| |
| |
| |
Michel van der Plas
Bij de poëzie van Anton van Duinkerken
1
MIJN eerste kennismaking met de poëzie van Anton van Duinkerken was het lezen van zijn gedicht De litanie der zonderlinge zielen. Het stond afgedrukt in de bloemlezing Langs de vele wegen, samengesteld door P. Maximilianus O.F.M. Cap., die wij in de Grammatica van het Klein-seminarie ‘Hageveld’ als leerboek ontvingen. Toen ik voor het eerst daarna in de Nederlandse les een gedicht moest voordragen koos ik die Litanie. Ik had de leeftijd waarop sociaal mededogen zich in mij had vastgezet, in mij en in mijn klasgenoten. Wij lazen bijna allen van dat genre verzen; de gemeenschapslyriek der twintiger jaren sprak ons sterk aan; marskramers, priesters met vuile, gescheurde togen, sjouwers voor den Heer, broeders met hun blije gezicht en klerken die Sint Theeuwes om uitkomst baden, beantwoordden levendig aan onze fantasie, en wij droegen deze verzen als om strijd voor. Als seminaristen achter hoge muren verwijderd van de wereld, ontwikkelden wij in ons denkbeelden daarover die steeds weer cirkelden rond een broedplaats van ellende en eenzaamheid. Als er in de wereld regen viel, dan moest hij noodzakelijk de rug van trieste landlopers striemen. Wij hadden een bijzonder tragische kijk op de maatschappij waarin wij, naar wij ons voorstelden, eenmaal de blijde boodschap zouden verkondigen. Wij kenden dan ook aan de dichter, die in die wereld stond, een bij uitstek priesterlijke taak toe. Zijn roeping geleek in menig opzicht op de onze. En wat hij als het ideaal van een gemeenschap, waarin de liefde moest triomferen, voor ogen had klopte met het beeld dat wij als een deel van onze eigen taak zagen. De Litanie der zonderlinge zielen en de andere eerste gedichten van Anton van Duinkerken, gebundeld in Onder Gods ogen, appelleerden daarom zeer sterk aan ons gevoel voor wat wij zagen als poëzie en leven. Wat wij hoorden over de beweging der
katholieke jongeren uit de twintiger jaren en wat wij daarover lazen in Mensen en God van Pieter van der Meer konden wij idealiseren: wij zagen een hecht verbonden gemeenschap van dichters en prozaisten, vervuld van de blijde boodschap. De gemeenschap der heiligen werd levende werkelijkheid voor ons. En wat Van Duinkerkens poëzie in het bijzonder betreft, wij namen zonder meer aan dat Moller gelijk had met wat hij schreef in zijn Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde (Heemstede,
| |
| |
1939): ‘Zijn eerste verzen, die hij in Roeping schreef, zijn nog altijd de beste: Jubelstadje; Lof der zeevaarders; de Litanie der zonderlinge zielen; het Lied van Brabant; Gebed voor mijn volk. Waar hij is de stem van zijn brabantse volk, is er altijd de warme toon en 't innig gevoel. Daar zijn z'n verzen ook eenvoudig en volks.’
Ik was zestien jaar toen Van Duinkerken voor ons seminaristen een lezing hield over de beweging der jongeren. Deze gebeurtenis staat mij als een geweldig feit voor mijn ogen. Het zien van deze man vervulde ons van enorm ontzag. Hier stond de kampioen der ‘Katholieken in de wereld’ voor ons. Wij benijdden de Nederlandse docent die met hem spreken mocht. Ik herinner mij één incident tijdens deze lezing zeer duidelijk. Tijdens de voordracht sprak Van Duinkerken een enkele volzin uit die naar waarheid vijf volle minuten aanhield. Het kwam niet te pas, maar wij hebben toen spontaan geapplaudiseerd. Na afloop las Van Duinkerken een paar gedichten voor die mij een schok gaven. Eén ervan was Boomen in September. Hier hoorden wij plotseling een belijdenis die wij voor onmogelijk hadden gehouden: het failliet der gemeenschapsvreugde, de weemoed der vereenzaming viel te beluisteren. De gemeenschapsidee leek onverwacht verkommerd, verziekt. En even onverwacht deelde zich aan ons als in een flits het beeld van de wereld in oorlog en tweedracht mee. Het gedicht over het verlies der gemeenschappelijke idealen werd het gedicht van de weemoedige constatering dat de wereld zich verloren had in een strijd der ideologieën. Het gedicht Boomen in September is geschreven op 13 September 1934, gedeeltelijk in de trein naar het Zuiden, gedeeltelijk op de logeerkamer van Mgr. Poels te Terwinselen, bij een fles wijn en een kist sigaren. Het verscheen voor het eerst in Kristal, het jaarboek onder redactie van Victor E. van Vriesland. De splitsing in de redactie van De Gemeenschap, feit dat uiteindelijk als basis van het gedicht moet worden gezien, had plaats gevonden in November 1933.
