Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Carel Swinkels
| |
[pagina 66]
| |
zelf als student-auteur en daarom als een Klikspaan beschouwde, die tegenstelling al scherp waargenomen en beschreven. Ook na hem is de harmonische litterator-academicus in onze liteteratuur een zeldzame verschijning gebleven. Skepsis remt nu eenmaal creativiteit. Die remming kan in de kiem smoren, maar ook weldadig werken. Nijhoff, die begraven werd op de dag dat van Duinkerken als hoogleraar zijn intrede deed, was van het laatste een uitstekend voorbeeld. Zijn klein oeuvre is niet alleen zo groot door zijn academische ‘breeding’, maar vooral door zijn vormelijke zelfcritiek. Van Duinkerken zelf bleek aan het begin van zijn Nijmeegse loopbaan, op een heel andere wijze, van hetzelfde superieure formaat. Uit de oude academische school, die niet zo heel erg gauw content is, hoorde ik niets dan lof over de philologische acribi van zijn rede. Zelf was ik, eerlijk gezegd, meer geïmponeerd door iets wat daar nog net boven uit kwam: met name zijn goed gemak. Men heeft die persoonlijke zwier, waarmee Van Duinkerken deze academische sessie inspireerde, willen verklaren door er op te wijzen dat hij een Brabander is, en zelfs een Bourgondiër. Ik zal dit niet ontkennen, maar ik wil er wel de aandacht op vestigen, dat men de belangrijkste B vergeten is. Van Duinkerken is namelijk vooral een Brouwer. Dit aspect is nieuw en van wetenschappelijk belang; men moet er daarom niet van schrikken. Ik zeg dit omdat men anders geneigd zou zijn het te doen. Wij leven nu eenmaal in een tijd van electromanen en gegalvaniseerde atoomsplitsers. Voor brouwers is er geen plaats meer. Zij sterven uit, waarschijnlijk sneller naarmate er meer reclame gemaakt wordt voor het bier. Men kent de idyllische prenten in boek en blad. Een partijtje met natgekamde mannen en goedgepoetste vrouwen. Op een tafel van blik staat bier. Iedereen lacht met witte tanden en zegt: ‘Het bier is weer best!’ Ik begrijp niet dat men zich niet wat pieuzer kan gedragen jegens het bier, nu de brouwers sterven. Het brouwen is geen vak meer, laat staan een kunst. Men brouwt niet meer laag, maar altijd hoog, altijd goed. Hoe zich dat ontwikkeld heeft weet Van Duinkerken. Hij heeft het zelf meegemaakt. Hij kan het U haarfijn vertellen, van laag tot hoog, als een brouwer. Iets van die vreemde wereld van vaten en kuipen, iets van die wonderlijke oude alchemie van mout en hop en gist, die het bier de naam gaf van de brouwer, heeft hem boven alles persoonlijk doen blijven. Vandaar het goede gemak, overal en altijd. Het is moeilijk te zeggen waar het precies schuilt, maar men kan er nog oog voor krijgen. Men moet zich daartoe begeven naar oude dorpen en bij voorkeur rondwaren in de buurt van een uitspanning. Soms nadert er dan een man, breed en plechtig. Hij versiert alleen het hele dorp. Hij lacht en dan ziet men dat hij een buik heeft. Geen arrondissement van aardappelen en slechtverteerde kool, maar een Buik. Daarop rust een statige, gouden ketting met een klein gouden vaatje. Daarin schuilt het goed gemak. | |
[pagina 67]
| |
Komt ge uit de stad, dan denkt ge aan een verheven man die iets méér kan, een onverklaarbaar soort tovenaar op hoog niveau. Stelt U nu daarbij Van Duinkerken eens voor. Hoort hem eens een tafelrede houden in exuberante, buitelende volzinnen die altijd tóch weer op hun poten terecht komen. Is dat niet een supreem spreken, een toveren met taal? En om nu maar meteen indiscreet te worden, zou ik zeggen: ‘Ziet hem daarna eens eten’. Wat dunkt U van een voorkeur voor veel warme soep en voor het geschoten graan in plaats van de rijst bij de Chinezen? Ge zult dit huiselijk vinden en onbelangrijk, maar ik verzeker U dat het exponenten zijn van een innerlijke gesteldheid die even nauw samenhangt met het brouwen, als het woord zelf met branden en brood. Daarom, Gij, die straks dit verweerde blad zult opslaan bij het schrijven van Uw academisch proefschrift over Anton van Duinkerken: zoek niet verder! Gij vindt hier de sleutel tot zijn grootheid en breedheid (in alle betekenissen der woorden) zijn spontaneïteit en eloquentie, zijn zwier en goede sier en zo veel, zo héél veel meer dat Gij nodig zult hebben om tot slot iets te begrijpen van zijn vreemde, haast kinderlijke weemoed. | |
[pagina 68]
| |
Deze foto, aan Roeping afgestaan door Pastoor L. Bijnen te Tilburg, geeft de Willem Asselbergs uit 1924 te zien, toen hij nog student was van het Groot Seminarie te Hoeven. Naast Van Duinkerken, uiterst rechts, pastoor L. Bijnen, toen kapelaan te Waalwijk, Pastoor L. van Delft en Bernard Verhoeven. De foto is gemaakt te Waalwijk bij de uitvoering van één der spelen van Pastoor Van Delft. Asselbergs zowel als Verhoeven waren enthousiast over de priester-dramaturg.
|
|