Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Gerard Knuvelder
| |
[pagina 40]
| |
Wie de veelheid van Van Duinkerkens beschouwingen in zijn bundelende geschriften in ogenschouw neemt, wordt, bij nadere beschouwing, getroffen door het feit, dat juist uit deze véélheid van beschouwingen het totaalbeeld van Van Duinkerkens denkbeweging beter oprijst dan uit monografische werken of essay's over een speciaal onderwerp. Dit totaalbeeld resulteert in wat men zou kunnen noemen een standbeeld voor het humanisme, - het christelijk humanisme wel te verstaan. Men moet deze term bij Van Duinkerken in de letterlijke zin verstaan als een op Christus geïnspireerd humanisme. De onbenaambare en ondoorgrondelijke God moge ons onvoorstelbaar zijn, Hij heeft zich aan ons geopenbaard in zijn Zoon, die God is, en mens werd. Deze God-mens heeft men kunnen waarnemen, Hij is gekomen om waargenomen èn nagevolgd te worden. Deze navolging van de mens geworden God, deze navolging van Christus is een der essentialia van Van Duinkerkens humaniteits-begrip. In zijn Mensen en Meningen gaat Van Duinkerken na hoe het humanitas-begrip van de heidense oudheid voller en dieper zin kreeg bij Paulus, Augustinus en Bernardus, nadat Christus-erkenning voor Paulus uitgangspunt werd voor zijn menselijkheidsleer waarin hij het oude humanitas-begrip verdiepte. Hij verdiepte het door er de zielskracht der welwillendheid als het wezenskenmerk van te begrijpen. Het leven moge raadselachtig blijven met zijn helle verrukkingen en duistere smarten, het vindt zijn vastheid en kern in wat Christus getoond heeft als de ‘welwillende menslievendheid van onze Redder’. Liefde tot de mens, in het bijzonder ten aanzien van de armen, verdrukten, zondaars en zwakken, is wezenlijk voor christelijke humaniteit. Niet uit sentimentele gevoeligheid, maar omdat Christus ons die welwillendheid heeft vóórgeleefd. De ideale menselijkheid behoeft voor ons bevattingsvermogen niet langer een abstract begrip te zijn, sinds zij concrete vorm kreeg toen het Woord Gods mens werd. Navolging van de mensgeworden God is hoogste menselijke opgave. Deze opgave sluit geenszins in een zich verwijderen van de menselijkheid; zij betekent veeleer een vervolmaken van die menselijkheid zoals zij in de schepping gegeven en in de verlossing hersteld is. En de mens voltooit zich, groeit naar zijn volheid, niet door zijn menselijkheid te veronachtzamen, maar door haar te perfectionneren. De ‘zelfontplooiing van het geloofsleven in het heelal der genade’ vraagt als noodzakelijk middel de navolging van Christus, maar deze sluit geenszins uit een vervolmaking der natuurlijke begaafdheden als ‘een’ middel tot het bereiken van zijn einddoel.
*
Men bedenke bij de lezing van Van Duinkerkens publicaties over het humanisme dat de schrijver vaak polemiseert met die niet-katholieken, naar wier opvatting het christendom vijandig is aan elk humanisme, daar het, naar zij menen, | |
[pagina 41]
| |
zou weigeren de natuurlijke menselijke waarden, krachten en begaafdheden te aanvaarden. Tegen deze misvatting opponeert Van Duinkerken; vandaar dat hij voortdurend de nadruk legt op natuurlijke menselijke waarden als niet alleen aanvaardbaar, maar ook hoogst waardeerbaar uitgangspunt voor de verdere - bovennatuurlijke - perfectionnering van de mens. Hij moet zich hierbij óók keren tegen de opvatting in sommige gelovige (protestantse) kringen, voorzover die de mens geheel verdorven achten en niet in staat, buiten de genade iets goeds te doen.
*
Voor katholieke lezers zou belangwekkend geweest zijn een nadere uiteenzetting van Van Duinkerkens opvattingen over ascese en versterving En niet alleen voor katholieke. De ‘ongelovige’ critiek - en ik denk hierbij vooral aan de artikelen van P.H. Ritter Jr. in Het Boek van nu, Nov. 1951, en van Joh. Tielrooy in Critisch Bulletin van Maart 1952 - verwijt Van Duinkerken een onvoldoend begrip (althans voor zover dit uit zijn boek blijkt) van de motieven der ongelovigheid (waarin men wellicht gelijk heeft) en een verkeerde interpretatie van het begrip humanisme (waarin men waarschijnlijk ongelijk heeft). Men stelt van die zijde, dat humanisme uit een andere wortel spruit dan de christelijke leer, en dat het bevrediging schenkt aan de metaphysische drang van de mens doordat het - zoals Ritter zegt - zijn aanzienlijke waarde vindt in de idee van de menselijke persoonlijkheid. Accoord, kan de lezer zeggen, ook deze opvatting van humanisme bestaat, maar met welk recht mag men de term humanisme reserveren alléén voor dit soort humanisme? Van Duinkerken spreekt, met evenveel recht, van christelijk humanisme als van een vorm van menselijkheid die zijn traditie afleidt uit eeuwen Christelijke geschiedenis en waarvan de wortels reiken tot in het vóór-christelijke tijdperk.
