| |
| |
| |
[Roeping 1953]
[Nummer 1]
Gabriel Smit
Anton van Duinkerken 50 jaar
Proeve van portret en situatie
WANNEER dit nummer van Roeping verschijnt, heeft Anton van Duinkerken zijn vijftigste verjaardag gevierd. De redactie heeft gemeend naar aanleiding van dit kroonjaar enkele beschouwingen aan hem te moeten wijden en zij biedt ze hem met haar - overigens wat late - gelukwensen aan.
De redactie heeft dit gedaan, omdat zij unaniem overtuigd is van Van Duinkerken's belangrijke betekenis voor het katholieke, culturele leven van deze tijd en in ons land. Maar wanneer ik mij in het feestkoor de taak van de ouverture zie toebedacht en op grond daarvan proberen wil deze betekenis nauwkeurig te omschrijven, vind ik toch dat ik voor een moeilijke taak sta. Hoe moeilijk deze taak is heeft de huldiging bewezen, die men Van Duinkerken naar aanleiding van zijn vertrek uit de hoofdstad in de aula van de Amsterdamse universiteit heeft bereid. Vier sprekers hebben er op allerhartelijkste wijze het woord gevoerd, maar zelfs Van Duinkerken zelf zal er niet veel wijzer van geworden zijn. Men heeft hem een stuk Brabant in Amsterdam genoemd, een vredestichter, een inspiratieve persoonlijkheid, een hartelijke man met een hartelijke vrouw, men heeft daaraan nog een reeks andere vriendelijke complimenten toegevoegd, maar het werd toch al gauw zóveel, dat men door Van Duinkerken's bomen Willem Asselbergs' bos niet meer kon zien. Een hartelijke, maar vrij vage bedoening welke hem, die haar onderging, blijkbaar zózeer in vaagheid had gehuld, dat hij in zijn eigen, met veel spanning begroete antwoordrede er niet zo brillant bovenuit kon komen als men wellicht had verwacht.
Nu zal ik de laatste zijn om te beweren, dat Van Duinkerken deze hartelijkheid niet verdienen zou. Hij verdient ze van harte; hij is een hartelijk gastheer en hij is een hartelijk vriend. En, wanneer het in een plechtig hulde-artikel ten minste zo mag worden neergeschreven, zijn vrouw is - uiteraard nà mijn eigen vrouw - de liefste vrouw die ik ken. Ik had dit natuurlijk veel plechtiger en meer afgemeten moeten zeggen, maar daarin heb ik doodeenvoudig geen zin. Ik zeg het ook, omdat iedere hulde en iedere kenschets van Van Duinkerken uitdrukkelijk onvolledig is, wanneer zij zijn vrouw niet in haar karakteristiek betrekt. Het is immers ongetwijfeld voor een zeer belangrijk deel waar dat een man is wat zijn vrouw van hem maakt en wat zij toestaat dat hij van zichzelf maakt. In Van Duinkerken's geval is dit zeer veel.
Maar wat is het precies? Van Duinkerken is een dichter, zonder enige twijfel. Maar ook een groot dichter? Hij heeft veel verzen geschreven van onmiskenbaar
| |
| |
eigen makelij en met een toon, die in het veelstemmige koor van de nieuwere katholieke poëzie node zou worden gemist. Toch is - om bij de katholieke dichters van zijn generatie te blijven - de strikt poëtische potentie van Engelman en Wijdeveld naar mijn mening groter. (Dit lijkt misschien een vreemde opmerking voor een huldigingsartikel, maar niemand wordt werkelijk gehuldigd door een critiekloos wierookgezwaai. Iets dergelijks, helaas in opgewonden feeststemming vaak gepleegd, lijkt mij op de keper beschouwd niets minder dan beledigend. Ik ben er zeker van dat Van Duinkerken zijn feest en onze hulde ruimschoots verdient, en éérlijk verdient.)
Als dichter wordt hij naar mijn mening dus in zijn kring wel door anderen overtroffen. Zijn hekeldichten hebben ongetwijfeld een zeer bizondere kracht, maar die van Engelman zijn zeker niet veel minder. Van Duinkerken heeft ook wat verhalend proza geschreven. Het heeft beslist kwaliteiten, maar niemand zal hem op grond daarvan een groot verteller noemen. Zijn schriftelijke prestaties blijven in dit opzicht ver bij zijn mondelinge ten achter. Verder is hij ook - en misschien voornamelijk - criticus en essayist. Is hij dáárin uitzonderlijk belangrijk? Ja, maar dan toch - als ik dat zo zeggen kan - meer in de breedte en de veelvuldigheid dan in de diepte. Hij heeft vele brillante stukken geschreven, maar zijn katholieke tegenpool Henri Bruning is minstens zo intelligent. Engelman, Panhuysen en Karel Meeuwesse hebben stukken geschreven die in scherpzinnigheid en diepzinnigheid zeker niet voor die van Van Duinkerken onderdoen. In de jarenlange, ongemeen boeiende en belangrijke pennestrijd die hij met Menno ter Braak voerde, vond ik - moet ik eerlijk bekennen - dat Ter Braak zijn meerdere was, ook al had hij geen gelijk. Overigens moet ik hieraan toevoegen, dat Ter Braak dit voordeel weer verspeelde in het nagelaten romanfragment, dat door Libertinage werd gepubliceerd en dat doodeenvoudig een rotstuk was.
Verder is Van Duinkerken geleerde, hoogleraar. Is hij in dit opzicht uitzonderlijk groot? Ik waag het niet op deze vraag zonder meer een antwoord te geven; ik voel mij daartoe niet competent. Hij weet ontzaggelijk, onvoorstelbaar veel, maar op zichzelf betekent dit nog niet dat hij een groot geleerde zou zijn. Er zijn ongetwijfeld grotere geleerden geweest die toch veel minder wisten. Van Duinkerken's nieuwe geschiedenis der nieuwere letterkunde is een boek met een enorme dosis materiaal en enkele beslist nieuwe aspecten, maar in een bepaald opzicht lijkt Gerard Knuvelder's handboek - niettegenstaande enkele tekortkomingen - minstens zo goed. Van Duinkerken's wijze van kenschetsen lijkt mij in dit nieuwe werk vaak angstvallig objectief en vaag; Knuvelder profileert veel preciezer. Ik weet niet zeker of werkelijke geleerdheid, in persoonlijke zin althans, met deze typische terughoudendheid verenigbaar is. Van Duinkerken's
| |
| |
Nijmeegse collega's Van der Meer en Rogier schijnen bewijzen te leveren voor het tegenovergestelde.
Tenslotte is Van Duinkerken - en zo kennen de meesten hem - spreker. En in dit opzicht kan ik hem gelukkig zonder meer uitzonderlijk noemen. Als hedendaags orator is hij van een begaafdheid, die in katholieke kring alleen door Gerard Brom in zijn beste dagen is geëvenaard. Een rede van Van Duinkerken is bijna altijd een feest, weliswaar een vergankelijk feest, maar een feest. Hij is als spreker van een zeldzame welsprekendheid, een flitsende, brillante overtuigingskracht en gevatheid. Zijn improvisatorisch vermogen grenst aan het ongelooflijke. Ik schreef zojuist dat zijn schriftelijke prestaties als verteller ver achterbleven bij zijn mondelinge. Iemand die zich de moeite zou geven Van Duinkerken een maand achterna te reizen en zijn bon-mots, zijn invallen, mondelinge karakteristieken, dichterlijke improvisaties en fonkelende uitspraken te noteren, zou een boek kunnen publiceren dat - naar mijn smaak althans - de meeste van Van Duinkerken's publicaties overtrof. Het zou een kostelijk, uniek werk zijn. Het spijt mij al jaren dat ik zelf de tijd, de gelegenheid en de gevatheid ervoor mis. Het is iets dat beslist gebeuren moet. Het zou een onherstelbaar verlies zijn, wanneer het - om welke reden dan ook - werd nagelaten.
