Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
M. Molenaar m.s.c.
| |
[pagina 46]
| |
ofwel als zou haar taak zich beperken tot het opwekken van een gesteltenis, waarin ‘men het leven neemt zoals het komt’.Ga naar voetnoot* Met Yves de MontcheuilGa naar voetnoot** zou ik voorop willen stellen, dat er geen ernstig christelijk leven met zijn noodzakelijke streving naar de hoogste ontwikkeling mogelijk is zonder een ernstige beoefening der ascese. Deze traditionele leer der Kerk vindt een van haar krachtigste argumenten in de voor ieder waarneembare toestand, waarin de erfzonde den mens heeft gebracht, en waarin de liefde tot God en tot den naaste, ons bij het Doopsel ingestort tot voortdurende toename in kracht, voortdurend ook stoot op weerstanden, die Sint Paulus in de Romeinen brief aldus samenvatte: ‘Het willen is in mij wel aanwezig, maar niet het doén van het goede. Want niet doe ik het goede dat ik wil, maar wél doe ik het kwade, dat ik niet wil... Ik ontdek in mij dus deze wet: terwijl ik het goede wil doen, ligt mij het kwade voor de hand’ (Rom. 7, 18-22. De verbreking van de allerinnigste eenheid tussen natuur en bovennatuur in den oorspronkelijken mens, laat zich als erfgevolg voelen in iederen mens: bijvoorbeeld zoals verduistering en eigenzinnigheid van het verstand, als onbeheerstheid van verbeelding en gemoed, als loomheid van wil, als traagheid en gemis aan expressievermogen van het lichaam: weerstanden, die onze allereerste reacties op God: de liefde tot Hem en om Hem tot den naaste, ernstig belemmeren. De taak nu der christelijke ascese bestaat in de beheersing, althans in de vermindering van die weerstandskracht. Zij veronderstelt een toeleg, die uiteraard moeilijk en kostend is en methodisch geschieden moet, want het geldt hier een weerstaan aan ingeboren, veelal sterke neigingen, even veelsoortig als de functies, waarover de mens beschikt, en strevend naar bevrediging. Dit geeft aan de ascese een schijnbaar negatief karakter, dat al te zeer benadrukt wordt door de gangbare wijze, waarop zij wordt aangeduid: nl. als mortificatie, als versterving. In werkelijkheid echter heeft zij een prachtig positief karakter, omdat zij in en door haar bestrijding en verzet de hoogste menselijke werkzaamheid in de mens vrijmaakt: de liefde tot God en den naaste, Zij doet sterven om te leven en zij voldoet aan de voorwaarde, die Christus treffend aanschouwelijk gesteld heeft: ‘Zo de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft ze alleen: maar zo ze sterft, brengt ze rijke vruchten voort’. (Jo. 12, 24). | |
[pagina 47]
| |
Als nadere verklaring van het voorafgaande moge het volgende worden opgemerkt. De ascese is niet alleen werkzaam op het moment, dat de zonde zich presenteert: zij is het reeds van te voren, want zij richt zich allereerst tegen de ontvankelijkheid voor de zonde. Daarom beperkt de ascetische beoefening zich niet tot de toeleg om zich te onthouden van daden, die in zich zondig zijn, maar wekt ook op tot niet-verplichte, tot gezochte verstervingsdaden, omdat deze zo uiterst geschikt zijn, de ontvankelijkheid voor het zondige, de neigingen tot het verkeerde te beheersen of te verminderen. Aldus toch, vóórdat de zonde zich aanbiedt, wordt haar aantrekkingskracht geneutraliseerd. Op geestelijk gebied vindt hier een bekend strategisch beginsel zijn toepassing: ‘het offensief is het beste defensief: val aan voórdat de vijand u aanvalt’. Van niet minder belang is het strikt persoonlijk karakter der ascese. De neigingen tot het verkerde in haar veelsoortigheid zijn in iederen mens aanwezig maar ze zijn niet in iedere mens even sterk aanwezig. De beoefening der ascese is noodzaak voor iedereen, maar de wijze en de mate de beoefening zijn voor iedereen verschillend: zijn afhankelijk van temperament, karakter, leeftijd,Ga naar voetnoot* dagtaak, gestel, ja zelfs afhankelijk van het tijdperk waarin wij leven, zodat een ascetische beoefening, zoals een middel-eeuwer die zonder lichamelijk of geestelijk gevaar op zich kan toepassen, in het algemeen niet raadzaam zou zijn voor een twintigste-eeuwer.
Het moge duidelijk geworden zijn dat de christelijke ascese, de ascese der vroomheid, grondig verschilt van de ascese der schoonheid, zowel als van vormen van beoefening, die in andere godsdiensten of in een niet-christelijke paedagogie bestaan, ofschoon deze vormen met die der christelijke ascese uiterlijke overeenkomst kunnen bezitten. Zij verschilt ermee door haar doelstelling en door haar motivering. Want zij beoogt, in ons de liefde tot God en den naaste zoveel mogelijk onbelemmerd te doen zijn. En haar bezielend motief is de waarde, die zij ervaart in die tweevoudige liefde. Zij is dus theo-centrisch van aard, zij bedoelt | |
[pagina 48]
| |
geen zelf-cultuur, geen zelfvervolmaking, ofschoon zij beide bereikt. Zij is geen droefgeestige en achterdochtige levensverzaking noch kweekt zij minachting voor zinnelijke waarden. Maar zij wekt een voortdurende stijging op naar het niveau der geestelijke waarden, omdat zij weet, dat daar pas het leven tot leven komt, en dat dus wat lager dan dit niveau ligt, niet binden mag. Er is geen moment, dat de ascese overbodig wordt, maar er is wel een moment, dat de last van haar beoefening onbeschrijfbaar verlicht wordt door de ontdekking, dat deze last iets is van de last, die verzinnebeeld wordt door het Kruis, dat Christus droeg en verdroeg: en door de ontdekking, dat de liefde tot God zich het best verbijzondert in de liefdevolle gelijkvormigheid met den Gekruisigde. Op dat moment heeft het moeilijke van de ascese tevens zijn diepste zin verworven.
Gijzelaar in Sint Michiels Gestel, met prof. dr. H.J. Pos en prof. dr. C.J. van der Klauw
|
|