Boomen in september
Melancholie der boomen in September,
Die weldra niet meer samen groen zult zijn,
Maar draagt uw eigen kleur van diepen wijn,
Van donker bier, van roggebrood, van gember....
Hoe anders was de jeugd, waarin ik droomde
Samen met vrienden, sterk want eensgezind,
't Leven te maken tot een vreugdbewind,
Hoe anders is vandaag het ingetoomde
| |
| |
Bestaan van ieder onzer, door zijn plichten
En zijn verlangens een eenzelvig man,
Die zoekt te maken wat hij maken kan
Van zijn gezin, zijn taak, en zijn gedichten!
Het wintert over ons in deze dagen
En elk staat eenzaam; de gebondenheid
Ontbond zichzelf, en makkers, waar gij zijt,
Ik durf uw vriendschap nauwelijks meer te vragen!
Ieder zwierf uit op doortocht naar het eigen
Intiem domein en vond den ander niet.
Hij schiep zijn eigen toon en zong zijn lied.
Of hij verloor zich in zijn eigen zwijgen.
Zullen wij eenmaal nog tezamenkomen,
Hier of hiernamaals, in gemeenzaam spel?
Wij waren destijds vroom en wisten wel
Dat ons iets beters wachtte dan te droomen.
Maar geen verzadiging bracht een der onzen
't Geluk van 't vroegere verlangen weer,
Wij willen telkens nog den eersten keer
Herleven van 't gezaamlijk hartebonzen.
Ik zie de boomen van September dooven
Hun groen tot goud, hun goud tot bleekend geel,
En 't blijft mijn droefheid dat ik nooit geheel
In eenig mensch als eenling kan gelooven.
In die oorlogsdagen dit gedicht horend, beseften wij dat het ook over ons winterde, dat in deze tijd elk eenzaam stond. De voordracht werd besloten met De Ballade van den Katholiek, gericht tot Mussert. Hier werd ons duidelijk door welke tegenstellingen de eenzaamheid in deze dagen mede verscherpt was.
| |
2
Zowel Boomen in September als De Ballade van den Katholiek reken ik tot de tien beste gedichten van Anton van Duinkerken. Naar mijn persoonlijke smaak behoren daar ook toe: Jan van Glymes, De schaduw. Een lied om Eva, Voorbijgang (alle uit Hart van Brabant), De wuivende, Dichtersbezinning,
| |
| |
Onder den liefdeboom (uit Verzen uit Sint Michelsgestel) en Absoute (uit Tobias met den Engel). Men ziet dat hier geen vers genoemd is uit Onder Gods ogen, die Moller in 1939 nog steeds de beste vond. Deze mening strookt ook niet met die van Gerard Knuvelder, uitgesproken in diens overigens voortreffelijke opstel over Van Duinkerken in Bouwers aan eigen cultuur (Den Haag, 1934); deze, erkennende. dat ‘Van Duinkerkens grootste kracht niet ligt in het vers’ voorzag geenszins hoe dat dichterschap toch zo zou rijpen dat de uitnemende gedichten, hierboven genoemd, welhaast stuk voor stuk de neerslag vormend van een verscheurd en verscheurend tijdsbestek, nog geschreven zouden worden. Dat deze gedichten ontstonden en zo goed werden ligt als het ware noodzakelijk gegeven in de dichterlijke persoonlijkheid van Van Duinkerken, die gespletener was dan Moller begreep en dieper geraakt kon worden dan Knuvelder vermoedde, ook buiten het vlak van het hekelgedicht. Een ontwerp van die persoonlijkheid in grote trekken zal verklaren hoe de latere Van Duinkerken ons jongeren veel meer te zeggen heeft en veel aantrekkelijker voorkomt dan die van Onder Gods ogen en Lyrisch labyrinth.
