| |
| |
| |
Paul Haimon
De aanslag
KUS mij. Nee, kus mij...’ riep hartstochtelijk het blonde, zomers geklede meisje. Het avondpark luisterde naar haar ontsluierde klacht. De bomen werden er stil van, de zwanen roerloos.
Toen de man, in geruite jas, zich van haar losmaakte en weg ging, liep zij hem als een hond achterna.
‘O Freddy, kom. Je mag het. Kus mij... Ah...’ en terwijl de twee geliefden opnieuw hun lot bezegelden, kon men één kreet horen, waarin duidelijk iets van triomf was en een andere, die de toon had van de naakte hartstocht zelf.’
De geestelijke stond op van zijn leunstoel, waarin hij met de laatste snede van zijn ontbijt was gaan zitten, en sloeg verwoed de kruimels uit zijn toog. Er kwam een nerveuze trilling op zijn neusvleugels; zijn lippen, nog niet bleek, nog niet oud, begonnen te werken. Hij liep tot bij de kolenbak en spuwde. Met één hand veegde hij langs zijn mond, dan haalde hij een witte zakdoek uit en wreef zich over 't voorhoofd en de ogen.
‘Dit is het dus’, zei hij luidop; zijn stem klonk alsof ze niet meer van hem was maar van een bedrogen cipier. Hij werd door zijn eigen neefje, dat in de vroege morgen naar hem toe kwam fietsen, hem de Mis diende, daarvoor trouw elke dag een kwartje kreeg en een door de zusters gereed gemaakt ontbijt, met deze schandelijke lectuur bedrogen. Was de jongen reeds bedorven? Of lazen ze dit allen, de knapen van vijftien die het uitleenden aan de meisjes van veertien met wie hun de intieme omgang was verboden? ‘Kus mij... Ah...’ was dat de geheime taal waaraan men elkaar heden herkende?
Het was de priester opeens of de morgen, vervuld van zijn lichte, vredelievende geluiden, er deze dag niet geweest was; alleen de ontgoochelende ontdekking die hij deed bij zijn eigen familie, binnen de wanden van een gebouw, dat de naam had een kloostertje te zijn waar men niet wist hoe 't kwaad eruit zag. Wist de politie het, waar deze dingen te krijgen waren? In een volksbibliotheek? Was dat dan een automaat, waar ze slechts een stuiver behoefden in te stoppen, en de verlangde hoeveelheid beschreven hartstocht schoof uit de sleuf, rringgrringg voor alsjeblieft? Of waren er mensen, oude volwassen mensen met een eigen jeugd achter de rug, die hun dit vergif toevertrouwden zonder ze te waarschuwen?
De priester stond een tijdje te trillen bij zijn stoel, het was de eerste keer in zijn leven dat het hem overkwam. Was het de beroerte, waarvoor oudere geestelijken moeten oppassen? Had men hem overgeplaatst omdat zijn lichaam brekelijk was geworden zonder dat hij 't zelf gemerkt had? Sloeg hij bij het ‘lezen’ soms een gedeelte over, een wezenlijk gedeelte, en had de jongen het gemerkt zonder het hem te zeggen? Zoekend naar het aardrijkskunde-boek had hij een boek der schande gevonden, verborgen onder de gewichtig-uitziende stapel studie-boeken, waarvan zijn
| |
| |
ouders hem telkens kwamen zeggen dat ze veel te duur waren. En niets viel er te ontdekken dat voor de onschuld van zijn neefje, op wie hij zo'n zuivere verwachtingen had gesteld, zou kunnen pleiten.
Na vijf en dertig jaar trouwe dienst bij een der beste colleges van het bisdom had Marcus Lamour - op de weinige brieven aan zijn adres ‘de zeer eerwaarde, zeer geleerde Heer M. Lamour’ - het nieuwe ambt waarvoor weinig kennis en nog minder levenservaring nodig scheen, als een soort beloning ontvangen uit de handen van de vicaris. Monseigneur had hem zelf graag ontvangen en geprezen, zei de welsprekende, ook buiten zijn diocees beroemde vicaris, en daarop herhaalde hij op duidelijke toon het laatste woord, terwijl hij aan de nieuw benoemde rector een echte bisschopsigaar aanbood om te bewijzen dat het niet maar een phrase was dat hij hem in naam van de bisschop toesprak. ‘Er is nog sprake van geweest je theologie te laten doen, dat weet je zeker wel. Je zou naar Rome zijn gegaan, in de kortste tijd doctor zijn geworden’, zei de vicaris, hem prijzend met die nooit vervulde toespeling op zijn veelbelovend verleden, ‘maar we hadden eerst iemand nodig voor aardrijkskunde. Je had altijd beste cijfers voor alle vakken, maar op je club-bijeenkomsten heeft men je verlangen naar geografie geregistreerd. En dat was voor ons het teken der voorzienigheid, die zich in jou weer eens prachtig heeft gemanifesteerd. Je hebt je priesterschap niet onder je vak begraven, Marcus’. De vicaris klopte hem op de schouder en Marcus Lamour moest erkennen, dat hij prachtig sprak en hem de afwezigheid van Monseigneur zelfs deed vergeten. ‘Ik heb van mijn eigen geld een globe gekocht’, dacht hij, terwijl hij in zijn geest tot zijn eerste benoeming terugkeerde. ‘Dat dure speeltuig is naar de klas verhuisd, en ze hebben gemeend dat het van hen was.’ Hij had het tegen de vicaris kunnen zeggen, maar hij had er reeds afstand van gedaan. Toen hij er met zijn vingers over streelde, ermee speelde, zijn voorbije dromen ondervroeg of ze meer waren geweest dan spel en verstrooiing, of ze ook zeker hadden bijgedragen tot de
overheveling van het levenals-Godsgeschenk dat de leraren aan de jongens moesten tonen, had hij er afstand van gedaan en afscheid van genomen. ‘Je hebt aardrijkskunde gedoceerd als een verlengstuk van je roeping’, zei de vicaris, die kijkend naar zijn gezicht daarin alle gedachten scheen te kunnen aflezen als lagen en vergleden zij daar als de rode en blauwe strepen op de wereldbol, die de luchtstromingen aangaven en de rivieren en de Kilimanjaro, zijn lievelingsberg. Hij glimlachte als de jongens die hij de eerste prijs had gegeven. Ze hebben het mij nu al zo dikwijls gezegd, dat ik het dan maar ga geloven, dacht hij. De directeur had het hem gezegd, de bisschop had het de directeur na gezegd toen hij op visitatie was, en nu zei de vicaris het. Het geheim van de succesvolle docenten had hij begrepen als had de heilige Geest het hem ingegeven. Hij had liefde voor zijn werk gehad, een open, getuigende liefde die inspireerde. De sprong van de natuurwetten naar God had hij in de harten der jongens doen ontwaken. Zovelen hadden de sprong gemaakt en na de goede training bij hem kwamen zij er. Zo hadden zij gesproken en gepraat en soms dacht hij, dat ze hem op een eiland hielden met hun mooie woorden. Ze wilden hem gewoon niet zeggen wat daarbuiten te doen was: nood aan priesters
| |
| |
die moesten rond gaan en werktuig der genade zijn. Hij had gehoorzaamd en geglimlacht en al die woorden had hij eenvoudig doorgestuurd naar zijn Schepper. De jongens kwamen ieder jaar weer naar hem terug, andere namen voor bijna precies dezelfde jongens en tenslotte scheen hel hem toe dat zelfs de namen dezelfde waren van vroeger, hij raadde ze hun van het gezicht af alsof geen der vroegere studenten priester was geworden waarvoor hij toch iedere dag gebeden had. De wereld had voor hem nooit die aantrekkingskracht gehad, die het woord alleen reeds opriep bij een bepaald soort opgewonden naturen, dandy-achtig, uitgestreken, de haren druipend van de kosmetiek, rijk, kostbaar polshorloge, parfum in hun pochette en witte slobkousen voordat ze achttien waren. Zich buigend over de aarde, haar woestijnen, dorre vlakten, balsturige gronden had hij gedacht, dat het buiten nooit die gezellige, grote tent kon zijn waar men zich geen moment alleen zou voelen en vervelen, die de wereldlingen ervan verwachtten. Biddend voor de wereld, zich verstervend voor de wereld, had hij er slechts zijdelings aan geraakt. ‘Je bent geheel dezelfde gebleven, Marcus; nog even bruine ogen als op de dag dat je gewijd werd’, en ook die opmerking van de vicaris was niet geheel nieuw voor hem. Op zijn zestigste jaar had hij nog iets van een jongeling, waarom een collega hem eens genoemd had: ‘de leerling die de Meester liefhad.’ Hij wist niet wat hij over die toespeling denken moest en had er een blos van gekregen.