Ik ben overigens blij, dat ik over dit laatst gekarakteriseerde deel van de feesteling zo eerlijk en restrictieloos enthousiast kan zijn. De lezer - en Van Duinkerken zelf vooral, wanneer hij althans dit alles heeft willen doorstaan - heeft zich misschien al afgevraagd waartoe deze bedenkelijke lofprijzing diende. Het antwoord op deze vraag luidt eenvoudig: om nauwkeuriger te kunnen zeggen wat Van Duinkerken wèl is. Om ons allen en hemzelf geen rad voor de ogen te draaien met feestelijke, maar goedkope smoesjes. Ik heb zóveel respect voor hem en ik mag hem zó graag, dat ik niet wens mee te doen aan welke vorm van critiekloos gezwets dan ook. En ik heb daarvoor een goede, volstrekt beslissende reden: hij doorstáát die critiek, hij doorstaat haar glansrijk. Hij is werkelijk een belangrijk man. Maar op een punt en op een wijze, die moeilijker definieerbaar zijn dan men op zo vanzelfsprekende wijze vaak schijnt te denken.
Voor mijzelf heb ik Van Duinkerken vaak vergeleken met Erasmus. In menig opzicht vertonen zij overeenkomst, ook met betrekking tot hun eigen tijd en hun situatie daarin. Een tijd van onrust, woeling, onzekerheid, angst, afbrokkeling van oude vormen, vaak verward tasten naar nieuwe, groei van een nieuwe maatschappij, een nieuw mensentype. Daarin beiden als verdedigers der door het Christendom veredelde humanitas, beiden christen-humanisten dus, dragers en vertegenwoordigers van de edelste tradities van het Avondland. Maar ook van de meest bedreigde tradities, want het edelste op deze aarde staat altijd het meest
| |
| |
aan gevaren bloot, het heeft een geheel eigen weerloosheid en wordt in tijden van overgang altijd weinig begrepen, vaak geschuwd, méér nog gewantrouwd. Dergelijke tijden werken bij voorkeur met min of meer absolutistische leuzen en normen, waartussen de humanist altijd in het gedrang komt. De humanist in Erasmus' en Van Duinkerken's zin gaat zozeer uit van de adeldom der menselijke statuur, zijn vertrouwen daarop en zijn geloof daarin zijn - met erkenning van haar zwakheid - zó sterk, dat hij meer vrijheid en zeggingsmacht voor haar opeist dan de meer absolutistisch gerichte tijdbepalers voor wenselijk houden. Tegenover de geweldenaars, die principes lanceren als àl-beslissende oordelen, pleit hij voor vergevingsgezindheid ten opzichte van de noodzakelijke menselijke vrijheid. Wanneer deze wordt ingeperkt of miskend, raakt datgene verduisterd wat hij - terecht - ziet als een der fundamentele levensvoorwaarden: de bewuste, menselijke verantwoordelijkheid.
Tegenover de wenkbrauw-fronsende beslisten, die in de woeling van het ogenblik met uiterste nadruk belijden dat de mens in de eerste plaats streng katholiek moet zijn, zegt de humanist ongeveer: ‘Alles goed en wel, maar die katholiek is een mens’. In deze zin is de humanist een correctief. Iemand die in het stuk van de botsing der min of meer autonoom geworden principes telkens de retouches der menselijkheid aanbrengt. Dit is een onbetwist noodzakelijke, maar evenzeer een uiterste ondankbare bezigheid. Erasmus en Van Duinkerken hebben het gelijkelijk ervaren. De strenge katholieken hebben het Erasmus in zijn tijd gruwelijk kwalijk genomen, dat hij vele dingen van Luther niet totaal onbegrijpelijk vond; zo heeft men het - thans zijn deze stemmen gelukkig verzwakt - Van Duinkerken kwalijk genomen, dat hij de om strategische redenen scherp afgebakende, isolationistische normen der katholieke emancipatie wilde verwijden met de dimensie van een rijkere, ruimere, meer Europese menselijkheid. Beiden zijn zij in dit opzicht - tot veler heil - zo ver gegaan als zij met hun principes verenigbaar achtten en verder dan de meesten voor wenselijk of zelfs tolerabel hielden. Beiden hebben zich daardoor vaak veel vijandschap of minstens reserve op de hals gehaald. Maar ook - wonderlijke paradox - een onmiskenbare roem. En terecht. Want zonder hun waarschuwing, zonder het gebied dat zij zo hardnekkig voor de mens blijven opeisen, heeft geen enkel principe mogelijkheid van gelding.
Het menselijk principe bestaat uiteraard bij de gratie Gods, maar het ontleent zijn werkelijkheid in de tijd aan de gratie van de mens. De mensen met de strenge principes hebben altijd gelijk; zij hebben altijd gelijk, wanneer zij iedere toegeeflijk menselijke toepassing van die principes in zekere zin beschouwen als een verloochening, desnoods als een verraad. Maar het is dóór deze verloochening (of liever: het is op deze marge, dit spanningsveld tussen principiële gebondenheid en menselijke vrijheid) dat zij kunnen bestaan. En zij, die deze
| |
| |
bestaansmogelijkheid scheppen, hebben natuurlijk altijd een meer menselijke dimensie vóór op hun strenge opponenten. Het is de dimensie, die bij Erasmus vooral haar uitdrukking vond in de onvergetelijke regels waarin hij de lof der zotheid bezong; bij Van Duinkerken vond zij verspreid vorm in vele essays maar misschien nooit zo gaaf, afgerond, persoonlijk en volledig als in zijn ‘Verdediging van Carnaval’, naar mijn smaak in menig opzicht het beste essay dat hij ooit schreef. De verwantschap van onderwerp is intussen ook hier frappant genoeg om haar nadrukkelijk te signaleren.
Deze vergelijking met Erasmus moge in eerste instantie dienen om te wijzen op Van Duinkerken's betekenis als christelijk humanist. Zij kan tegelijkertijd een typisch verhelderend licht laten vallen op zijn vaak op weinig intelligente wijze omstreden houding in de tijd; zij verklaart in ieder geval de lenigheid en bewegelijkheid van zijn standpunt. Trekt men de vergelijking verder door, dan bereikt men ook het complement van deze bewegelijkheid, een complement dat tevens uitgangspunt is, zij het anders dan bij de principe-strijders in de persoonlijkheid gesitueerd.
De humanist zoekt in de eerste plaats datgene wat de mensen gemeenschappelijk hebben; de anderen zoeken in eerste instantie de begrenzing. (Ik zou niet durven ontkennen, dat deze begrenzing een hogere en vastere vorm van gemeenschap ten gevolge heeft; haar condities zijn echter, hoezeer uiteindelijk de zelfde, anders ‘ingebouwd’.) De humanist tracht zoveel mogelijk en zo lang mogelijk de deur open te houden. Hij ziet zijn godsdienstige principes door de menselijke zwakheid niet zo dadelijk gerelativeerd, en hij gelooft over het algemeen dat God meer medelijden met ons heeft dan de kapelaans, eenvoudig omdat Hij ons beter kent. Hij veroordeelt de dwaling, maar dat betekent voor hem nog niet dat hij de dwalenden daarom niet verdedigen of helpen zou. Hij kent de wonderlijke sensibiliteiten der persoonlijkheid in ieder geval goed genoeg om te beseffen dat er zéér veel moet worden verloren vóór er geen goede kans op winst of behoud meer bestaat.
In een tijd van felle, principiële botsingen lijkt deze houding, oppervlakkig beschouwd, weinig heldhaftig. Misschien is ze dat ook niet altijd, maar ze is - en dat wordt al te licht vergeten - in menig opzicht veel moeilijker, delicater, dan de snelle keuze der anderen die de menselijke nuance vaak àl te snel prijsgeven omwille van het ongenuanceerde principe. Alsof deze menselijke nuance, zelfs in haar moeizaamste vorm, niet evenzeer een uniek Godsgeschenk zou zijn, en alsof heldhaftigheid altijd zonder meer kan worden geidentificeerd met onmiddellijke, scherp begrensde onverzettelijkheid. Deze wonderlijk sensitieve problematiek van de humanistische positie heeft Erasmus in de beginjaren van Luther's optreden een reeks ongelooflijk pijnlijke moeilijkheden en aarzelingen
| |
| |
bezorgd. Zij leidde ertoe, dat hij een openlijk conflict - waarvan hij tevoren wist dat het moest uitlopen op een onvermijdelijke, onherstelbare scheiding - zo lang mogelijk vermeed. Maar toen hij dat niet meer vermijden kòn, sloeg hij toe, op een wijze die door niemand kon worden misverstaan.