| |
3
Het gedicht Boomen in September uit 1934 eindigde met de onthullende regels:
En 't blijft mijn droefheid dat ik nooit geheel
In eenig mensch als eenling kan gelooven.
In de twintiger jaren had, geloof ik, deze dichter het feit dat hij nooit in enig mens als eenling kon geloven eer ervaren als zijn bron van vreugde en geluk dan als bron van droefheid. Toen hij de mensen rondom hem nog in broederschap en gezamenlijk idealisme verbonden zag als een hechte gemeenschap, niet alleen het volk, maar ook de vrienden, - toen hij zag hoe de mensen ook inderdaad hun eenheid nog kenden als voorwaarde voor hun geluk, betekende de onmogelijkheid om te geloven in de mens als eenling voorwaarde tot verzen waarin de ‘warme toon en 't innig gevoel’ helder aan de oppervlakte kwamen. Maar toen in de dertiger jaren de mogelijkheid gegeven werd voor een nieuwe oorlog, de mogelijkheid voor Jodenvervolgers, de mogelijkheid voor kampbeulen, de mogelijkheid voor landverraders, toen zowel het volk verdeeld werd als de vriendenkring verbroken, toen ‘de nijd ons uit elkander had gestoten’, werd het zijn droefheid dat hij niet kon geloven in enig maatschappelijk heil voor de mensen die eenlingen werden, zozeer eenling dat zij, naarmate de jaren vorderden en de oorlog grimmiger werd, degradeerden tot egoïstische dieren, hongerigen in wie de beul, altijd sluimerend aanwezig geweest, ontwaakte.
| |
| |
Hier ligt de sleutel tot goed begrip van Van Duinkerkens dichterlijke persoonlijkheid, geloof ik: in zijn directe ervaring van de gemeenschap, de broederschap als voorwaarde voor zijn geluk. En waar in de poëzie altijd de diepste roerselen van een mens worden uitgezongen, geloof ik ook dat de gehele Van Duinkerken vanuit dit denkbeeld te verklaren valt, althans zo dicht mogelijk te benaderen.
Een van de gedichten die het meest omtrent zijn persoonlijkheid onthullen is het moeilijke, diepzinnige vers ‘Absoute’. Ik schrijf het hier eerst over.
Absoute
Denkend aan vergeefsch geween,
Stijgt in mij te aanschouwen
't Geen van elkendeen vervreemdt,
Vreugde haar voorrecht neemt.
Waar ter wereld wensch ik
Dat, eenzelvig mensch, ik
Nu het hart de hand verzaakt,
Kaatst de zon haar glans in 't nat;
| |
| |
Men moet, wil men dit gedicht goed verstaan, allereerst, geloof ik, denken aan de gevangene in Sint Michelsgestel die in een lokaal van de kampgebouwen water sprenkelt, alvorens stof te vegen, een corvee. Achter tralies voelt zich ieder mens eenzaam. Weliswaar is men zich bewust van een gemeenschappelijk lot, maar een gemeenschap, uit angst en verweer geboren, is minder hecht dan zij schijnt; de knoet slaat de schouder aan schouder staande gevangenen gemakkelijk uiteen. ‘Absoute’ heet het gedicht. De man die water sprenkelt in dat kamplokaal ziet zichzelf plotseling als de priester boven het geopend graf. Is dit kamp het graf der gijzelaars? De dichter sprenkelt water, denkend ‘aan vergeefsch geween’. Hij beseft hoe broos de eenheid der velen is en hoewel hij zich in leed met hen verbonden weet beseft hij eveneens dat hij zich van de velen onderscheidt door zijn geloof in een gemeenschap, een eenheid in liefde die prikkeldraad tart, door zijn geloof in een bron van vreugde die alle droefenis vergeefs maakt. Hier wenst hij, juist hier, dat geloof te belijden; dat geloof zal hij vertolken, ook en vooral hier, ieder ogenblik dat gegeven wordt, want elk ogenblik is een heilige kans,
Dat geloof is belaagd: een eenzelvig mens spreekt. Maar in het gesprenkelde water blinkt het zonlicht. Een gemeenschap, een liefde die alle tranen ijdel doet zijn maakt iedere vorm van eenzaamheid te dragen. Het pad effent zich, het gaat naar het beminde gelaat.
