Hubert van Herreweghen
Anton van Duinkerken en Vlaanderen
DE Vlamingen hebben Anton van Duinkerken altijd aangezien als een van de hunnen, zo ruim en goed, bedeeld met een uitzonderlijke gemoedswarmte en de wil om de verschillen tussen mensen te verzoenen zonder enig principe prijs te geven. Wij zouden kunnen zeggen dat de ideale gaven van de Vlaming en de ideale gaven van de Nederlander in hem tot een unieke persoonlijkheid zijn verbonden.
In een Amsterdamse boekhandel aan de Kalverstraat kocht ik enkele jaren geleden een boekje over ‘Amsterdam, stad der schoonheid’, en op een bank in het Vondelpark zat ik er 's namiddags in te bladeren. Ik herinner mij niet erg goed meer wat er over Breitner en over de schouwburgen en over de muziek in de ‘onbeschrijflijke’ stad verteld werd, maar een paradox over Anton van Duinkerken kan ik niet vergeten. De dichter-professor-journalist-essayist werd er gepresenteerd als de man ‘die al de boeken, die sedert de zondvloed zijn verschenen, heeft gelezen, en er ongeveer evenveel heeft bijgeschreven’.
De fenomenale belezenheid en het uitzonderlijk geheugen van van Duinkerken, zijn rijmvaardigheid en welsprekendheid zijn een onstelpbare bron van verrassingen, maar al geven zij aanleiding tot honderden anecdoten die in Amsterdam en in de beide Nederlanden over hem in omloop zijn, zijn echte eretitels zijn groter. Wat hij met die mogelijkheden en gaven heeft verwezenlijkt, de mens, de geestelijke gestalte die hij heeft gevormd en die stilaan gegroeid is tot de ‘idee’ van Duinkerken, dat blijft een klaarte voor de geest en een rijkdom voor het gemoed die hij aan de Nederlandse cultuur en speciaal aan het Katholieke volksdeel heeft geschonken. Hij is een man die wij vereren en liefhebben.
De bases van zijn persoonlijkheid zou ik kunnen omschrijven met een passage uit het eerste opstel van zijn twee jaar geleden verschenen essaybundel: ‘Mensen en meningen’. Het heet: ‘De crisis van het christelijk bewustzijn’, en na te hebben geconstateerd dat het christendom sinds de 19e eeuw en vooral in de periode tussen 1918 en 1940 is verburgerlijkt en vervlakt tot een bekrompen besef van klein fatsoen, noteert hij: ‘Men moet christen kunnen zijn en intelligent, christen en progressief, christen en vitaal, christen en geestdriftig’. Van Duinkerken heeft - als een goed christen - deze regelen allerminst tot eigen lof neergeschreven, en toch ken ik geen hedendaagse figuur in de Nederlanden in wie deze wenselijkheden meer werkelijkheid geworden zijn. Christelijkheid, intelligentie,