Ook dàt deed Van Duinkerken. Hij deed het zelfs éérder. Maar de omstandigheid dat hij een gebied van uitstel kende, heeft hem vaak verwijten bezorgd die hij niet verdiende. Integendeel. Ik ben onder geen enkele omstandigheid geneigd te geloven, dat begrip voor de onzekerheid van de mens een aantasting zou zijn van de zekerheid van het principe. Wanneer de Kerk niets anders zou wezen dan een door goddelijke wetten geleid en gevormd instituut, zou iets dergelijks mogelijk zijn, maar de Kerk is, Goddank, méér. Zij heeft, op mysterieuze wijze, nog een geheel andere, een persoonlijke dimensie. Zij is het Mystieke Lichaam van Christus, zij is de mystieke voortzetting van Christus' persoonlijk-menselijk leven in de tijd. Dat wil minstens zeggen, dat de verhouding tot haar, niettegenstaande alle institutionele begrenzing en alle wettelijke gehoorzaamheid, deelt in de grilligheid, de sensibiliteit en de wisselvalligheid van iedere persoonlijke verhouding, althans op het vlak van het natuurlijke bestaan.
De eerste dertig jaren dezer eeuw schenen weinig geschikt om deze waarheid ten aanzien van de Katholieke Kerk in Nederland in het oog te houden. Er moest worden gestreden om een practische positie, de aandacht was begrijpelijkerwijs gericht op het bereiken van de duidelijke erkenning ener bepaalde machtsverhouding, een erkenning die vooreerst principiële afbakening eiste, kwantitatieve aaneensluiting, uitgesproken begrenzing. De omstandigheden leidden er echter toe, dat deze tactische noodzakelijkheden vrij snel en tamelijk algemeen werden beschouwd als principiële voorwaarden en het spreekt welhaast vanzelf, dat dit een onmiskenbare verarming en verschraling binnen eigen, katholieke kring betekende. Buiten deze kring, waar uiteraard het scherpst op het politieke aspect werd gereageerd, de macht dus, betekende het een toenemend op-zijn-hoede-zijn, wantrouwen, bezorgdheid om het moeten prijsgeven van historische posities. Kort en goed: verstarring wordt vrijwel nooit met iets anders dan verstarring beantwoord; streven naar macht wekt altijd angst en verzet.
Een dergelijke situatie is het natuurlijk tegenovergestelde van het door de humanist beleden levensklimaat, niet alleen van de humanist doch vooral ook van de kunstenaar. Vandaar ook dat - al hebben ook Gerard Brom en De Beiaard in dit opzicht belangrijk werk gedaan - het eerste, duidelijke en doeltreffende verzet ertegen in kunstenaarskringen geboren werd. De Gemeenschap was het resultaat ervan, en binnen de kring van dit nog steeds ongeëvenaarde tijdschrift de man, die zeer duidelijk èn humanist èn kunstenaar was: Van Duinkerken. Zijn uitgebreide kennis en zijn slagvaardigheid maakten hem in zekere zin de leider ervan, ook al behoorden tot de kring van redactie en naaste mede- | |
| |
werkers figuren met sterker uitgesproken, hoewel meer begrensde kwaliteiten. In de inleiding tot deze beschouwingen wees ik daar reeds op.
Het is in de eerste plaats van De Gemeenschap uit, dat Van Duinkerken zich zijn unieke positie in Nederland veroverde. Hij was - als onvervalste Brabanter - rooms genoeg om hem in roomse kring veel van zijn stoutigheden te doen vergeven; hij vertoonde als humanist naar buiten juist genoeg stoutigheid om daar zijn rooms-zijn vrijwel te excuseren, het in ieder geval met een zekere toeschietelijkheid te accepteren. Zij die het vergaven en op grond daarvan hem als gelijke in hun kring opnamen, kon het soms bitter tegenvallen: zó'n verstandige man en telkens toch weer hardnekkig rooms! Je kon hele avonden zo geestig met hem praten en hij had zulke gezellige, roomse mopjes, maar: als je er wèrkelijk over begon, bleek hij zelfs wèrkelijk rooms! Zo'n ontdekking - die natuurlijk alléén een ontdekking kon zijn voor blindgeboren intellectuelen - moest Van Duinkerken dan weer bekopen met een zure, rancuneuze critiek.
Zo heeft zich zijn leven lange tijd in het Nederlandse bestel een merkwaardige weg gebaand, aan beide zijden omgeven door een wonderlijk mengsel van wantrouwen en waardering. Het complement van zijn houding, meer en meer erkend als tegelijkertijd het vaste uitgangspunt, bleek echter juist zijn vaste, principiële geloofshouding, in een uitvoerige, onvermoeibare reeks geschriften op allerlei wijze beleden. Naarmate dit duidelijker bleek, nam zijn invloed gelukkig ook toe. Voor het groeiend getal ontwakende katholieken was hij een voorpost, een voorvechter, die principieel voorzichtig genoeg was om geen ketterse waaghalzerijen te bepleiten; toen de niet-katholieken eenmaal begrepen dat hij onherstelbaar rooms was, begonnen zij die vastheid juist als een kwaliteit te erkennen, zó Hollands waren en zijn zij wel. Een misschien in het begin voorzichtig gekoesterde hoop op verandering gaf zijn verschijning iets pikants; nu die uitbleef en - naar menselijke berekening - nooit in vervulling zou gaan, kreeg zijn rooms-zijn een nieuwe pikanterie, werd het begroet met de merkwaardige, een tikje gekwelde nieuwsgierigheid, waarmee de royale Hollander de ‘goede’, ‘royale’ roomse vaak beziet: een geschikte vent, die om een of andere romantische reden lid is van een soort super-vrijmetselarij en die in wonderlijke, geheimzinnige samenkomsten van ingewijden met water wordt besproeid en met wierook bezwaaid. Op zichzelf, als particuliere liefhebberij, volstrekt ongevaarlijk; alleen lastig in massaal, vooral politiek verband. Maar dat verband behoefde de man-in-kwestie niet altijd te kunnen helpen, het werd hem opgelegd en hij motiveerde zijn gehoorzaamheid eraan met een beroep op indiscutabele, godsdienstige aangelegenheden. In een enkel opzicht, op het terrein der onmiddellijke politiek, kon hij zich ervan distanciëren. Die distantie bezorgde hem een zekere toeneming van waardering, omdat zij een bepaalde, persoon- | |
| |
lijke
moed vergde, en zij verhoogde tegelijkertijd de pikanterie van zijn verschijning.
Van Duinkerken zelf ging intussen even onverzettelijk als onvermoeibaar verder. Hij hield meer redevoeringen dan van enig redelijk mens mag worden verwacht, hij schreef meer artikelen dan met enig van zijn verantwoordelijkheid ten volle bewust schrijverschap verenigbaar scheen en zij, die soms wat sceptisch dit fenomeen gadesloegen, ontwapende hij bij iedere persoonlijke ontmoeting door zijn flitsende paradoxen. (Tijdens zijn afscheidsrede in de Amsterdamse aula hoorde ik, met het wat vage geheel fantastisch contrasterend, een der beste die ik ooit van hem gewaar werd, een liefst viervoudige, zo iets als een viervoudige salto mortale uit rugstand. Ik hoop hem nog eens te achterhalen.) Maar er is één mythe, die ik toch graag zou ontraadselen en dat is deze: dat hij ongevoelig was (en is) voor deze gecompliceerde, werkelijk uiterst moeilijke sfeer om hem heen, dit sferisch mengsel van bewondering en reserve, wantrouwen en pikante waardering, - het sprookje dat hem, de altijd geestige en altijd werkende, onkwetsbaar door het leven doet gaan. Een humanist van zijn formaat is alles eerder dan onkwetsbaar. De humanisten van de stralende zekerheid zitten in bonden en hebben van hun vrijheidslievende leuzen even harde, zo niet hardere principes gemaakt dan die, welke zij in hun tegenvoeters laken; zij zijn nauwelijks gecamoufleerde absolutisten, hardnekkiger naarmate hun uitgangspunt betrekkelijker is. De werkelijke humanist was in de wereld altijd een blijmoedig, geestig mens, maar - en ook hier ligt een merkwaardige overeenkomst tussen Erasmus en Van Duinkerken - in wezen was hij altijd uiterst gevoelig, zwaarmoedig zelfs. (Wanneer ik in dit verband een onmiskenbare overeenkomst tussen Erasmus en Van Duinkerken signaleer, wil ik het verschil in deze overeenkomst er toch onmiddellijk aan toevoegen. Beiden vertonen duidelijk zwaarmoedige, uiterst kwetsbare, haast schichtige trekken in hun karakter, maar ik heb mij Erasmus nooit anders kunnen voorstellen
dan als wat ik niet beter kan aanduiden dan met de woorden: ‘een nare man’. In dit opzicht verschilt hij hemelsbreed van die ik, omdat het mij daar nu echt een plaatsje voor lijkt, graag Toon wil noemen.)