*
Maar uw humanisme, zegt Tielrooy, is geen ‘humanisme’, het is niet alleen niet de zojuist weergegeven, volkomen van het christendom afwijkende leer, het is in het geheel geen léér; het is ‘humanitas’, een gevóél voor ‘humane’ elementen. Men kan toegeven, dat Van Duinkerken soms de indruk vestigt deze opponenten gelijk te geven, maar meer dan een indruk is het toch niet. Van Duinkerkens humanisme heeft wel degelijk een ‘leerstellige’, zakelijke inhoud. Men kan die kort samenvatten door te zeggen dat die inhoud behelst de navolging van Christus, hetgeen voor de katholiek een zeer bepaalde levensleer en levenshouding betekent. Een houding en leer die heel wat meer omvat dan een reeks gevoelens ten aanzien van de verdrukte evennaaste. Maar | |
[pagina 42]
| |
mede in verband met dit bezwaar van Tielrooy blijft een iets breder uitwerking van dit aspect van het christelijk humanisme gemotiveerd, en daarin zou niet alleen de aanvaarding van de in de genade herboren menselijke natuur haar klemtoon moeten krijgen, maar ook de ascese en versterving die noodzakelijk zijn om de aanvaarde natuur ten volle te doen uitbloeien.
Een theologisch geschoold man als Van Duinkerken miskent uiteraard deze aspecten niet; hij noemt ze bij herhaling in zijn boek, maar ze verdienen nadere uitwerking. Met name in onze dagen, nu ook in katholieke kring deze begrippen en de er door bedoelde zaken onderwerp van diepingrijpende discussie zijn. | |
2Vanuit deze centrale levensovertuiging en wereldbeschouwing schreef Van Duinkerken een groot aantal essayistische werken. Beperkte hij zich aanvankelijk enigszins tot de behandeling van letterkundigen en hun artistiek werk, vrij snel nam hij ook religieuze en cultuurproblemen als zodanig onder de loupe. Boeken als Roofbouw (1929), Achter de Vuurlijn (1930), Twintig Tijdgenoten (z.j.), Ascese der Schoonheid (z.j.) en Het tweede Plan (1945) doen hem vooral kennen als minnaar der schoonheid; in Hedendaagse Ketterijen (1929), Katholiek Verzet (1932), Welaan dan, beminde gelovigen (1933), Verscheurde Christenheid (1937), en Mensen en Meningen (1951) fungeert hij als hoeder van wat voor hem de waarheid is. Dat hij bij alle speelsheid en levendigheid van geest, bij alle weidsheid van uitzicht, vast geankerd ligt aan de katholieke leerstelligheid, maakt hem bij uitstek geschikt voor de taak die hij op zich nam: de levenswaarden te toetsen, vooral aan de z.i. objectieve waarheid, veelal ook aan de eisen van schoonheid en kunst.
Bijzondere aandacht schonk hij ook aan de manifestaties van het katholieke geloofsleven, met name waar zich dit als gemoedswaarde voordoet. In Nederlandsche Vromen van den nieuwen tijd (1941) en Begrip van Rome (1948) onderzocht hij de aard van bepaalde uitingen van katholiek leven, vooral gemoedsleven, ten dele met de bedoeling die te toetsen aan de eigen zielsgesteltenis. In zijn bloemlezingen Dichers der ContraReformatie (1932), Dichters der Middeleeuwen (1935) en Dichters der Emancipatie (1939) stelde hij een onderzoek in naar de wijze waarop het katholieke gemoed van dichtende Nederlanders zich in de loop der eeuwen in letterkundige vormen uitsprak, naar de wijze ook waarop de gemoedsgesteltenissen in de loop der eeuwen | |
[pagina 43]
| |
evolueerden.Ga naar voetnoot* Deze zelfde oriëntatie vond haar weerspiegeling in zijn vertalingen van werken uit de katholieke vroomheid, waaronder die naar Sint Bernardus een ereplaats innemen.