‘Je zult het goed krijgen, in je nieuwe betrekking’, ging de rechterhand van Monseigneur verder, terwijl Marcus Lamour zijn sigaar nog steeds in de hand hield. ‘De zusters zullen je verwennen, ze zullen naar je opzien als naar haar nieuw beeld van de heilige Gerardus, en daarin moet je ze maar haar gang laten gaan. Ze krijgen zo zelden een rector die als het ware voor haar gevormd is. De echte zielzorgers, Marcus, menen dat het hun daar niet fors genoeg toegaat. Die moeten om zo te zeggen geestelijk bloed zien vloeien. Ze willen chirurg spelen bij de zware, bijna hopeloze gevallen, opereren als een veldheer in een modderveld en onder de hardste omstandigheden, en dan moet je ze met een opgeblazen gezicht bij ons zien komen als ze een streep vooruit zijn geraakt die de volgende dag weer moet worden prijs gegeven. Hadden die op tijd ook iets van jouw fijnheid, ze zouden minder vaak moeten retireren.’ Hij stak een lucifer aan en reikte het vuur over en de nieuwe rector begon te roken zonder dat hij iets van de aparte aroma der voortreffelijke sigaar bemerkte, want hier werd zijn leven onder de loupe genomen door een deskundige op het gebied van levens als het zijne. Het onderzoek viel in zijn voordeel uit. Hij was er zijn beloning reeds voor in ontvangst aan 't nemen, zij moest nu alleen respectabel gemaakt worden. Een promotie in de gewone zin was na deze lofspraak niet genoeg. Er behoorde nog een soort nimbus bij, de rector dacht dat het nimbussen uitreiken de speciale afdeling van de vicaris was.
Bijna iedere nieuwbenoemde was enthousiast als hij het bisschoppelijk paleis verliet en hij had toevallig niet Monseigneur zelf gesproken doch zijn vicaris. Wat maakte de blinkende geest, die de bisschop zijn lange levensavond gaf door voor hem de moeilijkste knopen op de juiste tijd door te hakken, de kapelaantjes der armen-parochies wijs als ze bij hem zaten? Eén sigaar zou niet genoeg zijn. En wat aan die meest
| |
| |
beklagenswaardige collega's, die de titelatuur ‘bouwpastoor’ dragen zouden? Dat zij een stoet van nieuwe, prachtige leden der zegevierende kerk achter zich zouden aantrekken? dat de heiligheid hun was verzekerd? Marcus Lamour was oud genoeg om te geloven dat de kerk in de vicaris een uitmuntende kracht bezat en hij keek hem aan zoals een pas bevorderde kapitein het zijn majoor doet in wie hij reeds de generaal van de toekomst heeft herkend. ‘Zo jong en fris van geest, zo ingénu als jij gebleven bent, Marcus, het is iets om jaloers op te zijn. Marcus Lamour, je hebt een wat werelds klinkende naam, maar bij jou krijgt hij de glans van zijn oorsprong terug, je draagt hem als een aureool voor ons allen uit. Wij kennen je; wij weten dat je als priester hebt geleefd zonder te haken naar de dualiteit, dat riskant vormings-extract dat men heden onze priesters wil voorschrijven in de misschien goedbedoelde, maar in elk geval wrevelige boekjes van de vele duivelsadvocaten die ons leven willen verzuren. Misschien weet je niet eens van het bestaan van die, ik zeg niet geheel overbodige, ik zeg ook niet misdadige, maar wel nogal opgeblazen figuren. Jij bent, onder ons gezegd en dit niet om je hoovaardig te maken, een sieraad van de clergé geweest tot nu toe en de duivel zou al... Nee, laten we zelfs niet de moeite doen om de mogelijkheid van enige verandering in die verzorgde staat te onderstellen. Jij was aanstonds een priester zonder scrupules en zonder melancholie. Daarom was het ons vroeger moeilijk je voor geologie af te staan, je had een beste, vaste theoloog kunnen worden. De Voorzienigheid heeft het anders gewild, je hebt je in dat bestaan geschikt en we mogen nu niet anders doen dan je dankbaar zijn en daarom krijg je nu deze ere-betrekking. Ik zou ze mij best wensen, maar ik, Marcus, je weet hel misschien ook, ik zit aan het diocees en de taak van Monseigneur met al mijn vezelen vergroeid.’ Marcus Lamour nam de
sigaar in zijn mond, terwijl hij in het gezicht van de vicaris keek, dat licht begon te trillen. De mond die gewend was veel en gearticuleerd en beslist te spreken, raakte uit zijn strakheid, de grijze ogen dwaalden af naar het raam van de kamer, de zekere handen verloren hun spanning. Opeens zag Marcus het: de vicaris was een mens, de vicaris was geen instituut. En hij wilde opstaan om hem te bedanken, maar nu herkreeg het gezicht weer zijn scherpte en scheen hem vanzelf neer te drukken. Het was of de vicaris zich even in een andere atmosfeer had moeten werken. Hij keek met zijn grijze ogen naar hem op en lachte hem tegen. ‘Nu zul je een stuk zielzorg krijgen te doen, Marcus. Een heel bijzonder soort zielzorg. Er hangt meer van af dan de wereld denkt. Door de zusters zul je ook de zieken bereiken, die zij verzorgen. Denk daar goed aan. Je zusters moeten glanzen. Wit, stralend moeten zij in de zalen verschijnen. Niets is zo kneedbaar en dankbaar als een zieke, als de verzorging maar goed is. Jij “Marcus” kunt ze laten stralen zodat het aanstekelijk wordt. Vervuld van waarheid en mededogen en van gelukkigmakende onschuld zullen ze in al haar eenzijdigheid toch geheel gaaf zijn. Alleen de onschuld, Marcus, maakt ons gelukkig, niet ons succes of zelfs onze naam of positie.’ En na die woorden stond de vicaris zelf op, alsof hij zijn taak vervuld had. Hij had zijn tekst ten einde gesproken en toch moest er nog iets gebeuren. Het kon geen bisschoppelijke zegen zijn, geen door de kerk geformuleerd afsluiten van een ceremonie als
| |
| |
in de biechtstoel, geen neutraal ‘Amen’ of eenvoudig een handdruk. Als geïnspireerd kwam de tweede priester van het bisdom op Marcus toe, keek hij hem in de ogen en nam hij zijn handen tussen de zijne. De beste vrienden groetten elkaar zo in hun beste ogenblikken en met ontroering in zijn hart begreep Marcus nu, dat er tussen alle priesters een innig verbond bestond, waarover zij niet eens konden spreken zo bijzonder.