Dit geloof in de dierbaarste gemeenschap die tussen stervelingen mogelijk is is hetzelfde als het geloof in de gemeenschap met God. God is het centrum van Van Duinkerken's poëzie. Van hem is het mensenleven afhankelijk, op Hem moet het zich richten. Zijn Zoon is mens geworden en alle mensen zijn Zijn broeders. Deze gemeenschap moet alle mensen tezamen brengen. Zijn woonplaats is de Eeuwige Hemelstad. Op aarde moeten alle wegen daarheen voeren. Wie die wegen bewandelen ervaren hun leven als ‘een vreugdbewind’. Zij erkennen God als het centrum van hen allen. Door Hem weten zij zich met elkaar verbonden. Hoe levendig deze denkbeelden rond de broederschap der mensen in God steeds van Duinkerken voor ogen hebben gestaan bewijzen zijn verzen, van de vroegste tot de laatste. Aanvankelijk verbeeldde hij die denkbeelden in de verzen waarin de gemeenschap van het Brabantse volk op de voorgrond stond. Hier zag hij een volk
| |
| |
onder Gods ogen, hecht verbonden in tijden van velerlei onderdrukking. Later maakte het exclusieve beeld van het Brabantse volk plaats voor dat van Gods volk, dat zijn wij allen. In de gedichten waaraan het huwelijksgeluk ten grondslag lag werd een bijzondere gemeenschap bezongen, het mooist in Een lied om Eva:
Om samen te zijn werd het leven geleefd en beleden. Het was een droom. Hoe zij geschonden werd, althans belaagd, is hierboven al aangestipt. Het helderst staat dit uitgedrukt in de verzencyclus De Stad, een tekst in opdracht van de Zangvereniging ‘Venlona’ geschreven en op muziek gezet door Oscar van Hemel. De stad - dat is, als het gedicht inzet met het beeld van het Kind dat naar de stad mocht, Antwerpen:
De spanning van mijn reisbegeren
Dreef in mijn droom een volk bijeen
Ten optocht naar het Huis des Heren,
Van elk geluk de drempelsteen.
Verwonderlijke pronkgewaden
Bezielden zich in 't uitstalraam.
Het werden heiligen. Zij baden
Om broederschap in Jezus naam.
Als de stad in de verte opdoemt, met de Kathedraal die uit de nevels rijst, ziet de dichter het eeuwige Jeruzalem, de gemeenschap der heiligen voor zich. In het derde deel van dit gedicht wordt uitdrukking gegeven aan droefheid om de nieuwe verdeeldheid der mensen:
Wij kruisen elkaar en wij weten
Elkanders kruisiging niet.
Als graan op een akker van lijden,
Geschonden in stengel en aar,
Staan wij in den hagel der tijden
Vijandig vervreemd van elkaar.
In het vierde deel wordt het beeld der eendracht, de bijen in en rond de korf, bezongen. Alle buit, veroverd op het leven, al wat éen aan schoonheid uit het bestaan heeft gepuurd, zou allen gelukkig maken:
| |
| |
Bruiloft vieren de harten
Met de begrippen der rede.
Stad zou een woord zijn voor Vrede,
Aarde geen soortnaam voor smarten.