De werkelijke humanist in christelijke zin is vrijwel nooit een vrolijk mens geweest. Of liever: meestal begon hij blijmoedig - zoals Van Duinkerken in zijn eerste gedichten, volop geschreven uit zijn barokke, Brabantse verbondenheid - maar met het stijgen der jaren namen zijn zwaarmoedigheid en zijn twijfels toe. Deden zij dat niet, dan was hij nooit een echte humanist. De humanist gelooft in de onvergelijkelijke rijkdom en schoonheid van de in Christus veredelde, geheiligde mens, doch naarmate hij ouder, ervarener wordt leert hij dagelijks dieper en pijnlijker beseffen dat vrijwel niets ter wereld zo fel wordt bedreigd, aangetast en misvormd als juist deze rijkdom en schoonheid. Daarom
| |
| |
verliest hij nog niet het geloof erin, maar hij gaat de voorwaarden van dit geloof in de tijd steeds duidelijker beseffen als uitermate wankel en onzeker, - een vaak tragisch kleine marge tussen lot en noodlot. Hij is in de wereld een blij mens - en waarom zou hij niet? Hij gelóóft toch in de mens? - maar zijn blijmoedigheid wordt steeds nadrukkelijker door weemoed begeleid.
Want de christen-humanist is niet alleen een gelovige, hij is ook een aestheet. Hij gelooft in de schoonheid, hij kent haar als stralend, eeuwig perspectief, doch hij beseft maar al te goed haar aardse vergankelijkheid en (betrekkelijke) onvolkomenheid. De Renaissance, die de humanist geboren zag worden, levert voor deze tragische erkenning overvloedige bewijzen. Geen kunstenaar schiep een zo machtige, heerlijke mensengestalte als Michelangelo en vierde zo heroisch haar triomf; geen kunstenaar bracht zijn laatste levensjaren in wanhopiger, machtelozer zwijgen door, reikhalzend uitziend naar het ogenblik waarop de dood hem zijn taak en zijn ideaal van de schouders zou nemen.
Om misverstand te voorkomen: deze laatste uitweidingen slaan natuurlijk niet zonder meer op Van Duinkerken. Zij pogen alleen het punt aan te geven, van waaruit een bepaald, meestal over het hoofd gezien (trouwens voortreffelijk gecamoufleerd) aspect van zijn persoonlijkheid kan worden benaderd. Dit aspect is het bewijs en de waarborg voor de authenticiteit en het formaat van zijn persoon: hij is een waarachtig humanist, hij is tevens intelligent genoeg om een blijmoedig doch weemoedig humanist te zijn. Na de fiere, stoere hartelijkheid van zijn eerste, Brabantse verzen is zijn poëzie, die meest gevoelige thermometer zijner levensevolutie, bewijs tevens voor de onmiskenbaarheid van zijn dichterschap, nooit meer waarlijk blijmoedig geweest. Zijn daarna gepubliceerde hekeldichten vormen het woedende afslaan van de eerste bedreiging, minder fel en losser, geestiger - met uitzondering van de onder zeer bizondere oorlogsomstandigheden geschrevene - naarmate die bedreiging erkend werd als een onontkoombare, noodzakelijke realiteit. Van Duinkerken's latere verzen getuigen hiervan. Het onvergetelijke adagium ‘Lacrimae rerum sunt’ van het schoonste en machtigste voorbeeld aller humanisten, Vergilius, maakte hij tot het zijne in een der mooiste, meest authentieke verzen die hij ooit schreef, verrijkt met de dimensie die Vergilius vermoedde, maar die de christen-humanist onontkoombaar ervaart: ‘Het wezen der ziel is verdriet’.
Het is dit zelfde geloof in de schoonheid, dat de jongere Van Duinkerken, nog vol vertrouwen, zijn drie delen Katholieke Poëzie deed samenstellen en inleiden. Terecht werd een der delen bekroond. Deze omvangrijke bloemlezing behoort tot zijn beste, belangrijkste werk; het is uitermate jammer en in zekere zin onbegrijpelijk, dat zij sinds haar verschijnen niet meer werd herdrukt. Dat een herdruk - van uitgeversstandpunt bezien - niet noodzakelijk was, is een der
| |
| |
vele bewijzen voor de culturele armoede van het daadkrachtige klimaat der katholieke emancipatie.
Maar lag het daarom, verdergaand, niet in de lijn dat hij voor de bedreigde schoonheid zocht naar de condities welke haar, hoe bedreigd ook, op deze aarde konden verzekeren van een in aardse zin onaantastbare duurzaamheid? Daarom is het zeker geen toeval dat hij, toen de bedreiging haar hoogtepunt had bereikt, deze condities neerlegde in zijn studie over de dichter A. Roland Holst Ascese der schoonheid met Verdediging van Carnaval en de ‘Katholieke Poëzie’ naar mijn mening het beste dat hij nog ooit schreef. Van deze drie geef ik Ascese der schoonheid zelfs de voorkeur; ik weet echter niet zeker of deze voorkeur op grond van persoonlijke gegevens niet al te subjectief is om algemeen geldend te zijn.
Er zijn overigens nog verdere overeenkomsten tussen Van Duinkerken en Erasmus en hun leven met de tijd. Weemoed gaat in hun leven hand in hand met een merkwaardige, moeilijk precies te definiëren vorm van onzekerheid. Deze onzekerheid berust allerminst op gebrek aan geloof en vertrouwen, noch op een tekort aan intelligentie. Wat dit laatste betreft, zou ik haast zeggen: integendeel. Maar het is een zeer bepaalde intelligentie, want haar wezen wordt grotendeels bepaald door datgene wat mensen als Ter Braak en Du Perron in Van Duinkerken zo hautain konden laken. Niet alleen haar manier van argumenteren en opereren wordt door haar aan alle intelligentie ontheven uitgangspunt ingegeven, want dàt zou voor de anderen nog te achterhalen zijn, maar haar wezen zelf, zich uitdrukkend in wat ik niet beter kan aanduiden dan als de ‘kleur’ van haar verschijningsvorm. Zij heeft, bij al haar zorg, een geheel eigen zorgeloosheid; haar humor heeft een in zekere zin belangeloos, eigen versieringselement. De humor van schrijvers als Ter Braak is vrijweel altijd een vorm van dekking, camouflage; hun paradoxen zijn strijdmiddelen. Omdat zij het sluitstuk van de ware paradox missen, wijzen zij, nijdig hakkend, op een zeer bepaald, meestal persoonlijk doel. Zij zijn spitsvondig, venijnig, maar zelden wèrkelijk geestig, laat staan: spiritueel. Zij worden nijdiger naarmate de objecten van hun aanval in hun eigen, ongeschokte onbekommerdheid volharden. Zo kon iemand als Chesterton zijn tegenstanders eenvoudig tot blinde razernij brengen; niet allereerst omdat hij intelligent was, spitvondig, geestig, want dat konden zij desnoods óók zijn, maar omdat hij zòrgeloos intelligent kon zijn, omdat hij werkelijk kon kopje-duikelen temidden van een geladen betoog, omdat hij schreef in de verrukkelijke zekerheid van een dimensie, waarin geen enkele vorm van intelligentie er nog wat toe doet.