Was het dat verbond, dat de rector wiens geheugen niet altijd meer soepel werkte, de ontmoeting met de vicaris weer geheel in herinnering bracht bij dit eerste treffen met de wereld en zijn werken?
‘Kus mij... Ah...’ verzuchtte hij, terwijl hij het gore boek tussen duim en wijsvinger nam en het zo als een stinkende, dode rat liet bungelen om het ook naar het vuur te brengen. Een bescheiden geklop op de deur van zijn kamer deed hem terugkomen van zijn resolute daad. Misschien moest de jongen ervoor betalen als hij het boek niet terugbracht, en dan kon hij er zelfs toe komen te stelen, om zich een vergoeding te verschaffen. Hij hoorde niemand binnen komen: de jongen zou reeds zijn schuld voelen, dacht hij en dat reeds troostte hem. Moest hij niet blij zijn over de kleine zondaar die zich wilde bekeren? Mocht hij niet meer verheugd zijn over hem als hij van zijn eerste dwalingen terug kwam dan over de twintig witte zaligen die hem in dit huis bedienden en geen rechtvaardiging nodig hadden? Nogeens werd er geklopt, hij riep: ‘Kom maar binnen’ zoals hij gewoon was te zeggen als er eigen familieleden op bezoek waren.
In de deur verscheen een witte, perfecte non. ‘Gaat uw gang, zuster’ zei de rector, terwijl hij het boek trachtte weg te stoppen zonder dat ze de goorheid ervan zien zou. Ze had zijn verzuchting zeker niet gehoord, dacht hij, want ze was eender goed geluimd als altijd, geen spier aan haar helder gezicht stond anders dan de eerste dag dat ze bij hem was binnen gekomen om de tafel te dekken en af te ruimen. Ze was zo gesteven en helder, hoekig en gracieus dat ze gemakkelijk voor het schrijn der heilige Ursula had kunnen poseren.
‘Hebt u mijn neefje gezien, zuster?’ vroeg de rector en opeens dacht hij eraan dat hij met deze vraag een nieuw gedeelte van zijn zielzorg begon. Tegen zijn verwachting in, bracht het nieuwe ambt hem met de wereld in aanraking. Had hij zich soms reeds verheugd, dat men hem geen volledige parochie gegeven had? Nooit zou hij het hebben doorstaan, dacht hij: een biechtstoel met alle ongeciviliseerde zonden van een dorp, zeven vormen van bedrog en zeven maal zeven vormen van onkuisheid waarvan de wereld vol moest zijn? En dat hem dat alles zou zijn verteld terwijl hij niet meer het feu sacré had dat de pas gewijde recruten beschermde of hen weer heelde na de deuken die zij bij de vuurdoop op één Zaterdagmiddag hadden opgelopen. ‘Verleid door een mooie vrouwelijke biechtelinge’, had hij eens gelezen, maar die dikke zin had hij als een onnozele verdachtmaking van zich afgeschud en het was of hij daarmee de hele jonge clergé ervan had bevrijd. Was dat een der treiterende opmerkingen geweest van de opgeblazen duivelsadvocaten, wier geschriftjes hij nooit de moeite waard had gekeurd om ze voor zijn interessante vaklitteratuur te verruilen?
‘De jongen liep straks in de tuin’, zei de zuster met eerbiedige stem.
| |
| |
‘Er zijn een paar egels waarmee hij de zusters bang wil maken. Hij meent dat wij speciaal bange naturen hebben.’ Zij keek moedig onder haar witte kap vandaan om te tonen, dat ook deze verdenking bezijden de waarheid was.
De rector lachte haar toe en zag hoe ze de boeken van de jongen schikte en ordende zo weloverwogen als moest ze aanstonds zelf eruit studeren. Hij begon zich met haar te vergelijken. Van zijn prille jeugd af had hij zich door veel bidden verzekerd van een resolute onschuld, had hij daarmee soms niet goed gedaan? Je gaat te werk volgens een ouderwets heiligenleven, zeiden z'n confraters als ze hem wilden oplaten. De wereld gelooft daar niet meer in, neemt geen vooraf door Onze Lieve Heer gereed gemaakte heiligen meer aan. We leven in een self-made wereld en de heiligen zo goed als de priesters van deze tijd dienen zich aan te passen. Geen prefab-heiligen, hadden ze gelachen; de uitdrukking moest uit het enorme reservoir van levendige beelden waarover de vicaris bleek te beschikken voor zijn voorwoorden en redevoeringen, zijn ontsnapt. De wereld wilde heiligen door hem zelf gevormd, aan hem aangepast, heilige schooiers, heilige dokwerkers, maar geen heilige kwezels. Was deze rustig ademende, onpersoonlijk geklede jonge vrouw onder haar witte kap een minderwaardige in de ogen van de wereld? Was zij de wereld ontvlucht als een witte zwaan om haar veren tooi onbesmet te kunnen houden? Had de wereld haar soms zó wit kunnen maken als hij haar nu zag?
De rector keek de zuster aan, haar gelaat bestuderend zoals de vicaris met het zijne gedaan had. Was dat niet een landschap van de ziel, die ogen waarvan hij niet de kleur zag, maar het andere, het eigene, de zékerheid! Haar gezicht was waarschijnlijk bleek, misschien was ze slaap tekort gekomen, maar waarom scheen het zo gelukkig? Omdat ze gezond was? Jong was? Omdat ze als iedere vrouw vandaag misschien haar ‘jour’ had? Ze vroeg zoals gebruikelijk of hij nog thee beliefde en ze dacht, dat hij als gewoonlijk ‘Dank u wel, zuster’ zeggen zou, maar hij hief zijn kopje naar haar op en ze kwam met de hete, zuiverende drank nader. Hij keek naar haar gezicht, hij wilde aan haar wenkbrauwen raden welke kleur haren ze gehad had, en ze schonk hem de hete thee gedeeltelijk over zijn verstrooide vingers, die hij als bij de Mis naar ritueel voorschrift over het kopje had gehouden.
