Roeping. Jaargang 29(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Jan Engelman ‘En alle eiland is gevloden....’ Voor Anton van Duinkerken Mij rijden als een hollend paard de wilde lucht, de bleeke maan. Vermorz'lend wat ik heb gespaard draaf ik in duisternissen aan. Eens was ik zegen en ik zond wat netten, schuur en uier vult. De toomen waar gij mij in bondt heb ik, als 't goede vee, geduld. Mijzelf sleep ik tot spiegelglas, daar blonken uwe steden in, een meeuw die aan den hemel was en schepen, drachtig van gewin. Ik heb in 't heete zomertij uw lichaam kabbelend gekoeld, bij minnevaart en mijmerij met wiegelingen u doorwoeld. Maar nooit bestendig, ik besta als ademen dat ongewild het eigen ruischen achterna in tijd en duur zichzelf niet stilt. Word ik gezweept door nacht en wind, ik keer uw vloer en haardsteê om, vernietig wat gij hebt bemind en tuchtig, niemand weet waarom. De engel zweert bij Een die leeft, in eeuwigheid en kent den zin - maar door den regenboog omzweefd verschijnt gij, Mensch, en dijkt mij in. Vorige Volgende