Daarom konden Chesterton en Van Duinkerken de paradox hanteren in zijn ware zin en tegelijkertijd als het voor anderen meest hopeloze strijdmiddel dat
| |
| |
er bestaat: een strijdmiddel dat niet strijdt, maar is. De echte paradox bewijst immers niet, zij slaat niet, zij valt niet aan, zij verdedigt niet: zij laat tussen haar twee tegengestelde bewegingen de haast onzichtbare (en hoe minder zichtbaar, hoe beter) marge van het mysterie. Zij ontwapent door het volstrekt ongrijpbare van de ervaring, die zij met een voor de anderen zo gruwelijk irritante vanzelfsprekendheid en natuurlijkheid insluit.
Dit maakt de tegenstanders van de paradoxen sprankelende christen-humanist zo verbitterd en vaak zo rancuneus. Zij hebben het gevoel dat zij vechten tegen iemand, die zich op het moment van de beslissende stoot met een klein, lachend zijsprongetje in een onbegrijpelijk onkwetsbare veiligheidspositie brengt. Telkens ontglipt hij en zij denken dat hij op een bepaalde manier niet vechten dúrft, dat hij vlucht, zich verschuilt. Of zij denken dat hij die zo lang en zo duidelijk intelligent kon zijn, het plotseling om min of meer strategische motieven met zijn intelligentie niet zo nauw meer neemt. Zij zien immers niet dat het beste bewijs slechts het onbewijsbare bewijst.
Deze merkwaardige gevechtsatmosfeer van uiteindelijke zorgeloosheid tegenover steeds toenemende verbetenheid, brengt de christen-humanist vaak in een eigenaardig pijnlijke, op de keper beschouwd machteloze positie. Hij zou willen blijven overtuigen, maar hij kàn het niet; niet omdat hij minder intelligent zou zijn, maar omdat zijn intelligentie nu eenmaal op een zeer bepaalde wijze is geconditioneerd. Hij wordt op een vrij nauwkeurig te berekenen moment voor dom gehouden zonder het te zijn; hij kan alleen niet bewijzen dat hij het niet is, want dat zou dan een bewijs uit het ongerijmde moeten zijn en de intellectuelen van de Ter Braak-soort vinden dat hoogstens een bewijs van lafheid of imbeciliteit. (In het gewone, dagelijkse leven kent ieder, die wel eens met ‘andersdenkenden’ debatteert, de nijdige spijtigheid waarmee hem wordt toegevoegd: ‘Op het beslissende ogenblik verschuilen jullie je altijd achter de mantel van de bisschop’. De toon waarop dat ‘jullie’ wordt uitgesproken, spreekt boekdelen.)
Maar wie wordt er graag voor dom aangezien? Wie wil niet graag precies als de anderen blijven meedoen in de wereld? Zeker de humanist, die zoveel en zo menselijk van de mensen op de wereld houdt en die ook zoveel langer dan zijn niet-humanistische geloofsgenoten met hen kan meedoen. Toch wordt hij bij het ouder worden steeds duidelijker door een kleine, volstrekt onoverbrugbare afstand van de niet-gelovige anderen gescheiden, en juist omdat die afstand in menig opzicht zo klein is, is zij pijnlijken en op een bepaalde manier hopelozer. Zij kan daarom makkelijk leiden tot de onzekerheid, die ik noemde, een onzekerheid die het gevolg is van het aan haar noodzakelijk inhaerente gevoel van toenemende, machteloze eenzaamheid.
Deze eenzaamheid wordt het meest manifest, wanneer men het met elkaar op het in natuurlijke zin brede, humanistische front eens is en door de omstandig- | |
| |
heden gezamenlijk wordt gedreven naar een als gemeenschappelijk erkend doel, dat op een gegeven moment veel van zijn waarde en mogelijkheid verliest omdat het om zozeer verschillende motieven wordt nagestreefd. Of liever: omdat de oppervlakkige gelijkenis der motieven bij nadere beschouwing en getoetst aan de practijk een uitermate bedriegelijke gelijkenis is. Om het nog moeilijker te maken: deze bedriegelijke gelijkenis kan onder de druk, zelfs de zeer goede druk van bepaalde, actuele omstandigheden bijna het karakter krijgen van een vrijwel objectieve norm.
Dergelijke omstandigheden hebben zich hier te lande tijdens de oorlog voorgedaan. In de eerste jaren na de oorlog konden zij hun schijn steeds moeilijker ophouden, werd hun natuurlijke eenheid door de oude, eeuwenlange krachten van gescheiden-zijn steeds duidelijker ondergraven. Dat dit in velerlei opzicht oprecht moet worden betreurd, spreekt vanzelf. Dat men van de eenheid der oorlogsjaren met enige goede wil en wat waarachtig humanisme heel wat meer had kunnen bewaren dan de even gecompliceerd als machteloos overkoepelende instituten en organen van dit ogenblik, is evenzeer vanzelfsprekend, en het pleit weinig voor de kracht onzer persoonlijke verantwoordelijkheid dat dit op zo beschamend weinig punten werd aangedurfd.
De oorzaken, het nauwkeurige verloop en de misschien tòch nog verworven winst van dit wonderlijk pijnlijke drama na te gaan, is hier niet aan de orde. Ik releveerde het alleen om de moeilijke positie waarin het Van Duinkerken bracht, hèm meer dan verreweg de meesten van zijn geloofsgenoten. Van beide zijden werd de op hem uitgeoefende druk sterker, zijn positie delicater naarmate het oude vaster terugkeerde. Men begrijpe mij goed: dit alles viel niet in het kader van lutheriaans-erasmiaanse beslissingen. Het was voornamelijk niet veel meer dan een kwestie van geestelijk klimaat, maar het was ook beslist niet minder. Eenheid en gescheidenheid samen manifesteerden zich op een zeer merkwaardig plan en ik geloof niet dat ik mij vergis wanneer ik hier neerschrijf dat het voor Van Duinkerken zeer moeilijke jaren zijn geweest, nog geaccentueerd door een persoonlijk ongeval dat hem verder het zelf-schrijven zou blijven bemoeilijken (en daardoor het dichten).
Dat hij zich sindsdien systematischer op de wetenschap toelegde, is hiervan een vrij logisch gevolg. Hij is altijd gedreven geweest door een onlesbare weetgierigheid, gesterkt door een fantastisch vermogen tot opnemen (óók een overeenkomst met Erasmus) en een fabelachtig geheugen, - een samenstel van benijdenswaardige condities. Ik heb mij wel eens afgevraagd of hij die ook zo overrompelend zou hebben ontwikkeld, wanneer zijn humanistische positie - aanvankelijk zijn positie van Brabants provinciaal in de hoofdstad - hem daartoe niet voortdurend had genoopt. In ieder geval is er in dit aspect van zijn ont- | |
| |
wikkeling sprake van een uitermate gedifferentieerd en moeilijk te achterhalen samenspel van innerlijke en uiterlijke factoren.
Maar hoe weetgierig hij ook was, en is, hoe bijna griezelig veelzijdig en omvangrijk zijn kennis, een echt man van de wetenschap heb ik hem in zekere zin nooit kunnen noemen. Wetenschap òm de wetenschap was hem daartoe te weinig eigen. Is het gewaagd te veronderstellen dat de weifelingen der humanistische positie in een zo schokkend tijdsbestel als het onze, evenals de geheel eigen machteloosheid ervan, hem aanleiding waren zich door een enorme vermeerdering van door ieder te controleren en te respecteren feitenkennis te beveiligen en te rechtvaardigen? Zo gezien ligt het voor de hand, dat Van Duinkerken dit sinds de oorlog grondiger, hardnekkiger deed, - een ontwikkeling die heeft geleid tot zijn deel in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden en tenslotte tot zijn benoeming als opvolger van Prof. Gerard Brom aan de Nijmeegse Universiteit.