‘O, u moet uw vingers verbrand hebben’, riep de zuster verbouwereerd. Hij lachte slechts en droogde de vingers snel af zonder op de pijn acht te geven. Ze mag niet denken, dat ze iets verkeerds gedaan heeft, dacht hij. Ik moet nog leren met de dingen van de wereld om te gaan. Het voornaamste zal zijn niet bang te wezen voor pijn en de vele vormen van het kwaad. Ze ging de kamer uit om een andere kop te halen en hij liet haar gaan. Terwijl ze de deur opende klonk vanuit de tuin de stem van zijn neef die hem riep, ‘heeroom, heeroom’, twee lang aanhoudende gillen als zocht hij hulp bij hem.
De stilte, waarmee zijn rectoraat van de wereld was afgezonderd brak daar in splinters. De zieken zouden recht zitten, de zusters hun gebeden afbreken. Zijn familie-titel deed opeens het huis schokken. De zuster kwam met een schoon kopje terug en zag hem uit het raam leunen, op zoek naar de jongen.
| |
| |
‘Hebt u het ook gehoord? Hij is bang geworden voor de egels. Hij zal niet als zijn heeroom zijn handen in het vuur durven houden’.
Ik was haast vergeten dat zij een vrouw is, nog altijd op de eerste plaats een mens met een vrouwelijke natuur, dacht de rector, toen hij de zuster zo haar commentaar hoorde leveren. Hij moest nu zorgen, dat zij die bewondering voor zijn verbergen van de pijn kwijt raakte. Ze maken er vlug een wonder van, dacht hij. Men zou het bij zijn dood fluisterend verder vertellen, dal kokend water hem niet had gedeerd of dat hij thee veranderd had in wijn en daarom liet hij haar zijn rode vingertoppen zien. ‘Het was mijn schuld, en ik moet het nu zelf maar verdragen, zuster’, zei hij, maar hij weigerde de vingers in de koude melk te steken. Een beetje ontmoedigd, omdat het grote, wonderlijke moment dat ze beleefd had zo snel was vergaan, verliet de zuster het vertrek. En weer meende de rector buiten een noodkreet te horen. Hij kwam deze keer niet van zijn neefje en hij klonk ook van verderaf. Toen hij nauwgezet luisterde, was het geluid weg, het leek alleen een begoocheling van hem te zijn.
Hij had het raam open en zoog met volle teugen de frisse morgenlucht in zijn longen, hij rekte zijn armen en pompte zich vol nieuwe levensenergie. Het scheen hem dat hij nu pas, voor het eerst werkelijk begon te leven. De zuster met de post kwam en, als was ook dit voor de eerste maal, hij verlangde naar een brief, naar een nieuwe, pakkende boodschap uit de wereld die hem in beperkte mate toch nog nodig kon hebben. Ook de portierster, die tevens de bode was van het huis, moest hij aankijken. Dezelfde glimlach, de ingetoomde straal van het zuivere, ongespleten geweten, als was het zo bij de kleding voorgeschreven. Traden de zusters daar niet voor hem op, glanzend, in een geestelijke opmaak, of zij mannequins van God waren, die de coupe van haar ziel, in deze orde geleverd, moesten tonen? Maar de zuster bleef niet nacoquetteren, en wachtte niet op verrast gemompel en applaus, zelfs niet wanneer dat niet haar persoon zou gelden, maar haar roeping en haar God.
Rector Lamour lachte nu zelf om zijn afdwalingen en bekeek de brief, die van een confrater uit zijn oude studieklas kwam. Pastoor in een rustig dorp, waar de slacht van het varken en de eerste prijs der fanfare de voornaamste gebeurtenissen van een jaar vormden. En blijkbaar de Nihil Obstat van het bisdom. Zijn oude studie-makker, de gezellige jongen met zijn kinderlijk handschrift toen hij al over de twintig was, een stempel geworden waar boekdrukkers om vroegen. Voor zijn vak hadden ze hem nooit nodig gehad en daarom was hij hem uit het oog verloren. Maar dat boek waarmee zijn neefje hem deze morgen verrast had, mocht hij eerst wel eens schoon gewassen hebben.
‘Beste Marc’ begon hij, hoe heette hij ook weer precies. ‘Je François.’ Zo, hij heette eígenlijk Francois in de ogen van zijn vader. ‘Je weet zeker dat ik hier, behalve het hoeden van een volgzame dikhuidige kudde schapen, - niet zó erg, maar ik lees nu eenmaal veel van zulke termen; wat leggen de zogenaamde auteurs heden de pastoors toch zonderlinge uitdrukkingen in de mond, beste Marc - je weet dat ik zoiets als het imprimatur van het diocees ben. Had jij dat achter die vrolijke Frans van vroeger uitgehaald, dat hij nog eens boekenzifter zou worden. Kerel,
| |
| |
ik kan er niet meer mee klaar komen. Mijn grote, deftige, vochtige boerenpastorie ligt nu tot het dak vol, ze is er evenzeer door verzadigd als ik zelf. In stapels liggen de boeken op de vloer, tegen de kasten aan, op de kasten, onder de tafel, een ware rattenplaag. En iedere dag komen er stapels brieven die er navraag naar doen en ik durf geen jong mens van de congregatie of de boerinnenbond om hulp vragen. En komt mijn huishoudster eraan, dan moet ik drie dagen lang hele littanieën over de gevallen engelen aanhoren, alleen om de plaatjes op de omslagen en om de dikke kleverige titels. Bij je benoeming tot rector heb ik aanstonds aan jou gedacht, om je iets van mijn werk over te doen. Je hebt een benijdenswaardig rectoraat gekregen, proficiat Marc. Je wordt verzorgd als een prins en je hebt veel vrije tijd. Nooit vergaderingen. Nooit 's nachts een verre tocht naar een zieke die nerveus is geworden omdat hij zijn hart hoort kloppen. Per week één conferentie voor de zusters, die je slikken als zoete koek. Je zult tot lezen moeten komen, of je er voor voelt of niet. En tussen haakjes, het zal goed voor je zijn als je langs deze weg werkelijk eens kennis zult nemen van de stand der menselijke ziel. Want, Marc, ik kan je verzekeren dat we er op het college maar heel terloops een blik op hebben geslagen. Jij, ik durf er om wedden, bent zo groen gebleven als het natuurschoon op je atlas. Ik wil je niet komen verontrusten, nu Monseigneur je heeft bedeeld met het meest rustieke rectoraat van het bisdom, - je bent er haast gedwongen over de rozenbedden te lopen zeker; zelfs je tuin behoef je niet te onderhouden, hij kost mij anders heel wat, mon ami - het zal je echter geen kwaad meer doen om mij een handje te helpen het kaf van het koren te scheiden. Je mag zeker zeggen dat het een vorm van apostolaat is, al moet je het ook weer niet overdrijven of laten overdrijven door de betaalde agenten van de propaganda. Niet allen zijn van de
propaganda Fide, al halen ze het geloof er te pas en te onpas bij’.
Wat was dat allemaal, dacht Marcus Lamour opeens wrevelig. Wat praatten ze toch veel. Waar waren de rozen waarover hij zou lopen, wat was er aan hem te benijden die niet eens op zijn eigen neefje kon vertrouwen? De zusters wilden dat hij een wonderdoener was, die zijn handen als het erop aankwam, - voor het geloof - natuurlijk, alleen maar voor het geloof, dacht hij, zo maar in het vuur zou steken. Waarom lazen ze geen reisbeschrijvingen, studeerden ze geen geologie, het interessantste vak, nog altijd, als het geen theologie mocht zijn.
