‘dan mag ik amper geloven, dat de man gebreken heeft’. Ik heb hem daarop geantwoord: ‘Ten eerste ben ik hier niet gekomen om over zijn gebreken uit te weiden. Ten tweede brengt u mij op een idee: ik zou werkelijk niet weten, hoe iemand, die zoveel boeken schrijft, zo hartelijk met zijn vrienden omgaat, zo brillant converseert en aan tafel het woord voert, nog tijd heeft om de gebreken, die hij ongetwijfeld hebben zal, te cultiveren. Ik heb niet de minste lust en krijg zelfs geen kans, daarover na te denken. Ik zou mij ervoor schamen, als die lust mij bekroop ten aanzien van een man, die de vriendschap en de hartelijkheid dagelijks monumenten opricht, waarop de inscriptie niet zou misstaan, aan Guido Gezelle ontleend: En onzer vrienden hert verheugen, een versregel, die hem uit het herte is gerukt en op zijn voorhoofd geschreven staat. Zó duidelijk staat het op zijn voorhoofd geschreven, dat niemand er ooit aan denken zal, afscheid van hem te nemen. De Amsterdammers hebben het niet gedaan, toen hij naar Nijmegen ging. Zij hebben er een ere-avond van gemaakt. Zijn collega's van De Tijd hebben het evenmin gedaan, toen zij een paar maanden geleden met hem feest gevierd hebben, niet omdat hij wegging, maar omdat hij altijd blijven zal. Het is óns feest geweest en ik zal er niet veel van vertellen, maar het was boordevol hartelijke vriendschap en er wou geen eind aan komen. Het was mijn taak, onze eregast te huldigen en ik heb het een-en-twintig maal geprobeerd. Niet ik maar hij heeft een-en-twintig maal het woord gevoerd, zoveel had hij te vertellen, wat niet ongezegd mocht blijven in het gezicht van de maanden, dat we hem voorlopig niet in ons midden zouden hebben. Van Duinkerken is iemand die nooit afscheid neemt. Hij houdt het er op, dat hij nog eens terug zal komen. Afscheid nemen is een beetje sterven, nietwaar, en hij wil leven. Niet-leven is tijd verliezen. Het is een miskenning van een gave Gods. Duizenden
kwartieren heeft hij veroverd op de eeuwigheid. Elk van die kwartieren was een voorspel van de eeuwigheid. Leven is bidden, lezen, schrijven, praten, denken en God danken voor het leven door het leven te leven. Daarom zegt hij, als het einde van het feest gekomen is: Goed, we gaan, maar moet dat zo wild gebeuren? Want een einde maken aan een oprecht en vreugdevol samenzijn is een tere aangelegenheid.
Dat samenzijn met hem is een onverdeeld genoegen en het mag een merkwaardigheid genoemd worden, dat dit onverdeeld genoegen het deel pleegt te zijn van jong en oud, als men onder ‘jong’ de opgeschoten jeugd mag verstaan. Als hij in zijn stoel gezeten een van zijn honderden Brabantse herinneringen ophaalt of aan een feestdis zich van zijn stoel verheft om een gedicht te improviseren op een dochter des huizes, die haar eindexamen Gym heeft gehaald, dan luistert de jeugd met kennelijk welbehagen naar de spitse rijmen en de verrassende wendingen der volzinnen en zij weet de spreker