Naar aanleiding van Legende van den tijd (1941) is de opmerking gemaakt dat Van Duinkerken vaak niet meer schrijft om te betogen, maar dat de hartstocht van het denken ontaardt in de hartstocht van de fonkelende wijze van weergave: denken en verbeelding zijn niet altijd volkomen op elkaar afgestemd, het denken volgt te veel de verrassingen van de verbeelding; de geest zweeft nog te veel boven de stof zonder haar te beheersen, en de stof dringt zich zo sterk naar voren dat de geest daarin soms schuil gaat.Ga naar voetnoot** Men kan dit toegeven vooral voor het oudere werk; in latere geschriften heeft deze discrepantie plaatsgemaakt voor een zuiverder harmonie tussen de verschillende geestelijke vermogens. | |
3Behalve proza, schreef Van Duinkerken ook gedichten. Zijn debuut in Roeping gold gedichten in de humanitair-expressionistische trant van Wies Moens; zijn spontaner zuidelijke aard - hij werd geboren in Bergen op Zoom - onderscheidt hem van tragischer, gekwelde, geremde persoonlijkheden als de beide Bruningen; die aard demonstreerde zich in een sterk lyrische, warmer toon, in een spontaner genegenheid ook voor het volk, waarvan hij zich in zijn bonhommie deel voelt. Zijn dichtkunst vormt overigens niet het belangrijkste aspect van zijn werk. Een groot deel ervan is bewonderenswaardig habiel formulerende welsprekendheid; de stof is minder omgevormd tot poëzie, tot persoonlijk beeld, rhythme, innerlijk, organisch gegroeide eenheid dan nodig is om een gedicht uit eigen kracht te laten voortbestaan. Waar een feller hartstocht hem drijft (als in de groep hekeldichten uit Lyrisch Labyrinth (1930), krijgt zijn gedicht zuiverder contouren, komen woord en beeld nadrukkelijker tot eigen aesthetisch leven. In 1931 verscheen het reeds veel eerder geschreven Het Wereldorgel, een soort zeer beknopte wereldgeschiedenis op rijm, typisch voorbeeld van didactische dichtkunst. | |
[pagina 44]
| |
In Hart van Brabant (1937) treffen overwegend dezelfde vormelijke eigenschappen die in Lyrisch Labyrinth reeds tot gelding kwamen; maar de melancholische toon die ook in Van Duinkerkens vroegste gedichten reeds hoorbaar was voor de goede verstaander, klinkt hier soms nadrukkelijker, en overstemt bijwijlen de spontane levensvreugde van de gulle Brabander. Waar hij geïnspireerd wordt door de verstilde ontroering, door de bezinning op de wezenlijke waarde, of de smartelijkheid van het leven, zoals in de laatste kleine gedichten van Hart van Brabant, schrijft hij zijn beste verzen. Ook tijdens en na de oorlog bleef van Duinkerken gedichten schrijven. Clandestien verscheen de kleine, zwakke bundel Waaiend Pluis, later met andere gedichten verenigd in Cursores Vitae (1945). De gedichten uit de tijd van zijn gijzeling verzamelde hij in Verzen uit St. Michielsgestel (1946); het sterkste deel van deze bundel is de cyclus Legende van den Wederkeer. De grote vierdelige bundel Tobias met den Engel (1946) geeft een goed beeld van Van Duinkerkens poëtische mogelijkheden. Opvallend zijn hiernaast de wijsgerig opgezette gedichten en de eenvoudige tijdspoëzie, enkele kleinere verzen, die zuiver de grondtoon van de weemoed in deze dichter verklanken. | |
4Door zijn veelzijdige begaafdheid is Van Duinkerken voor velen de woordvoerder der katholieke gedachte in ons land. Als eerste katholiek trad hij toe tot de redactie van de liberale De Gids (1934), waarin hij intermitterend over letterkunde schrijft. In 1940 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar in de Vondelstudie te Leiden, in 1952 tot gewoon hoogleraar te Nijmegen, waartoe uitgaven van meer strikt wetenschappelijke aard (als zijn uitgaaf van Vondels Leeuwendalers (1948) en deel negen van de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, (1952)) de weg bereid hadden. Zo staat hij thans, op zijn vijftigste verjaardag, in de volle kracht van zijn persoonlijkheid en vermogens. Hij staat ook, niet alleen in het katholieke volksdeel, maar in heel de natie, van Dollard tot Duinkerken, als een der markantste vertegenwoordigers van de generatie van 1920, die in 1952 haar laatste woord nog niet gezegd schijnt te hebben. |
|