‘Er zijn jongeren en ouderen’, ging de brief verder, hij kreeg langzamerhand weer dat kinderachtige handschrift terug, dat hij zich van vroeger herinnerde, de vrolijke Frans schrijvend als een meisje van elf. ‘Er zijn geestelijk gevormden en volwassenen die nooit rijp geworden zijn en ze willen allen lezen, zich verstrooien, onthulling, ze willen een boek uit de bibliotheek .Dat moet de geestelijke apotheek van een dorp zijn, hebben de socialisten gezegd, die de biechtstoel niet kennen. Wij moeten ons aan de tijd aanpassen, waarmee nog niet gezegd wil zijn, dat we ons aan de socialisten moeten aanpassen. Maar ik krijg boeken door jonge mensen geschreven, zich aanstellend alsof ze Methusalems zijn die negen eeuwen van de dolste ondervindingen achter de rug hebben en er zijn zelfs volwassen lieden die daarnaar vragen. Wij zouden het oud roest of schimmels hebben genoemd, maar nu is
| |
| |
het zonderlinge dat de geleerden van de schimmels perfecte geneesmiddelen hebben gemaakt, waarvan jij en ik nog eens evenzeer zouden willen profiteren als de lieden die niet in het eeuwig leven geloven en alles van dit ondermaanse willen hebben. Om kort te gaan, Marc, ik zal je boeken sturen, die jij met je geroemde vaste en evenwichtige geest moet beoordelen op hun morele houdbaarheid. Ik zal zelf een keuze vooraf maken dat je niet iedere dag met hopen gedrukte verveling zit, daarvoor werd je tenslotte niet de rector van een der fijnste zusterhuizen. Als je zo lang in het vak zit als ik, ruik je op de eerste bladzijde reeds waar het bij een boek heengaat, doch we moeten ook tegenover de schrijvers - zélfs tegenover de schrijvers begint iemand als ik te zeggen; ik ben te lang in het vak; ik begin alles hetzelfde te vinden, de juiste onderscheidingen verlies ik uit het oog - we moeten tegenover de schrijvers eerlijkheid betrachten. Eerlijkheid, wat onze maatstaf zou kunnen zijn, maar als ze voorgeven eerlijk te zijn, dan gaan ze tekeer als amoklopers. Ziedend, furieus, de kerk wordt schoongeveegd, de pastorieën opgeblazen, God willen ze binnenste buiten keren. Ah, dan zou men ze werkelijk eens geducht willen stenigen. Maar zou iemand wel een steen mogen oprapen zolang hij niet met naam en toenaam alle omstandigheden kent waaronder de zwakheden en zelfs de kwade neigingen als kwellende klieren naar boven komen! En wie is zo waardig, onbaatzuchtig, hagelwit dat hij dan nog zou durven werpen. Jij zou het mogen, Marc. Jij. Gelukkig echter, dat ze je dat niet opgedragen hebben. Ze hebben je een oase gegeven. Witte begenadigden, broeder, mag je over de drempel der heiligheid dragen.’
Marcus Lamour moest opnieuw van de brief opkijken. Wrat voor een spel werd er met hem gespeeld? Was daar God of de duivel in gemoeid? Hij stond op en ging weer voor het raam staan. Zuchtend. Opgewonden. Duizelig, alsof de beroerte toch op weg was hem aan te vallen, neer te vellen, voordat hij eenmaal het ‘deducant te angeli’ had kunnen zingen voor een der maagden die met witte blijde klederen begraven werden. Hoorde hij daar weer iets in de verte? In de rumoerige, rommelige wereld waar zijn huis als een oord van serene rust een vast onwrikbaar punt vormde. Schreide daar iemand? Alsof er een ongeluk op verschillende plaatsen werd voortgezet. Was dat een kreet om hulp van iemand die werkelijk werd gestenigd? Het zonk weg en hij keerde tot zijn brief terug. Ze hebben me hier benoemd om me boeken te laten lezen, dacht hij. Ik moet eerst een proefwerk inleveren; als ik slaag krijg ik mijn aanstelling, een gummistempel als een geestelijke politiestok waarmee ik in naam van het kerkelijk gezag kan manoeuvreren tegen de onwilligen. Hij dacht aan de preken die men in zijn jonge jaren had gehouden over slechte boeken. Hij had er zo min last van gehad als van de slechte meisjes die onder groter hilariteit en opgewondenheid werden behandeld. Hij herinnerde zich vaag de preken tegen de papieren vuilnis en Voltaire alsof dat hetzelfde was. Die waren het kostelijkst te parodiëren. Uit het verborgene van zijn keel haalde de predikant een heel register vol heilige toorn, de oprechte verontwaardiging vormde een golfslag van schuim op zijn lippen, een weerlichtende fonkeling in zijn ogen. Hij wist het nog allemaal, maar nooit had iemand naar de boekjes van Voltaire gevraagd, ze waren niet eenmaal in een chambrette ontdekt.
| |
| |
Niets dan kaf wilden de verlekkerden op de wereld, smoezelige, papieren hartstocht, waarin kussen werden aangedikt tot de onnozelen zelf begonnen te geloven dat het zondig was en daarom zo interessant.
‘Er zijn boekhandelaars en uitgevers, Marc, die willen dat tegenover elk neutraal of slecht boek een ander van onze kant moet staan. Dat is een overdrijving, waarmee ze niet alleen de goede huisgezinnen maar zelfs de clerus arm willen maken. Ik ben er daarom toe overgegaan mijn imprimatur met beperkte gratie te schenken. Uit berekening misschien, o, uit berekening en zelfverdediging. Ze hebben natuurlijk geprotesteerd, maar zelfs als ze kunnen aantonen dat er uitgevers zijn die hun auteurs aanzetten tegen ons geloof te ageren, wat past ons dan beter: terugslaan en met stoelen en tafels en banbliksems gooien of ze stil laten uitsputteren en uitpruttelen en als grienende kinderen die altijd gelijk willen hebben te kijk laten staan. Het leven geneest hen en het leven werkt voor ons zolang wij ervoor opkomen. Maar wat kunnen de heren knap zijn. Tot radeloos wordends heb ik boeken van hen getaxeerd, die ik van voren naar achter ten einde las, en toen ik ze bijna had verworpen leerde ik, dat men ze op z'n chinees van achter naar voren weer terug las, neen terug leefde, en dan straalde opeens de glans van het menselijk wezen mij tegen, het eerst geschonden gelaat van de Verlosser voegde zich weer samen in de ontroeringstranen die een boerenpastoor als ik erom moest laten. En nu heb ik je zeker genoeg verteld van het nette bijbaantje dat ik vervul. En zul je zeker een beetje medelijden tonen met de vrolijke Frans van vroeger die tenslotte nog een boekenwurm is geworden. Ik stuur je om te proberen morgen iets toe.’ Dat was het nu, wat hij te zielzorgen kreeg, de wereld van de boeken. Alsof het een superieur soort zielzorg was, wilde men het voorstellen. Rector zijn over nonnen, die moesten optreden als de mannequins van de kerk, met gummi-stempels zwaaien als een geestelijke politie-agent, en als een verwend, wereldvreemd mannetje buiten elke betekenisvolle actie blijven. ‘Amen’ dacht hij, en nu viel zijn oog op een nawoord, dat de vrolijke
Frans toch niet aan zijn brief onthouden kon.