Over het ontzaggelijke arsenaal van Van Duinkerken's historische kennis doen genoeg verhalen de ronde. Hij heeft tijdens een wandeling door Brussel Michel van der Plas en mij zóveel verteld over zóveel hertogen van Brabant, dat onze oren tuitten en dat ik mij op een gegeven ogenblik niet anders kon voorstellen dan dat hij er een paar had bijgefantaseerd, compleet, met bastaarden en al. Overigens: wannéér hij dat heeft gedaan, heeft hij het fabuleus knap gedaan, uiteraard. Maar in zekere zin wijst deze laatste, onwillekeurig in mij opgekomen gedachte al op de marge tussen Van Duinkerken en de authentieke man van de wetenschap. Wanneer ik Prof. Geyl hoorde praten over de historie, is dit gevoel nooit in mij opgesprongen. Prof. Geyl bewees met historische argumenten de visie van een historicus (met desnoods artistieke eigenschappen); Van Duinkerken rechtvaardigde met historische argumenten de visie van een kunstenaar, die daarom feitelijk historisch niet onjuist behoeft te zijn maar die nu eenmaal een andere, op dit feitelijke vlak onbewijsbare dimensie heeft.
Om begrijpelijke, menselijke redenen heeft hij vooral sinds de oorlog getracht de afstand van deze dimensie te overbruggen teneinde zich daardoor te verzekeren tegen haar machteloosheid. Een typisch voorbeeld daarvan is zijn reisboek Begrip van Rome. Ik ken vrijwel geen enkel boek met reisnotities, dat in zo compacte vorm een zo overstelpend aantal historische wetenswaardigheden behelst. Voortdurend draagt het voor iedere confrontatie met Rome's onuitputtelijke rijkdom historische ophelderingen en verwijzingen aan, maar nooit heeft een boek van Van Duinkerken mij op een heel speciale manier zó teleurgesteld. Want de voor de katholiek uiteindelijk beslissende visie op Rome is onbewijsbaar, omdat zij wortelt in het mysterie van de Kerk. Tijdens het lezen van Begrip van Rome had ik telkens het gevoel alsof Van Duinkerken zich tegenover
| |
| |
anderen om zijn geloof in dit mysterie met een voortdurend hoger opgestapelde dosis feiten wilde rechtvaardigen. (Misschien is deze reactie zeer subjectief geweest en had zij, onder ook voor mijzelf andere omstandigheden, net even anders kunnen uitvallen. Dat weet ik niet. Evenmin wil ik ontkennen, dat Van Duinkerken zich dit alles niet bewust hoeft te zijn geweest. De lijn van zijn leven geeft dit reisboek echter een zeer eigen relief.)
Maar geen enkel feit bewijst geen enkel mysterie of het moest een wonder zijn, dat juist weer als eerste eigenschap zijn onbewijsbaarheid heeft. ‘Begrijpen’ is in dit verband ook gelukkig iets anders dan het begrijpen van een wiskunstig vraagstuk en ik heb mij met het ‘begrip’ van Rome tenslotte kunnen verzoenen toen bleek, dat het woord ‘begrip’ uiteindelijk ook voor Van Duinkerken hier geen andere betekenis had dan in die nogal moeizame uitdrukking ‘begrijpen van poëzie’.
Ik kom straks nog terug op de redenen die Van Duinkerken ertoe hebben kunnen bewegen zich slechts na zoveel wetenschappelijke, historische manoeuvres als het ware bij de onbewijsbaarheid van het mysterie Rome neer te leggen. (De lezer krijgt misschien de indruk, dat ik deze redenen voornamelijk negatief zie; zij hebben echter een zeer duidelijk, positief complement.) Maar in zekere zin heb ik deze houding voor mijzelf nooit anders kunnen verklaren dan uit een zekere zwakheid, een zekere poëtische weerloosheid, als een verdediging tegen de eenzaamheid.
De christen-humanist - en dit geldt a fortiori wanneer hij daarenboven nog een kunstenaar is - leeft tussen de andere humanisten in een vaak kwellende eenzaamheid, die door de reacties van zijn niet-humanistische geloofsgenoten nog wordt verscherpt. Zij is - ik trachtte het al te omschrijven - zijn geheel eigen, even grillig als zwaar klimaat en ik kan mij om honderden redenen levendig voorstellen, dat hij het als ondraaglijk ervaart, dat hij - aan de ene of aan de andere kant - steun zoekt en gezelschap. Zij die Van Duinkerken wel eens te weinig principieel, te ‘ruim’ en daarom dus (misselijke conclusie!) te weinig heldhaftig vonden, hebben zich waarschijnlijk nooit gerealiseerd (en nooit kúnnen realiseren) hoeveel moed, werkelijke moed ervoor nodig was deze eenzame positie te blijven innemen. Hem gebrek aan principiële moed te verwijten, is nauwelijks iets anders dan maniakken-blindheid geweest; de oorlog heeft de beschamende dwaasheid van dit verwijt ook duidelijk genoeg aangetoond.
Het was echter juist altijd een kenmerk van de specifieke grootheid van de christen-humanist, dat hij deze eenzaamheid aanvaardde en dat hij de door hemzelf als negatief ervaren gevolgen omsmeedde tot positieve kwaliteiten. (Natuurlijk: makkelijk gezegd, maar ontzaggelijk moeilijk gedaan. Inderdaad. Ik ben
| |
| |
mij dit zeker bewust en ik schrijf dit alles ook met grote schroom neer. Iets wat een portret van Van Duinkerken wil zijn kan er, naar mijn vaste overtuiging, echter niet buiten.) Om nòg eens naar Erasmus te verwijzen: het is niet Erasmus' grote betekenis als humanist geweest, dat hij na lang wachten zo duidelijk tegen Luther partij koos; zijn grote betekenis als humanist ligt juist in het feit van het lange wachten. Het lijkt mij principieel volstrekt onmogelijk uit te maken of Erasmus' houding in dit bestel winst of verlies heeft betekend, wáár winst en wáár verlies. Zijn keuze stond altijd al vast; hij beleed haar offensief toen hij een langer zwijgen niet langer verantwoorden kon. Of liever: toen hij de door vrienden op hem uitgeoefende druk niet langer kon weerstaan, want zelf had hij nog wel langer willen wachten. Tegen alles in hoopte hij nog op de allen omsluitende verzoening, waarvoor hij op het natuurlijk menselijke vlak motieven genoeg te vinden dacht: een misschien dwaze, dichterlijk fantastische hoop, maar een zeer eigen kenmerk van zijn merkwaardige grootheid, alleen door verenigingen en bonden lichtvaardig met lafheid en onverantwoordelijke ruimheid vereenzelvigd. En in zekere zin is De Libero Arbitrio, zijn beslissende aanval op Luther, tegelijkertijd een afstand van die droom. Wat een aanval was, was - van de andere kant gezien - een capitulatie, en het inhaerente karakter van capitulatie geeft haar, naast alle denkbare voldoening, ook iets verdrietigs, iets spijtigs.
Zo heeft het mij in zekere zin ook gespeten, dat Van Duinkerken hoogleraar in Nijmegen werd. (Dat de vergelijking met Erasmus hier wel zeer aanzienlijk moet worden afgezwakt en gewijzigd, spreekt vanzelf, naar ik vertrouw. De situatie vertoont niettemin enkele merkwaardige punten van overeenkomst in de tijd.) Niet dat hij die benoeming niet ruimschoots verdienen zou, - men kan het anderzijds rustig als beschamend zien, dat met de erkenning van Van Duinkerken op deze wijze zo lang werd geaarzeld. (Al valt het ook weer te begrijpen: een ‘officiëel’, katholiek instituut kan geen risico nemen en met royale, dichterlijke humanisten weet je op de keper beschouwd haast nooit waaraan je toe bent. De Leuvense universitas was in dit opzicht gelukkig minder karig.) Berustte zij, wat ik mij van strenge wachters der wetenschap desnoods kan voorstellen, op wetenschappelijke bezwaren? Dan had men er toch wat anders op kunnen vinden. Maar deze belangrijke Nijmeegse benoeming heeft in zekere zin - vooral in een land met verhoudingen als het onze - iets van de zeer merkwaardige marge rond zijn persoon opgeheven en het was voor mijn gevoel juist deze marge van persoonlijke, humanistische vrijheid, welke hem in ons land zijn unieke betekenis gegeven heeft. De winst voor Nijmegen was elders even onmiskenbaar een verlies.
