Roeping. Jaargang 29
(1953)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Antoon Coolen
| |
[pagina 24]
| |
looze syntaxis van Jan Engelman te lezen. Maar het was niet minder een vreugde er de lange dichtregels in te lezen van die gedragen verzen van Anton van Duinkerken als de Lof der Zeevaarders, Volk in de processie en Litanie der zonderlinge zielen, - dat welhaast klassiek geworden gedicht, zoals Dirk Coster schreef, toen hij het later in zijn bloemlezing Nieuwe Geluiden opnam. Het was in de dagen van den plotselingen wilden bloei van het vrije vers, met Pogen in Vlaanderen geïnaugureerd vooral door dichters als Wies Moens en Marnix Gijsen, een vers ‘roepend’, strompelend, hoekig en kantig bij de zwakkere nabootsers, maar bij Gijsen weergaloos beeldend, verrassend mooi, en rijk in het uit de lange en korte regels opwellende rijm, - die onvergetelijke verzen van de kraamvrouw in den Zondagnoen en het lichtzinnige nichtje in den avondtuin. Ook van Duinkerken schreef zulke vrije verzen zooals The Gospel of Beauty, het Gebed voor mijn volk en Het lied van Brabant. De nieuwe, ongewone vorm had in die dagen ontegenzeggelijk iets apart bekoorlijks, - zij het, dat ook van Duinkerken, de traditionalist die de eigentijdsche bekoring ervan had ondergaan, er vrij spoedig op terugkwam. Maar wat mij in die eerste verzen dadelijk zoo heftig aantrok was hun jonge vervoering, het geheel eigen accent van hartelijkheid en hun Brabantsche toon. Iets wat ik zelf dichterlijk bedroomde en verlangde tot uitdrukking te brengen had hier een poetische uiting gevonden. Ik dacht mij de stem van Brabant graag uit deze trouwhartige en blijmoedige vervoering, in dien sonoren gelukstoon, in dien warmen klank van innigheid en uit deze gevoelens van verbroedering met de menschen, hun lot en met den Brabantschen grond. Met opzet heb ik later voor mijn eerste grootere Brabantsche verhalen titels gezocht in Het Lied van Brabant: De rauwe grond (die de aarde hun gaf); Hun grond verwaait (maar vast is hun gemoed); en de aanhef zelf van het gedicht Kinders van sterk volk zijn Brabant's menschen is de aanleiding geweest tot den boektitel Kinderen van ons volk. Het meervoud kinders paste naar mijn gevoel niet in het Oost-Brabantsche idioom en in den titel te spreken van ‘sterk’ volk leek mij te tendenzieus voor de onopzettelijkheid in dit opzicht van het boek. Van Duinkerkens dichtregel en mijn eigen overwegingen over de integriteit ervan samenvoegend vroeg ik mij af: maar wat maak ik dan wèl van die kinderen van ons volk? Daarmee was de titel er en het ‘ons’ sloeg hierbij op het aanrakingspunt tusschen van Duinkerken en mij. Kort na dien tweeden Roepingjaargang en nadat ik in het tijdschrift zelf de novelle Jantje de Schoenlapper en zijn Weensch kiendje had gepubliceerd, heb ik van Duinkerken persoonlijk leeren kennen. In het Parkhotel te Amsterdam was een ontmoetingsbijeenkomst belegd tusschen de jongeren en de oudere katholieke letterkundigen uit de Van Onze Tijd en De Beiaard-verbanden, en ir. Feber was de voorzitter van die roerige samenkomst, waar ik meest tusschen vreemden zat en me door dr. Moller van Duinkerken liet aanwijzen. De gewone | |
[pagina 25]
| |
controverse tusschen een zich bewust wordende jeugd vol ‘hart en vurigheid’ en de gestoorde gevestigdheid van de ouderen met eerbiedwekkende namen kwam daar tot uiting. In de gedachtenwisseling was moeilijk een accoord te bereiken, hoezeer ook ir. Feber er toe wilde komen door de meeningsverschillen als van bijkomstigen aard voor te stellen. Van de zijde van de jongeren, op wier hand nochtans bezadigde ouderen waren als Willem Nieuwenhuis, pater Molenaar en dr. Moller, werd de discussie fel gevoerd en ik herinner me, hoe pater B. Molkenboer, tot de ouderen behoorend maar in zulk een debat ook gauw onstuimig, de jongeren toebeet: Vergeten jullie niet, dat jullie op onze schouders staan. Van Duinkerken gaf daarop pater Molkenboer onmiddellijk ten antwoord: Maar wij staan er op te trappelen! Van Duinkerken was toen nog seminarist en geen van ons kon ook maar bevroeden, hoe het later met elk van ons loopen zou en dat van Duinkerken, Leuvensch eeredoctor, met zijn vijftigste jaar hoogleeraar in Nijmegen zou zijn. Molkenboer was op dat oogenblik de eerste leerkracht aan den pas in Nijmegen opgerichten leerstoel in de Vondelstudie. Nu van Duinkerken, den vijftiger, in toga tusschen de professoren ziende in de aula