En het gedicht eindigt met het visioen van de Eeuwige Stad Jeruzalem, waarin naar de psalmist zegt, onze voeten al staan. ‘Daar gaan’, zoals van Duinkerken het ziet, ‘uitsluitend heiligen over straat’.
| |
4
De hemel, dat is de vervolmaking van het geluk in het aardse leven, dat is het eeuwige bezit van God. De hoogste gemeenschap die de mens ervaren mag en moet is zijn gemeenschap met God. Zij is primair. Alle geluk is onvoorstelbaar zonder die gemeenschap. Dat de mens tot dat geluk geroepen is levert hem een uitzicht dat zijn ballingschap op aarde niet zo maar dragelijk, maar verrukkelijk zinvol maakt.
Maar zich éen weten met een schepsel als men zelf is, een mens, een vrouw geheel met ziel en lichaam bezitten, en de wonderen van de schepping bezitten en er zich verbonden mee gevoelen is een geluk, weliswaar onvolmaakt, maar grandioos voor iedere mens die op zijn aardse weg naar de hemel ogen heeft om te zien, oren om te horen, een mond om te kussen, handen om te strelen. Zijn honger naar eeuwigheid, naar Het Geluk, naar God doet hem een afglans van God vermoeden in de aardse schoonheid die hij ontmoet. Hij stilt zijn honger in het plukken van een bloem, in het strelen van een hert, in het bezitten van de mens die hij liefheeft. En het stillen van die honger maakt hem nu al gelukkig. Dit heet levensaanvaarding. Het is gretig aanvaarden van geluk dat gegeven wordt om niet, het is vervullen van het verlangen ‘om samen te zijn’. Gelijk God nooit genoeg krijgt van Zijn schepping, moet de mens nooit genoeg krijgen van de schoonheid der schepping en zal hij later nooit genoeg krijgen van God.
Deze ervaring van het bestaan als kans op toekomstige eeuwige gemeenschap met God staat in Van Duikerken's poëzie zo vaak en duidelijk uitgedrukt, dat zij zich als een credo doet kennen dat onaangetast bleef, hoe wreed het geloof in de gemeenschap der vrienden of der volkeren ook aangetast bleef, hoe wreed het geloof in de gemeenschap der vrienden of der volkeren ook aangetast werd. Het is een credo dat zich onheroepelijk laat vergelijken met de levensbeschouwing van Chesterton, een naam die noodzakelijk moet vallen als men de naam van Duinkerken noemt. De Chesterton die in Orthodoxie oprecht pessimisme de onvergeeflijke zonde noemt, die
| |
| |
beklemtoont dat de christelijke moed de versmading van de dood is en de chinese die van de versmading van het leven; de Chesterton die van de mens eist dat hij, als eerste der schepselen, geen lage dunk van zichzelf behoeft te hebben omdat hij niet de droefste der dieren is, maar het standbeeld van God ‘dat wandelt in de tuin’; de Chesterton die - in een waarlijk ontroerende passage - zich voorstelt dat het mogelijk is dat God, nooit genoeg krijgend van Zijn schepping, iedere morgen tegen de zon ‘Nog eens’ zegt en iedere avond ‘Nog eens’ tegen de maan; de Chesterton in wiens poëzie men herhaaldelijk stuit op regels als deze:
There is one sin: to call a green leaf grey,
Whereat the sun in heaven shuddereth.
There is one blasphemy: for death to pray,
For God alone knoweth the praise of death;
deze Chesterton zou, had hij van Duinkerken ooit ontmoet, een gelijkgezinde de hand hebben geschud, in wiens poëzie soms haast woordelijk dezelfde gedachten staan uitgedrukt. Hij zou zijn ‘Lied om Eva’ bewonderd hebben, maar bovenal, geloof ik, had hij nog geleefd, had hij van Duinkerken's geschetste ontwikkeling tot in het gijzelaarskamp van Sint Michelsgestel kunnen volgen, het gedicht Dichters bezinning, dat, op het moment dat het geschreven werd, als een testament was en ook nu nog, meen ik, als zodanig gelezen moet worden. Het is als zodanig een poëtisch document dat onvergetelijk is, wanneer men zich de achtergronden - de herhaalde doodsaankondigingen door de kampbeulen, de honger van ziel en lichaam achter tralies - voor ogen stelt.