Een klein, geheel in zijn kinderlijk handschrift geschreven P.S. was het. ‘Nu ik in het dorp als een boekenwurm bekend sta, durven de boeren mij niet langer over hun succesvolle varkens te spreken. De burgemeester leest en zijn vrouw leest en leest om bij hun conversatie bij mij niet ten achter te blijven. Jammer dat ik hun oordelen zo weinig gecanoniseerd vind. En nu ik toch niet om hun varkens schijn te geven, denken de parochianen ook dat ik hun voortreffelijke proefstukken van die vleselijkste aller schepselen veracht. Ojémie! Marc, help dat ook dát zal veranderen. Je ouwe makker Frans.’
De vleespotten der boeren zijn hem meer waard dan de muizennissen der boekenmakers, dacht de rector en aan dat en aan niets anders kende hij de Frans van vroeger weer helemaal terug.
Er werd op de deur geklopt, gebonsd. Vele driftige slagen. Nog voor hij iets had kunnen roepen, werd ze opengerukt. ‘Rector u moet komen. Wij zijn in levensgevaar. We zijn allen in levensgevaar. U moet... Wij...’ Hij zag drie zusters die minstens zes geschokte zieken wilden tegenhouden. Zelf waren ze zo bleek als schimmen, ze drongen haar
| |
| |
van angst doortrokken ogen evenzeer aan hem op als de zieken deden. Verder door, in de gangen was nog meer geroep, nog meer angst, onrust, schrik. ‘Help ons, rector, help toch. Laat ons binnen, sluit de deur, hij zal ook u vermoorden’.
De rector stond ineens van zijn stoel op, geschokt, verstoord, vertoornd. Wat was dit? Iemand van de zieken had het te kwaad gekregen, maar waren daar dan geen doktoren, knechten, assistenten?
‘U weet het alleen nog niet, u gelooft het zeker niet?’ riepen ze terwijl ze naar binnen drongen, en angstig naar de deuropening bleven kijken alsof een hond die door de dolheid was aangestoken de gangen doorkwam.
‘Wat is er dan gebeurd? Waarvoor zijn jullie bang? Blijf rustig. Zo dat ik iets verstaan kan.’
‘Daar komt hij. Help. Daar komt het monster!’ riep een schelle vrouwenstem door de gang, heel aan het einde van de gang. En de rector zag hoe de zieken overal zijn kamer binnen drongen, de zusters met kracht omver stieten, zich achter kasten en tafels verborgen, en in de kast wilden kruipen als waren ze de geitjes uit het sprookje die de poot van de wolf hadden gezien. Daar, van achter de tafels, of uit de hoeken die haar zouden verbergen, begonnen zij zo onsamenhangend als het ging, de gebeurtenis te vertellen die allen tot het uiterste had opgewonden. De rector deed een ogenblik de deur dicht, maar weer bonsden, drie, vier angstig geworden vrouwen tegen de deur en wilden binnen.
‘Het is iets verschrikkelijks. In het gehucht achter het klooster zijn vier vrouwen door een man neergestoken. De duivel is in de man gevaren. O, hemel, en de politie heeft hem niet kunnen vinden.’
De rector hoorde hoe buiten de alarmsignalen klonken. Dat was het instrument dat de hoogste graad van angst in de kortste tijd wist op te wekken. De wereld was ineens uit zijn oude orde gelicht, de wetten lagen doelloos te rusten in boekenkasten. ‘Hij moet een vrouw hebben. Hij wilde ook zijn zuster... Ze is in het ziekenhuis binnengebracht’ riepen de nieuw-komers. ‘Waarom hebben wij een politie? Hoor ze bellen en in auto's rijden. Zij moeten zeker ook nog pantserauto's hebben, voordat ze een man met een mes kunnen vangen.’
‘Ik zal gaan kijken’, zei de rector kalm, ‘waarom jullie zich zo hebben aangesteld. Het zou wel eens een grap kunnen zijn.’
‘Wij hebben de lijken gezien, eerwaarde. Twee warme, dode vrouwen. Een wit laken over ze heen en ze dampten nog. Het bloed liep onder de baar. Een nare grap, moet ik zeggen.’
Het was een dikke, ijverige woordvoerster, die alles gezien scheen te hebben en na haar eerste succes met spreken ging ze door met het uitstrijken van een gruwelverhaal zoals zijn collega Marc er wel nooit een in zijn boeken gevonden had. Dit zal mijn vuurdoop worden, dacht de rector. Een paar dagen ben ik in het meest rustieke rectoraat van het diocees, en de grootste misdaad die men zich denken kan, komt mij bezoeken. Dit wordt mijn vuurdoop, zonder het feu sacré, dacht hij. En meteen vermande hij zich. De beroerte was hem voorbij gegaan. Hij zou de beroerte en zichzelf en zijn moed, zijn vaste, evenwichtige geest op de proef stellen. De zusters verwachtten het van hem. Hij had
| |
| |
zijn neefje straks horen roepen; was die misschien bij de slachtoffers? Het verboden boek was hij vergeten, had hij hem vergeven. Het verboden boek had hem afgeleid, hij was hem straks niet te hulp gekomen omdat hij boos op hem was geweest.
Ieder die in de gang was, nodigde hij in zijn kamer te komen, hij gaf de zusters de sleutels, dat de vrouwen zich konden beschutten tegen een mogelijke overval. Om het onheil van hem en haar af te bidden, vielen de zusters in zijn kamer aanstonds op de knieën, de zieken zaten te huilen en te zuchten, en verzonnen zo lelijk mogelijke woorden voor het monster, waarvan zij de dreiging hadden bespeurd.
Het was of een koude windvlaag hem tegenkwam in de gang. Als stonden alle deuren van alle kamers en gangen open en was iedereen weg gevlucht. Overal brandden rode lampjes achter de ziekenkamers, het teken dat niemand wie dan ook binnen mocht. Men had dus toch nog geloof in de misdadiger, constateerde de rector daaruit.
