een blokfluit in zijn hand. Simon keek haar aan en glimlachte even. Zij bleef hem zwijgend aanstaren en hij boog zich voorover en lachte en zei zacht: de tovernaald. De kleine jongen keek hem met zijn lege ogen aandachtig aan en de dronken man mompelde en lachte in zichzelf. De conducteur stond op het achterbalkon en geeuwde. Simon wachtte. Toen glimlachte zij en knikte tegen hem en de kleine jongen wauwelde met een hoge stem: de tovernaald, de tovernaald, de tovernaald. Hij is achterlijk, dacht Simon en zag hoe zij het kind over de haren streek en het suste alsof het zich had pijn gedaan.
‘Dit is Paul’, zei ze, ‘hij is erg lief’.
Simon knikte en lachte tegen het kind, dat begon te giechelen tot het schudde van het lachen en het zware hoofd tolde als een grote gesloten bloem, waaruit zich een insect probeert te bevrijden.
‘Paul is mijn broertje’, zei ze weer. Het kind luisterde nu oplettend en veegde het speeksel van zijn kin. Simon keek naar de dronken man die voor zich heen neuriede en zei dan: ‘Ik heet Simon’.
Zij knikte en zweeg even en fluisterde iets in het oor van de kleine jongen, die nu op de blokfluit speelde. Hij speelde een trage melodie en zijn bleke vingertjes trilden en fladderden over de openingen van de fluit als kleine witte vlinders die in het zonlicht dansen. Simon luisterde en de zachte ijle tonen waren tere kleuren die onregelmatig uitliepen en in elkaar overgingen en de koude spiegel bedekten waarin hij het beeld wist van de straat en de tram en de dronken man en zichzelf. Hij luisterde en de droom streek over zijn herinnering en bracht kleine vergeten gebeurtenissen boven, zoals de zee bij iedere golf op het strand schelpen en vreemde wieren achterlaat.
De kleine jongen de Paul heette speelde op zijn blokfluit en er was geen tram en geen stad meer, maar enkel de rode wolken en de wind en Simon voelde zich gelukkig. De dronken man zat nu stil in een hoek en de conducteur luisterde en het was alsof de tram terugreed in de tijd. Toen de kleine jongen de fluit uit zijn handen liet vallen en was ingeslapen, keek het meisje Simon aan en zei: ‘Ik heet Saskia’.
‘Saskia’, zei hij, ‘Saskia en Paul’ en hij staarde naar hen beiden. De slapende jongen zat achterover weggezakt op de bank en telkens als hij uitademde trilden de belletjes speeksel tussen zijn lippen.
‘Hij is veertien jaar’, zei Saskia en Simon keek naar de dwergachtige gestalte en naar de blauwe aderen die over de slapen en het voorhoofd liepen en sterk afstaken tegen de smalle polsen, als de uitlopers van een donkere plant die zich op zijn borst had vastgezogen.
‘Het is mijn broertje’, zei ze weer, ‘hij woont bij mij, ik zorg voor hem’. Hij knikte en zei dan: ‘Het is een aardige jongen en zo muzikaal’. Toen zij geen antwoord gaf zei hij: ‘Het was een mooi tapijt Saskia’. ‘O, dat...’, zei ze vaag. De tram stopte en zij schudde de jongen wakker en nam hem bij de hand. ‘Huis’, zei de jongen blij, ‘Huis. Slapen’.
‘Wacht’, riep Simon, ‘ga niet weg’. Maar zij schudde het hoofd en liep naar de uitgang.
Zittend in de tram zag Simon de lichten van de winkels langs glijden als lichtende schakels van een te dure ketting. Hij keek om zich heen - alleen de dronken man zat tegenover hem, de conducteur was verdwenen. De dronken man staarde hem aan met grote achterdochtige ogen en zijn