Wat hier tenslotte het zwaarst weegt, weet ik niet. Van Duinkerken weet zelf het best, waarom en hoe de kaarten zo gevallen zijn. Hij zal zelf zeer goed ge- | |
| |
weten hebben, dat zijn afscheid van Amsterdam een uitermate merkwaardig afscheid was; zij die het hem bereidden, wisten het grotendeels ook. Het zal niet anders hebben gekund, ook voor hem zelf. Maar het blijft ergens een wonderlijke zaak en het spijt mij waarachtig dat men er in Nederland niet iets op heeft willen of kunnen vinden als voor Romano Guardini in Duitsland: een leerstoel ‘für christliche Weltanschauung’ aan een ‘neutrale’ universiteit. Ik geloof zelfs niet dat ik mij vergis in mijn vermoeden, dat hij daarvoor minstens zo goed, zo niet beter is toegerust als voor zijn letterkundige hoogleraarsfunctie in Nijmegen.
Het moeilijkste heb ik overigens voor het laatst bewaard. Ik heb van verschillende kanten Van Duinkerken's veelzijdige persoonlijkheid trachten te belichten, zijn kwaliteiten als dichter, essayist, journalist, geleerde en redenaar, zijn uitzonderlijke positie in ons land en in eigen kring. Daaruit is, naar ik hoop, gebleken dat hij tot zijn beste prestaties kwam wanneer verschillende aspecten van zijn persoon door een gelukkige samenloop van omstandigheden tegelijkertijd bij de creatie betrokken waren. Uiteraard is dit laatste altijd het geval geweest, maar in sommige gevallen is het zeer duidelijk, vooral bepaald door positie, onderwerp en ogenblik.
Er zou nog veel meer over hem te schrijven zijn en zijn figuur zou nog op verschillende andere wijzen kunnen worden belicht, maar de volgorde der hier neergeschreven beschouwingen mist in ieder geval nog haar sluitstuk. En op gevaar af dat het hinderlijk wordt, verwijs ik ook hiervoor naar een overeenkomst met Erasmus: hun beider verhouding tot het priesterschap. Erasmus was priester doch naar zijn eigen zeggen heeft hij slechts een paar keer van zijn leven een mis opgedragen; van zijn in zijn jeugd afgelegde kloostergeloften, die hem al vrij gauw pijnlijk drukten, werd hij later ontslagen. Van Duinkerken - onder geheel andere omstandigheden - behoefde het zo ver niet te laten komen: vóór zijn wijding beëindigde hij de priesterstudie, die hij intussen tot ver in het grootseminarie had voortgezet. In beide gevallen kan men echter minstens zeggen, dat een bepaalde natuurlijke conditie voor het priesterschap aanwezig was. De scheiding voltrok zich ongeveer op het moment dat deze natuurlijke conditie - een onmiskenbare apostolische aard - zich moest gaan voegen in de begrenzing van een meer beperkte, sacramentele bediening.
Het zou de moeite lonen - bij mijn weten en tot mijn spijt is het nooit gebeurd - na te gaan hoeveel zeer belangrijke en waarlijk zegenrijke activiteit voor de Kerk (en voor haar niet alleen) is uitgegaan van hen, wier aanvankelijke priesterroeping niet werd bevestigd. Wie eenmaal in deze zin getekend werd, blijft vrijwel altijd een mens met een toch van de nooit-geroepenen duidelijk onderscheiden leven. Soms voegt het zich nooit en blijft het kwakkelen aan de zelfkant der wereld: katholieke krantenredacties en uitgeverijen hebben alle
| |
| |
wel een dergelijke vreemde, bleke kasplant, - een van de velen door wie men de vraag gaat stellen of er in dit opzicht niet een ernstige, geduldige nazorg ter hand moet worden genomen. Maar in minstens even veel gevallen is er sprake van een gezond behoud der natuurlijke roepingscondities en worden deze op het gekozen vlak der maatschappelijke activiteit in apostolische zin doorgeleefd. Een dergelijk leven vertoont de zelfde kenmerken als de andere in de zelfde kring doch voegt er meestentijds een afmeting aan toe, een getuigende, lerende, leidende, kortom: een apostolische.
Dat vele ex-seminaristen bij kranten terechtkomen, ligt dus voor de hand. Zij zien deze - in de practijk grotendeels ten onrechte, maar dat doet er in dit verband verder niet toe - bij uitstek als de moderne apparatuur van het katholieke apostolaat. Sneuvelen zij niet in de teleurstellende eerste jaren van de gemengde berichten, dan brengen zij het meestentijds opvallend ver. Ook Van Duinkerken, wiens specifieke kwaliteiten als journalist mijns inziens te weinig zijn bekeken. Hij is werkelijk als krantenman op zijn gebied een uitstekend werker geweest, waarlijk niet alleen om zijn wekelijkse critieken; ook in dit opzicht betekent zijn Nijmeegse functie een verlies, niet uitsluitend voor De Tijd. Het dagblad bood hem zelfs niet goeneg ruimte voor zijn rusteloze, apostolische schrijfdrift: evenals Erasmus de ontluikende honger naar klassieke kennis in zijn dagen trachtte te stillen door middel van een onstuitbare brieven- en geschriftenstroom, gaf Van Duinkerken onafgebroken voedsel en leiding aan het ontwakende, dieper en ruimer godsdienstige levensbesef der Nederlandse katholieken, die zich door de eenzijdige gerichtheid der voornamelijk politieke, katholieke emancipatie langzamerhand gevaarlijk voelden uitgedroogd en verstard. Hij deed het van het begin af schrijvend, later ook meer en meer in een verbijsterend aantal redevoeringen, die het geestelijk klimaat onder de Nederlandse katholieken op nauwelijks te onderschatten wijze hebben verrijkt, die de dorheid en benepenheid ervan hebben gedrenkt en verwijd, die het tamelijk oppervlakkige, vrijwel uitsluitend politieke optimisme ervan hebben getemperd en vervangen door duurzamer, want dieper en rijker gefudeerd vertrouwen.
En ook ten opzichte van de niet-katholieken had en heeft deze apostolaatszin haar bizondere betekenis. Buiten de eigen kring was haar apparatuur even anders ingesteld, meer op het feitelijke. Hierop doelde ik toen ik wees op het enorme historische materiaal in Begrip van Rome, dat door Van Duinkerken zonder twijfel ook is aangedragen om toch maar vooral te overtuigen.
In ieder geval: men mag van harte dankbaar zijn dat hij het seminarie verliet. Mgr. Nolet heeft er terecht op gewezen tijdens de afscheidsviering in de aula der Amsterdamse Universiteit: als leek in Amsterdam heeft hij veel meer kunnen doen dan hij ooit als pastoor in Brabant zou hebben gedaan.
| |
| |
Ik nader gelukkig het eind van deze uitvoerige portret- en situatieschets. Dat zij zo uitvoerig worden kon, bewijst intussen op zichzelf reeds de uitzonderlijkheid van hem, die ik probeerde te benaderen. In de eerste plaats de uitzonderlijkheid in kwantitatief opzicht: dichter, essayist, criticus, journalist, geleerde, redenaar. Doch maak ik voor deze laatste activiteit graag een uitzondering, Van Duinkerken's andere kwaliteiten zijn stuk voor stuk wel veel meer dan middelmatig, doch op zichzelf verzekeren zij hem toch nog niet van de plaats onder de ‘onsterfelijken’ die hem, naar mijn mening, zeker toekomt.
Dit is juist het moeilijke wanneer men hem portretteren wil, ook in de meest letterlijke zin van het woord, want ik ken bijna niemand die zo onvoldoende ‘fotografeert’ als hij. Ziet men hem als katholiek dichter dan blijkt dat hij enkele zuivere, eigen verzen schreef, maar dat hij strikt als zodanig wel door anderen in zijn kring wordt overtroffen, terwijl hij als journalist, essayist en criticus minstens wordt geëvenaard. In sommige opzichten heeft dit - vooral in niet-katholieke king en onder jongeren dan hij - het oordeel over zijn persoonlijkheid en zijn werk ongunstig beïnvloed, in ieder geval bemoeilijkt en verzwakt.