De sirene van de politie-auto joeg alarmerend door de straten aan de voorzijde van het gebouw. Hij keek uit een zijraampje en zag niemand op de weg dan een oud vrouwtje. De enige die niet bang is, omdat ze misschien aan de hemel denkt of aan haar kinderen, in elk geval niet aan zichzelf, dacht de rector. Hij deed de deur van de gang dicht, die was opengewaaid. De politie-auto stond met knarsende remmen stil voor de ingang. Met vieren tegelijk sprongen de mannen, gewapend als soldaten, uit de wagen en wendden zich elk naar een richting. De rector dacht dat ze hem zouden vragen de handen in de lucht te steken en hij zwaaide met zijn witte zakdoek. Wat zou jij doen als je de lijfelijke misdaad tegen zou komen? Maar nooit, nooit, mogen wij ertoe overgaan de eerste steen te werpen, dacht hij. Wie is er hagelwit, zuiver genoeg? vroeg hij, als een echo op de brief van zijn collega. Nu zag hij, dat de politie voor de ingang zich achter de struiken ging verschuilen. De auto werd weg gereden. ‘Ze hadden die alarmklok niet moeten luiden, als ze hem, hier wilden vangen’, zei hij tegen de dichtst bijzijnde agent, maar die wenkte hem snel weg te gaan. Dit zou de val worden. Hij zou de vrouw willen vinden, waarom alles begonnen was. Er waren minstens drie doden. De rector deed de deur dicht. Ze denken dat ik nog geen begrip heb van wat een misdadiger is, dacht hij. Hij hoopte dat ze de man naar binnen lieten komen. Met de vrouw spreken, waarom het begonnen was. ‘Ah kus mij...’ Die zin en de kreet van de naakte hartstocht zelf, kwam opeens als een walmende reuk bij hem op. Dit moet daarvan het einde zijn. Hij zou het zijn neefje kunnen zeggen. Het zou de grote les voor zijn leven worden. Zijn neefje zou tenminste uit deze misdaad voordeel kunnen trekken. Voordeel voor de ziel, overlegde hij. Hij zou het nooit meer kunnen vergeten.
Hij bleef in het portiershokje zitten. Er was daar niemand. De papieren lagen door elkaar. De zusters waren ook niet zo onschokbaar als men ze voorgespiegeld had. Wit, glanzend, als ze goed waren opgemaakt. Hoeveel stijfsel moest er per maand voor worden ingekocht, dacht hij.
Hij hoorde een paar sloffende voetstappen op de straat. Waar straks het oude vrouwtje gelopen had, kwam een jonge man. Een mes in de hand. Stomweg, zich aan ieder verradend als de moordenaar, kwam hij daar. Iedereen kon hem zien.
| |
| |
Rector Marcus Lamour zag een echte moordenaar, wiens gezicht nog geheel in de plooi van zijn misdaad stond, door de straat lopen. Het was niet iets als uit een boek. Het was niet dadelijk iets als uit de wereld van de zonde waarover men hem geleerd had, waarover hij zelf had geleraard. Het was niet geheim genoeg, het was niet... Hij wist niet meer wat het niet of wel was... maar hij begon te beven. Hij zag hoe de man rustig nader kwam, naar de muren van het ziekenportaal keek. De lege kleine ruimte als met wankelende stappen overstak. Zijn voeten terwijl hij voortging achter elkaar zette. Hij keek niet achter de struiken, waar hij de adem van de agenten misschien op de koude lucht hajd kunnen zien. De treden stapte hij over, rustig, correct, de een na de ander. Het was een nog jonge man, met veel haar. Hij was, hij geleek op niemand anders dan de moordenaar, en voordat hij aan de deur kwam had de rector de portiersloge verlaten en spoedde hij zich door de gangen om te zien of alles veilig was. Toen bleef hij aan het einde van de gang staan, bij de plaats waar het kruisbeeld stond opgericht, de ingang naar de kapel. Hier, dacht rector Lamour. Hier... Hier moet het gebeuren. De naakte hartstocht moet van hem afvallen. De angstwekkende onrust moet zijn ogen verlaten. Hij begon te bidden, niet op de knieën zoals nu overal de zusters zouden liggen, veilig, maar onrustig achter de gesloten deuren, doch rechtop als Johannes onder het kruis. De deur was opengegaan en hij was binnen. In de val van de politie, maar Rector Lamour wilde dat de politie uit zijn gebouw weg bleef. De moordenaar liep rustig door de lange gang. Langs de muren slopen de agenten achter hem aan. Hij had de rector gezien. Met getrokken mes liep hij door. Kijkend naar links, kijkend naar rechts. God, dacht Marcus. Hij voelde zich een jonge, heel jonge, maar noodzakelijke priester. Hij kon niets anders doen dan ‘God’ zeggen, en: ‘uw wil geschiede op de aarde als in de
hemel’. Hij zag dat de moordenaar zijn mes losser in de hand hield. Hij dacht dat het hem goed deed tussen muren te zijn die hem niet zouden bedreigen, muren waaraan niets zou kleven van de wereldse hartstocht. De ogen, de wilde onrustige ogen van eerst, vingen zijn beeld en hij bleef staan. Stil, als had hem iets getroffen. Hij omklemde het mes niet toen hij hem zag, hij trachtte het mes niet te verbergen. Hij veegde er alleen mee langs zijn kleren als wilde hij het bloed afwissen. ‘O God!’ dacht de rector. De tijd kroop vooruit. Iedere seconde tikte een levensslag verder en niemand wist nog wat binnen de volgende seconde gebeuren zou. Het leven had een hevigheid gekregen als had het nu de kracht de geschiedenis der mensheid om te keren... Hij deed een stap vooruit met geopende armen als de Christus aan het kruis, maar niet zo wijd. Hij wilde de moordenaar ontvangen en hem onttrekken aan het noodlot, dat hem in zijn greep had. Hem de wilde lust van de naakte hartstocht aftrekken. ‘O God’ verzuchtte hij, en de man stak zijn mes in de zak van zijn jas.
‘Weg nu, wereldse macht, ijzeren, onwrikbare volbrengers van een bittere plicht’ had hij willen roepen, en alsof de man daar voor hem die de gehele gang scheen te vullen, zijn gedachte had gevoeld, keerde hij zich om. ‘O God’, smeekte de rector nog eens, maar de beslissende seconde was reeds voorbij. Opnieuw rukte de moordenaar het mes te voorschijn, en aanstonds kookte het kwaad in hem weer als pas te voren.
| |
| |
Langs de rand van de muur stortte hij zich vooruit om de man die hem met zijn kruis in de val had willen lekken te treffen. Huilend, de linkerhand naar hem gestrekt, wilde hij het schot van de politie voor zijn, maar voordat hij zijn stoot kon geven, trof hem een schot in een been waardoor hij vóór de operatie-kamer neer stortte.
‘Bandiet’ riep een der politie-mannen die zich niet langer kon bedwingen, en hem nog eens met een gummistok neersloeg.
‘Mijn God’, bad rector Lamour en drukte de agenten weg.
‘Wat had u willen doen, rector? U zag toch, dat dit het type was van de dolle, die over elke vorm van kwaad heen is. Het moet u niet verwonderen als u dadelijk zult horen, dat hij behalve drie vrouwen, ook nog zijn oude moeder even vermoord heeft.’
‘Neen’, zei de rector. ‘Dat denk ik niet’.
‘Zo’, zei de commandant. ‘Wij zullen het aanstonds weten. Het is overigens ook zo erg genoeg. Als hij in leven blijft, krijgt hij minstens levenslang. Bovendien politiek zo fout als het kan. Gevlucht uit het leger, desertie.’
‘Uit welk leger’, vroeg de rector. Hij wreef met zijn zakdoek over het voorhoofd.
De drie agenten hadden de man, die op de grond liggend nog met zijn mes had willen stoten, nu vastgebonden en hij keek hen brutaal in de ogen. Zijn gezicht vertrok nu en dan, waaruit bleek dat hij flinke pijn had. Opeens was hij stil en keek hij naar de geestelijke.