van de Nijmeegsche universiteit bij het uitspreken der rede van zijn ambtsaanvaarding als hoogleeraar in de Nederlandsche en algemeene letterkunde, nadat hij reeds te Leiden een bijzonderen leerstoel in de Vondelstudie had bezet, was het aardig terug te denken aan die schermutseling, dertig jaar geleden, met Molkenboer, op wiens schouders van Duinkerken inderdaad slechts dansend heeft gestaan. Het eerste woord wat van Duinkerken en ik bij die Amsterdamsche ontmoeting tegen elkaar zeiden was het woord ‘Brabant’. Wij spraken het, inplaats van onze namen te noemen, vragend aan elkaar uit. De handdruk, die er ons beider antwoord op gaf, was de aanvang van een vriendschap, die heel gauw voor het eerste enthousiasme uitweg zocht in een veelvuldige uitwisseling van lange brieven. Teekenend voor onze met den naam Brabant aangevangen vriendschapsverhouding is het, dat wij elkaar introduceerden in ons ouderhuis. Ik maakte kennis met van Duinkerkens vader en moeder en broers en zusters in het gastvrije Bergen op Zoomsche huis aan de Lieve Vrouwestraat, Van Duinkerken maakte kennis met mijn ouders en broers en zusters in Deurne. Dit betrekken van den familiezin in onze vriendschap is ons eigen gebleven toen we later beiden een gezin hadden gesticht. Tusschen van Duinkerken en mij is Brabant een hechte binding geweest, - misschien moet ik zeggen: een Brabantsche bepaaldheid. Geen van beiden konden wij het verheugde deelen van dezelfde litteraire en artistieke belangstellingen, het begeerige zoeken van het contact, het warm loopen in een gedeeld streven, wat mij naast hem in de redactie van De Gemeenschap bracht, scheiden van ons persoonlijk leven. Al deze dingen namen de persoonlijke aanraking er niet maar bij, ze rekenden die impliciet in, doortrokken ze, verdiepten ze en vervolledigden ze. | |
[pagina 26]
| |
Als ik zeg, dat Brabant een binding is geweest tusschen van Duinkerken en mij, dan bedoel ik inderdaad met dat Brabant een zekere karakteristiek van een persoonlijkheidssfeer, die van Duinkerken sterk heeft, adaequaat aan verschijnselen die mij in den Brabantschen eigenaard zoozeer aantrekken: gulheid van gemoed, hartelijkheid, trouw in gehechtheden, zin voor traditie, neiging tot gezelschapsverkeer, blijmoedigheid, hartelijkheidsgehalte in het gedeelde genieten van de goede geneugten van aarde en leven. Zij gingen in van Duinkerken als geleerde niet alleen niet verloren, zij bepalen juist ook zijn karakteristiek als geleerde en ongetwijfeld is het ook dat geweest, wat burgemeester d'Ailly bij van Duinkerkens afscheid van Amsterdam op het oog had toen hij sprak van het emancipeerende van van Duinkerken in de omgeving waarin hij vertoeft. Zijn belezenheid en het geheugen dat ze hem tot een immer paraat bezit maakt zijn bijna legendarisch. In het redactiegezelschap van De Gemeenschap werd onder de gesprekken door eens speciaal aandacht gevraagd voor de omstandigheid, dat van Duinkerken op een hem gestelde vraag had moeten antwoorden: Dat weet ik niet, - er was een zekere spanning onder ons, te vernemen wat er kon zijn, wat van Duinkerken niet wist. Hij kan als ge hem op bezoek hebt in een gesprek voor een citaat naar de bron verwijzen op bladzijde zooveel in deel zus en zoo van een auteur en weet bovendien nog, op welke plank in uw boekenkast het werk staat. Hij heeft een gemakkelijke ‘application’ aan alle groote figuren waarover hij schrijft, een diep indringend vermogen in de geschiedenis, de wetenschap en de psychologie van de litteratuur, waarom de figuren, waarover hij schrijft, zoo ongemeen en zoo boeiend gaan leven, terwijl men den indruk krijgt, dat nog niemand ze zoo zag en karakteriseerde: men neme het hoofdstuk over tachtig en zijn figuren in het negende deel der Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, in de bespreking waarvan Kelk op dit volgens hem in Nederland op dit oogenblik niet geevenaarde verschijnsel wees. Wij hebben allemaal gevoeld, dat dit moest leiden tot het hoogleeraarschap en voegt men er het zeldzaam bezielend vermogen aan toe in het doceerend overbrengen van gedachten dat van Duinkerken heeft dan kan men slechts te meer overtuigd zijn, dat het bestuur van de Sint Radboudstichting geen betere keus voor Brom's opvolger kon maken. Inderdaad ging in dit alles de Bergenaar, de Brabanter niet verloren, van Duinkerkens gulle natuur vereenigt zonder spanning het een met het ander tot een eigen geheel, dat hij ook den vriend is als vriend. Met van Duinkerken heb ik dikwijls in de landelijke omgeving van mijn dorp gewandeld, waarbij gesprekken over boeken en schrijvers die eigenaardige associatie hebben met de indrukken van jong of rijpend koren, van den wind die door den hemel en over de openheid van de velden loopt, van een kar langs den landweg, van stille kinderen in een boerenbuurt. Van Duinkerken gaat niet langs deze dingen heen, | |