Laat mij nog eenmaal zeggen, hoe schoon ik vond,
Onder Gods oogen enkel een kind te zijn;
Dankbaar zodra er maar zon aan den hemel stond,
Dronk ik het dagbegin feestelijk als morgenwijn.
Klanken ontwaakten, waarin ik hooren mocht
Hoe Zijn Bestuurder zelf het heelal bemint.
Waren er vragen, waarop ik antwoord zocht,
't Waaide mij toe in den zomerschen ochtendwind.
Waar ik narcissen blinken en buigen zag,
Wist ik mijzelven zorgeloos zielsverwant
Aan hun verliefde stoeien, den heelen dag
Door, met de zon en den wind aan den waterkant.
| |
| |
Doch rijpen vruchten niet in een feller gloed?
Toen ik een knaap was, zocht ik bij knapenpret
Wat ik eerst vinden mocht na veel tegenspoed:
't Eigen, eenzelvige deel aan de scheppingswet.
Laat mij nog eenmaal zeggen, hoe goed het was
Tranen te schreien, tot mijn gestild verdriet,
Als wie een glimlach in moeders ogen las,
Dwong tot de vreugde van 't meer bezonken lied.
Zag ik niet zorgenbereid mij terzijde staan
Haar tot wier weemoed mij Gods behagen riep?
Zag ik haar ogen niet over mijn lijden gaan
Zacht als de weelden, die mij haar liefde schiep?
Vogels en bloemen zijn mij ten vreugd gemaakt,
Doch als ik scheiden moet, laat dan een kinderoog,
Opperste zaligheid, waarnaar mijn wezen haakt,
Zekerheid geven, dat ik mij niet bedroog.
Aanheffen zal ik dan nogmaals een jubelzang
Als mij voorhenen van ieder verdriet genas.
Wat ik beminde, heel mijn verleden lang,
Laat mij voor eeuwig zeggen, hoe goed het was.
Dit gedicht is, geloof ik, het hoogtepunt van van Duinkerken's poëzie. Ten diepste in zijn ziel geraakt, losgekomen van een verstandelijke overmacht, schreef hij zijn geloof en hoop en liefde hier geheel uit. Terecht heeft Knuvelder gewezen op van Duinkerken's gehechtheid aan een al te straf metrum, dat zijn verzen soms doet dreunen. In Dichtersbezinning kan men echter waarnemen hoe er een rhythme ontstaan is dat van de ziel is. Men kan zien hoe, na een eerste kwatrijn van een straf metrum, waarin het thema wordt aangegeven, de volgende kwatrijnen los van het klassieke schema van beklemtoonde en onbeklemtoonde voeten komen zweven. Lichter wordt het vers, om in de laatste twee kwatrijnen, als de zekerheid van het geloof en het vertrouwen zich nog eenmaal als een dwingende kracht voordoet, weer het vastere metrum, het straffer, zwaardere rhythme ook aan te nemen van het begin.
Liever dan links, rechts citaten te geven uit die gedichten van van Duinkerken waarin zijn optimisme van hemelse orde beleden wordt, schreef ik
| |
| |
Dichters bezinning over, waarin men het, en beter dan waar in zijn werk ook, samengevat ziet. Het behoeft niet verbloemd te worden dat vroegere gedichten die geinspireerd waren door het geluk van het bestaan op aarde - het hongerig zien, het eindeloos wandelen, het ruim ademhalen, het diep opsnuiven - veelal te dicht op de ervaring ontstonden om grote poëzie te kunnen garanderen. Maar daarvoor vind ik de beste verklaring bij van Duinkerken zelf, in Begrip van Rome: ‘Ik zie te veel. Ik heb te veel gezien. Ik tracht, mijn indrukken te ordenen, maar zij hebben mij overweldigd. Ik kan er niet onder uit. Mijn begeleidster laat mij praten. Zij kent dit al wel: deze toevlucht van het overrompelende gevoel tot het onvermogende woord’.
| |
5
Ik sprak hierboven van vreugde in van Duinkerken's gedichten. Ik geloof dat er, vooral sinds Hart van Brabant een diepe ondertoon van weemoed in deze poëzie hoorbaar is geworden, welks vermelding het beeld van de persoonlijkheid kan afronden. Ik geloof dat zij ongeveer omschreven zou kunnen worden met de weemoed van de honger die zich te groot weet. Wij worden op de aanwezigheid van die ondertoon geattendeerd in het vers Herkenningsteeken uit Tobias met den Engel:
Doch wie den dichter kennen wil
Moet raden, wat verborgen pijn
Hem zoo geduldig en zoo stil
Doet buigen voor de vreemde gril
Der woorden die zijn dienaars zijn.