Dit vond en vindt, naar mijn mening, zijn oorzaak in de omstandigheid, dat Van Duinkerken méér is dan het resultaat van de optelsom dezer afzonderlijke, verschillende kwaliteiten. Dit ‘meer’ is - van de tijd uit gezien - in de eerste plaats zijn wezen als humanist, christelijk humanist, dat al deze faculteiten tegelijk voedt, doordringt en omgeeft. Dit is niet een accent van veelzijdigheid, maar van universaliteit, hetgeen in wezen iets geheel anders is, zeer veel waardevoller, essentieel rijker, al wordt het door de ‘vakmensen’ (ook in artistieke zin) vaak gewantrouwd. De artisten is het te weinig artistiek, de wetenschapsmensen is het te weinig wetenschappelijk. En zij hebben, gelukkig, gelijk. Het zou er beroerd voor de wereld uitzien, wanneer zij ongelijk hadden. Maar het blijft een hachelijke onderneming hun ogen te openen voor de verschrikking van hun met zoveel deugdelijke feiten bewezen standpunt. Van Duinkerken zelf weet er, meer dan iemand anders, van mee te praten.
Dit eerste ‘meer’ van de optelsom zijner veelzijdigheid ligt echter grotendeels op natuurlijk plan en zou daarom - al zou het op de tegenstand der gediplomeerde specialisten stuiten - nog wel te bewijzen zijn. Anders is het gesteld met het laatste en mijns inziens beslissende ‘meer’: de wonderlijke transpositie van zijn kwaliteiten tengevolge van zijn priesterlijke condities, zijn apostolaatszin. Het is dáárom ook zo moeilijk te ‘bewijzen’, omdat het de uitdrukkelijk op het wisselvallig tijdelijke gerichte condities en functies van het priesterschap betreft: prediking, overtuiging. Het betreft daarom ook grotendeels het meest vluchtige, vergankelijke van zijn optreden, de redevoeringen, brochures, opstellen en artikelen. Uitdrukkelijk op een zekere actualiteit gericht en daardoor ook bepaald, raken zij vrij vlug in vergetelheid. Pogingen om hen daaraan in boek- | |
| |
vorm te ontrukken, ook de pogingen door Van Duinkerken zelf ondernomen, hebben slechts een matig resultaat. Dikwijls heeft hij artikelen gebundeld. Het daardoor ontstane boek bleek over het algemeen slechts voldoende vastheid en duurzaamheid te bezitten, wanneer de gebundelde artikelen van meet af aan met het oog op deze bundeling waren geschreven. En met de roem van een redenaar is het nòg hopelozer gesteld. Wie kent over tien, twintig jaar nog zijn naam? Tòch is het gesproken woord het eerste, meest authentieke overredingsmiddel van de apostel. Want is het geloof niet ‘uit het gehoor’? Ook daarom zou ik zo graag willen, dat iemand zich eens werkelijk de moeite gaf de Van Duinkerken van het gesprek volledig te conserveren.
Maar wie een werkelijk portret van hem tekenen wil, zit ermee. Het is een actuele betekenis, hoezeer haar waarde de grenzen der actualiteit ook te buiten en te boven gaat. Ten opzichte van hen, die de beschrevene niet kennen - en het eindelijke, historische oordeel over hem wordt geveld zonder contact met het trillende fluïdum van zijn aanwezigheid - is het een onoverwinnelijke handicap. Volstrekt onoverwinnelijk, volstrekt onbewijsbaar. Naarmate persoonlijke afstand en verwijdering in de tijd groter worden, wordt die onbewijsbaarheid vreemder. Om bij humanisten te blijven: bij Thomas More is iets dergelijks eveneens het geval, - uiteraard veel meer dan bij Van Duinkerken, want Van Duinkerken is nadrukkelijk schrijver, letterkundige, en dat was More zo niet. Maar toch ligt het oordeel over Van Duinkerken's schrijverschap op een ander vlak dan bijvoorbeeld over het schrijverschap van Shakespeare. Wie Shakespeare was weet feitelijk niemand en, hoe boeiend en belangrijk deze wetenschap ook zou zijn, zij is wezenlijk van geen enkel belang voor het oordeel over zijn drama's. Men zal over Van Duinkerken - enkele zijner beste uitingen daargelaten - nooit een zuiver oordeel kunnen vellen zonder zijn leven en zijn tijd er uitdrukkelijk in te betrekken. En dit ook weer anders dan bij de ras-echte existentialisten als Kierkegaard, wier leven zich in hun werk strijdend voltrekt.
Van Duinkerken is beslist geen existentialist, hij is een humanist, een christen-humanist, gesierd met de culturele en artistieke en wetenschappelijke kwaliteiten van de allerbesten der humanisten, en de paradox van deze zeer menselijk gerichte persoonlijkheid ligt in haar wonderlijke verhouding tot het priesterschap, zich manifesterend in prediking, overtuiging, apostolaat. Dit geeft haar een zekere vluchtigheid en wisselvalligheid, maar niemand behoeft te denken dat zij daarom minder wezenlijk of belangrijk zou zijn. Bij Erasmus is dit ook het geval: concreet bewijsbaar berust zijn roem op slechts enkele geschriften, maar terecht heeft zijn naam de eeuwen overleefd. Zijn persoon heeft in de tijd, waarin hij leefde, een aantal ongemeen belangrijke, zelfs beslissende reacties gewekt. De door hem veroorzaakte trillingen in het vlak der Europese cultuur
| |
| |
zijn - hoe weinig achterhaalbaar in afzonderlijke, ongeschonden gestalten - waarneembaar en heilzaam tot in onze eigen tijd.
Ik durf zeker niet zo ver op het oordeel der historie vooruit te lopen, dat ik dit laatste zonder meer op Van Duinkerken van toepassing verklaar. Zijn werkingssfeer is trouwens alleen reeds door het verschil der gehanteerde taal beperkt. Erasmus' latijn bereikte de gehele beschaafde wereld van zijn tijd, Van Duinkerken's publicaties hebben - op een enkele uitzondering na - de grenzen van het Nederlandse taalgebied niet overschreden. Wanneer hij Engels zou hebben geschreven, zou zijn invloed onvergelijkelijk veel groter zijn geweest en misschien zou zijn figuur, in zoveel rijker wisselwerking, aan grootte erdoor hebben gewonnen. Maar nu heeft hij binnen het Nederlandse taalgebied een universaliteit en gezag als weinigen, in Vlaanderen wellicht nog meer dan in ‘Holland’.
Figuren met een dergelijke invloed en een zodanig gecompliceerd, soms moeilijk nauwkeurig te definiëren samenstel van kwaliteiten, zijn - vooral in een klein, benauwd land als het onze - dankbare objecten voor een vreemdsoortige mythevorming. Deze heeft ook Van Duinkerken, evenzeer in eigen kring, vaak omgeven met een sfeer die de unieke waarde van zijn gestalte deed opgaan in het romantische enthousiasme van tafelspeeches; door de niet-gelovigen, die vooral voor intelligent willen doorgaan, beantwoord met een wat zure glimlach. Hem van deze aangroeisels van onwaarachtigheid te ontdoen, was het doel dezer beschouwingen; een taak die ondernomen werd omdat Van Duinkerken groot genoeg is om recht te hebben op een vooral eerlijke bewondering en in de zekerheid dat hij de proef glansrijk zou doorstaan. Hij doorstónd haar, al schreef ik misschien enkele dingen neer die weinig in overeenstemming zijn met wat in huldigingsartikelen gebruikelijk is. Maar ik ben er vast van overtuigd, dat men iemand niet beter huldigen kan dan in waarachtigheid, zeker wanneer men er, zo sterk als ik dat doe ten aanzien van Van Duinkerken, prijs op stelt zich zijn vriend te noemen. Daarom zou ik deze beschouwingen ook graag willen besluiten met enkele versregels van de hem, de grote humanist, zonder twijfel geliefde Boethius:
Ite nunc fortes ubi celsa magni
Cur inertes terga nudatis?
| |
| |
‘Legende van den tijd’...
[‘Photographie Magnée’ Bergen op Zoom]
Op reis in Noorwegen, 1929
|
|