gelegd wil zien, leniger gericht op de werkelijkheid van het ogenblik, is dit toch zijn goed recht? Het geeft in ieder geval pater Nota nièt het recht te beweren, dat hij ‘een rem zet op de liefde tot Christus in dit land’. Afgezien nog van de omstandigheid dat ik in zekere zin geloof, dat niemand het recht heeft een ander op een zo gruwzame manier te beledigen met zo dubieus bewijsmateriaal. En lauwheid en middelmaat? Ook die liggen heel ergens anders.
Het is met die vrijheid hier pijnlijk slecht gesteld. De katholieke kunstenaars zijn altijd uitverkoren slachtoffers geweest, of liever; hun producten. Als meest drastische voorbeeld hiervan zou ik haast Idil willen noemen, wanneer er in Tilburg niet onmiddellijk een storm van verontwaardiging opstak. Idil is trouwens overtroffen door het Lectuurrepertorium van rector Baers. Het veld der beperking, reglementering, controlering heeft zich in de loop der laatste jaren in ongekende mate uitgebreid. Een vriend in het Brabantse berichtte mij dezer dagen van een in zijn parochie gehouden missieweek, waarvoor een knipkaartensysteem was uitgedacht dat aan de ingang der kerk werd gecontroleerd. Hoe ongehoord het ook lijkt, het zal wel navolging vinden. Het zal allemaal nog wel erger worden. Nu raken zelfs geleerde priesters onder elkaar slaags.
En intussen blijven wij zitten met Paulus' wonderlijke woorden over de vrijheid van de kinderen Gods. En er is blijkbaar nog niemand op de gedachte gekomen, dat de beschamend hoge cijfers voor de criminaliteit onder de katholieken mede zouden kunnen zijn veroorzaakt door een kerkelijk opvoedingssysteem, dat alles organiseert, overal voorschriften opplakt, reglementen maakt, stencils verspreidt en daardoor de ontplooïng van een eigen vrije, persoonlijk-zedelijke verantwoordelijkheid remt. Evenmin vraagt men zich af of dit alles niet tevens medeschuldig zou kunnen zijn aan onze culturele armoede. Alsof tegen geleide cultuur niet kortgeleden een hele oorlog is gevoerd.
Maar dit alles valt in zekere zin buiten het bestek dezer beschouwingen. Zij stelden zich tot enige taak een bizonder kras staaltje dezer vrijheidsberoving te signaleren, daarbij wijzend op de methode van persoonlijke belediging en verdachtmaking die in dergelijke gevallen met haast onbegrijpelijke lichtvaardigheid opgeld doet. Het is niet de eerste keer, het zal ook niet de laatste zijn. Doch het blijft een der pijnlijkste, meest beschamende kwalen van het Nederlandse katholicisme.
gabriel smit
|
|