[pagina 27]
| |
zijn gesprek verstrooit hem niet, in een paar woorden, stilstaande dikwijls, geeft hij een karakteristiek van het beeld, de atmosfeer, en het is zijn karakteristiek, de van Duinkerkeniaansche. Hij onderbreekt op een zomerheeten dag deze wandelingen graag met een koud glas bier in een zoo landelijk mogelijke herberg, en de fonkelende en boeiende causeur daalt niet neer maar is volkomen zichzelf in de vondsten van een hartelijken humor bij het gesprek met den dorpschen kastelein. Van Duinkerken is een verwoed wandelaar, langs wegen van uren, in zijn eentje dikwijls ook, en hij wandelt geheel en al om het buiten zijn. Zijn bladzijden in Mensen en meningen over het werk van Streuvels, dien grooten epiker van de natuur, hebben die tweezijdige applicatie, met Streuvels, èn met de natuur waarvan ze dauwdoordrenkt zijn. Tot de vele goede herinneringen, die ik aan onze jarenlange vriendschap heb, behooren die aan ons beider samenzijn met Streuvels in Vlaanderen op een reunie, in een roeiboot zelfs, en in het Ingoyghemsche Lijsternest met die bibliotheek, waarin de negentiende eeuwsche Russen, en alle groote negentiende eeuwsche Franschen en Proust en zoovele andere modernen volledig staan naast de boekenkast met de kostbaarste uitgaven van den zich aan deze ‘vice impuni’ bezondigende bibliophiel, die Streuvels is. André Gide zei van Wilde, dat het beste wat hij bezat in zijn gesprekken voorkwam en vroeg hem, waarom hij het niet opschreef. Ik durf niet te beweren, dat ten aanzien van van Duinkerken dezelfde opmerking te maken zou zijn. Wilde antwoordde, dat schrijven hem verveelde en dat het bovendien zooveel moeizamer was dan praten. Deze verontschuldiging is al geheel in strijd met van Duinkerken, van wien de schertsende opmerking is gemaakt, dat hij alle boeken heeft gelezen en er nog net zooveel heeft bijgeschreven. Toen ik eens voor het treinportier afscheid van hem nam en het betreurde geen reislectuur bij me te hebben, bood van Duinkerken op het perron aan een boek voor me te schrijven, indien de stationchef den trein even wilde laten wachten. De omvangrijkheid van zijn werk verraadt een zeker gemak van productie. Wat van Wilde's tafelgesprekken door vrienden is opgeteekend en uitgegeven overtuigt niet met betrekking tot de opmerking van Gide, maar het kan liggen aan hen, die de notities maakten. Dikwijls heb ik het betreurd het fonkelend discours van van Duinkerken, zijn geestige improvisaties, zijn brillante tafelreden niet te hebben opgeteekend, gesteld, dat ze in hun tempo anders dan stenographisch te noteeren zouden zijn. Een aanvankelijke groep jongere schrijvers kent vervreemdingen, spanningen en botsingen, die in het oorspronkelijke Roeping-verband en later in dat van De Gemeenschap verschillenden van elkaar verwijderd hebben. Deze spanningen konden de verhouding tusschen van Duinkerken en mij nooit verstoren, omdat ze van die hechte saamhoorigheid was, die ik van meet af aan bij onze eerste ontmoeting in het Amsterdamsche Parkhotel al als onverwoestbaar voorvoelde. | |
[pagina 28]
| |
Nu is van Duinkerken vijftig, dat kroonjaar, dat in het volksversje heet het jaar van ‘op den rang’. En ik ben al een eind over de vijftig heen. Dankbaar gedenk ik zijn mannelijke genegenheidstrouw in een vriendschap die nu al dertig jaar oud is, - als belegen wijn, waarmee ik haar begeesterende invloed graag vergelijk. Hij staat nu aan den aanvang van een professoraat, dat hem in de gelegenheid stelt zijn verder leven te wijden aan de studie en de wetenschap tot welzijn van de studeerende jeugd zijner colleges, van onze katholieke cultuur en haar bijdrage aan de nationale. Ik wensch hem minstens zooveel jaren toe als Streuvels nu telt, met wien hij op mijn vijftigsten verjaardag aanzat aan mijn tafel. En als hij aan dat kruisje toe is van Streuvels' laatsten pacht, dan hoop ik nog aan te kunnen zitten aan de zijne in onze zelfde vriendschap, wier onoverleefbaarheid onzen ouderdom moge verblijden. |
|