Geen rijmkracht en geen beeldenschat,
Geen onophoudelijk taalgevijl
Onthullen wat zijn hart bevat.
Men kent hem aan 't onzegbre dat
Hij wegveinst in zijn stijl.
De stijl - dat is bij van Duinkerken een stijl van brede taal en diep golvend rhythme. De verborgen pijn, het onzegbare geeft hij ons te raden in menig vers dat weemoediger is dan het lijkt. De honger naar gelukservaren heeft hem altijd grote belangstelilng doen koesteren voor wie uitzwierven over de aarde, op jacht naar de levensgeheimen die het blinde avontuur belooft op te lossen. De mannen der transatlantiekers waren hem sympathiek onder vele gedaanten. ‘In mijn bloed is een heimwee naar zee’, riep hij uit, en ‘zee’
| |
| |
stond hier voor het onbekende, de nooit verkende gebieden der wereld. Ik geloof dat het ‘heimwee naar zee’ hem de gedichtencyclus Odysseus' hartsgeheim van Charles Maurras deed vertalen; het gedeelte dat daarin superieur is, is de lokzang der Sirenen, met die prachtige regel: ‘Geen golf sloeg mij voorbij die niet uw ziel beloofde’. De honger naar ‘het andere’, het heimwee naar afgewezen avonturen is blijven plagen en knagen. Er is een merkwaardig gedicht van H.W.J.M. Keuls - men vindt het in het 4e deel van zijn Verzamelde Gedichten -, een bijzonder mooi gedicht, dat helderder uitdrukt wat ik zeggen wil.
Woorden die ik niet schreef!
Van leven dat ik niet leef.
Leven dat ik niet leef... Dit besef dat hem die eenmaal zijn weg gekozen heeft - de ‘hemelse’ weg, maar de aardse blijft lokken - met weemoed vervult, vermengd met de spijt van wat in de jeugd verloren ging - ook ‘het lyrisch moment’ - vindt men in van Duinkerken's poëzie vele malen verborgen verantwoord. Het ‘leven dat ik niet leef’ is het verloren ‘lied’ dat betreurd wordt in het mooie gedicht Voorbijgang (uit Hart van Brabant);daarin heet het:
Is iemand wel één uur geweest
Wat hij altijd had willen zijn?
Lucht, die verduistert tot nacht,
Een tikkende klok op de schouw:
Het gebeurde, vergeefs overdacht,
Verbittert, wat komt, met berouw.
Een hoefslag, een ijdel gerucht,
Is voorbij. En voorbij is het lied.
Het wezen der dingen is vlucht.
Het wezen der ziel is verdriet.
Er doet zich een dilemma voor tussen het verlangen naar de gemeenschap met God en de honger naar het opgaan in een vermoed aards geluk, naar de havens waarnaar de transatlantiekers zwerven. Het dilemma is dit, gegeven in Regenlied:
Doet gij hetgeen uw hart begeert,
Over die dwaasheid klagen
En volgt gij wat uw geest u leert,
| |
| |
‘Het leven’ staat hier wel voor een bepaalde sector van het leven: dat wat op de aarde gericht is. Zich daaraan overgeven - wat het hart soms uit alle macht begeert - erkent hij als dwaasheid waarvan men niets dan tranen overhoudt. Verdriet dreigt aan beide kanten. De mens ziet zich geplaatst voor een duel tussen
Een hart, dat aan zijn dwaasheid lijdt,
Een geest, die wil geloven.
Dit is de ‘verborgen pijn’; de ondertoon van weemoed is veroorzaakt door
Die in uw hart de wereld sloeg,
Toen 't hart om werelds liefde vroeg,
gelijk het heet in het gedicht ‘Wereld en hart’.
Ik geloof niet dat Van Duinkerken ooit het ‘somberder lied’ heeft uitgezongen dat uit het geschetste dilemma had kunnen opklinken. Dat kan men bij zijn generatiegenoot Jan Engelman beluisteren. Men kan horen hoe Van Duinkerken het vermoed heeft in De schaduw, een der verzen uit de afdeling Vergunning van Hart van Brabant. Daarin ziet hij naast hem, in de kamer, zijn schaduw zitten. Beiden heffen zij het glas, ‘roekeloos ik, en mijn schaduw bezonnen’. De schaduw weet meer van de niet beleefde avonturen dan hijzelf.
Hoe kan ik raden wat wijsheid mijn schaduw
Van mij gescheiden bezint,
Welk somberder lied op zijn duisteren polsslag
Wellicht te zingen begint?
Het sombere lied werd nooit uitgezongen, kón nooit gezongen worden omdat de schaduw geen kans heeft gekregen, omdat het ‘andere’ leven nooit geleefd werd. Zelfbedwang voorkwam de bittere klacht van na de volstrekt aardse ervaring.
Het titelgedicht van Van Duinkerkens laatste verzenboek Tobias met den Engel is de weerslag van een rijpe, definitieve bezinning. ‘Ik stond temidden van den weg’, vangt Tobias het relaas van zijn ontmoeting met Raphaël aan. De regel is een toespeling op Dante's woud, het midden van de levensweg. Daar ontlevert Tobias de vis. De engel wijst, in het bitterst van de vis schuilen krachten waarvoor de ‘ziekten’ van ziel en lichaam vrezen. Zo ook ligt er in de ziel een bitterheid die ‘trager smarten’ geneest. Het is de droefheid waarmee de totale uitlevering aan God gepaard gaat, de smart van wie offert. Die bitterheid heft de weemoed op, ontstaan door het gemis van het leven dat men niet leeft. Het somberder lied is nooit gezongen omdat de raad van de
| |
| |
engel is opgevolgd en de ene bitterheid met de andere bestreden is. Het hart dat aan zijn dwaasheid leed is door de geest die wilde geloven en niet minder bitter leed overwonnen. En de boodschap van dit gedicht niet alleen, maar van Van Duinkerkens gehele poëzie schijnt begrepen in de regel
Wie aan Gods vreugd wil raken, ga door leed.
Hier ligt een bezinning in vervat die in de eerste blijmoedige verzen ontbrak en ze ‘Brabants-gemakkelijk’ deed schijnen. Er ligt het besef in opgesloten dat de weg naar het bezitten van God - het enige ware geluk voor de mensen, zoals Augustinus het zag - niet zo gemakkelijk is als de velen die Chesterton's Orthodoxie en Van Duinkerkens ‘lebensbejahende’ gedichten over de vreugden van het menselijk bestaan wel geloven. ‘Deugen’ is zijn motto, geloof ik. Het jubelend testament dat het gedicht Dichters bezinning is geworden zou niet geschreven kunnen zijn als het ‘deugen’ niet met de daad beleden was.
| |
6
Na het bovenstaande zal het naar mijn mening duidelijker zijn waarom de latere dichter Van Duinkerken ons jongeren meer te zeggen heeft dan die voor wie Moller bewondering bleef koesteren. Onze generatie ervaart weinig van een gemeenschapsidee en meer van de particuliere angst, van het isolement met de primaire levensvragen. Het persoonlijk gevecht om te deugen en om iets en Iemand waarvoor het waard is te deugen is in ons nog aan de gang. Veel daarvan zien wij weerspiegeld in de latere poëzie van de nu vijftigjarige Van Duinkerken. Dat verklaart misschien ook waarom wij als generatie niet rebelleerden tegen de zijne. Aan een priesterlijke taak zijn wij nog lang niet toe. Aan zelfheiliging nauwelijks.
| |
| |
Van Duinkerken gijzelaar (4 Mei - 18 Dec. 1942)
De tekening is van prof. dr. J.M. van Bemmelen
|
|