‘Het is een zwaar geval’, zei de commandant. Voor iedereen, naar alle kanten, een zwaar geval. Er deugt niets aan. Hij leefde ook nog met een andere vrouw, als U dat mocht interesseren.’ Ik zal mijn neefje niet alles van deze zaak kunnen zeggen, dacht de rector, maar de les die hij uit de eerste regels van zijn boek had willen trekken, ging precies zo op als hij het gedacht had.
‘Ik wilde toch wel eens met hem alleen zijn’, vroeg hij aan de commandant. ‘Als hij er tenminste niets tegen heeft.’ De, commandant knikte.
Toen ze omkeken in de gang, kwamen van alle kanten de vluchtelingen. Zusters, die God dankten dat de rector nog leefde, zieken roepend dat ze de moordenaar moesten ophangen, doktoren in witte jassen die zich voor het geval medisch interesseerden. En door de openstaande gang drong het verbijsterde, opgejaagde volk als een nieuwsgierige, nog bange ordeloze troep naar binnen. Tevreden omdat de veiligheid was teruggekeerd, de advocaten en rechters weer achter hun wetten konden gaan zitten, hun baan weer door een nieuwe misdaad veilig gesteld.
Langs de nieuwsgierige volksgroep die uit vrees voor de politie in de gang en buiten bij de ingang op exacte of verdichte mededelingen wachtte, drong zich een oude vrouw. De commandant zag haar het eerst en knikte tegen de andere agenten. Hij is haar tegen moeten komen, dacht hij, hij kwam toch over de weg waar ze eerst zijn moeder hadden zien gaan.
De rector ging op de moeder toe en vroeg haar iets, maar ze antwoordde niet en ging op haar zoon toe. ‘O God’, dacht de rector weer, dit is niet alleen een les voor de jongen. Dit wordt een les voor mij. Ik leer hier dat liefde iets anders is dan paraderen in naam van God of de kerk, Zijne bruid. Ook de agenten keerden zich om, en de stilte
| |
| |
was zo pijnlijk, dat de doktoren de zieken aanspoorden het gevechtsterrein te verlaten.
Ze brachten de gevangene in een der ziekenkamers en lieten hem eerst met de moeder alleen. Daarna ging de commandant binnen en vroeg haar, maar naar huis te gaan, doch na het medisch onderzoek dat zij alleen in de wachtkamer had afgewacht, mocht ze weer blijven. De gevangene was ernstiger getroffen dan men had gemeend; de rector bleef in de nabijheid zonder zich op te dringen.
‘Ze willen de moordenaar opereren om hem het leven te redden’, riep een der agenten toen hij van de commandant de uitslag der doctoren kreeg. De commandant maande hem stil te zijn. ‘Hij heeft desertie gepleegd bij het leger’, zei hij, alsof dat een misdaad was die aan gene zijde van de dood niet kon gestraft worden. De agent sloot zijn mond daarop zo vast, dat men haast de gedachten kon horen kraken die hij nu liefst onder woorden had gebracht. ‘Het leger, maar niet dat leger waarin hij thuis hoorde. Het leger van jouw vriendjes.’ Maar hij mocht het niet zeggen. Hij mompelde: ‘Hadden ze mij maar laten schieten, dan was die poespas niet nodig.’ Daarmee werd de zaak naar buiten afgedaan.
Rector Marcus Lamour liet de kleine film van de dag voor zijn ogen terug draaien. Op z'n chinees moest hij dit verhaal van achter naar voren lezen. De zuster van het ontbijt klopte weer op de deur, en glimlachend als steeds, ongeschokt, gelukkiger misschien nog dan deze morgen kondigde ze hem de terugkomst van zijn neefje aan. De jongen wist van het ongeluk veel meer af dan de rector zelf, en vroeg of hij de moordenaar mocht zien. ‘Waar heb je dat hoek vandaan gehaald, Rudolf?’ vroeg Marcus Lamour, alsof de leraar opnieuw in hem ontwaakt was. Neen, dit was niet de juiste vorm, dacht hij. Buiten de klas geen politie-agent. Daar zijn anderen voor, die weten dat iemand na een doodslag vanzelf een moordenaar is.
‘U alleen bent niet bang voor hem geweest, hè?’, vroeg de jongen, nadat hij even had gebloosd om de vraag over het boek. ‘Bravo, heeroom. Hij zal eraan gaan. Goed dat hij is opgeruimd.’
Dat zal het zijn, zoals ze in de boeken moeten schrijven om de geprikkelde nieuwsgierigheid te bevredigen, dacht de rector. Eerst prikkelen, dan bevredigen, dacht hij. Dat is de ramp, alsof het alleen maar scheikunde is. Ze hebben geen van allen het einde gehoord. ‘God heeft het hem al vergeven’, zei hij. ‘Maar hij heeft het even moeilijk gehad. Hij is op weg om te sterven, hij is in de coma zoals de dokters zeggen.’ Ik heb het ook even moeilijk gehad, dacht hij, maar niet zo erg als hij. Maar zijn moeder had het gemakkelijker.
Hij trilde over geheel zijn lichaam. Als hij niet geweten had waarvan het kwam, zou hij weer aan de beroerte hebben gedacht. Wat ging die beroerte hem nog beroerd maken. Het was eigenlijk nog te vroeg om erover te spreken, maar hij moest de jongen zijn handen tonen waarmee hij de dingen van God had moeten doen. Had moeten doen, dacht hij eerst, maar nu vond hij het een uitverkiezing. Alsof dat de beloning had moeten zijn, die de vicaris niet gevonden had. ‘Het was erg wonderbaar, Rudolf, ik geloof dat de man zelf ook dacht dat het erg wonder- | |
| |
baar was. Zo wonderbaar vandaag die man dát steeds te horen zeggen. Dat, alsof eindelijk de andere wereld was gekomen. De wereld die hij had willen vermoorden. Die hij al drie jaar had willen vermoorden.
‘Wat zei hij?’ vroeg de jongen, maar het was of de rector het preciese woord niet meer kon uitspreken. Het was ook geen woord maar als een van de grote bewegingen die over de aarde gaan, door de geest der mensen gaan, en als ze in woorden alleen gestalte krijgen, breken die uit hun omheining, en de een vermurwen ze en de ander kwellen zij, en de derde staat er vreemd tegen aan te staren als naar een wegwijzer met vreemde namen.
‘Wat zei hij, heeroom? Ik zal nooit meer een boek lenen van die sjovele, als u het zegt’, drong de jongen aan.
‘Het is niet te kopen, jongen. Het is niet te kopen’, riep de rector. ‘Het is het antwoord op al de boeken, die je niets zullen leren, alleen maar nieuwsgierig maken. Prikkelen en opwinden, maar je zult er nooit de klok in je hart door horen luiden.’
De zuster klopte weer aan, en vroeg of ze het avondeten zou gereed maken. Ze kwam binnen met het dienblad, doch de rector wist dat dit vandaag overbodig was. Vandaag had hij dit niet meer nodig.
‘We hebben een heilige in huis, vertellen de mensen. De politie-agent heeft het zelf gezegd’ zei de zuster. De rector schrok op van die woorden. Was het haar opgedragen, om hem uit de tent te lokken? Of alleen babbelzucht, die hij haar Zaterdag vergeven moest?
‘Dat zeggen ze van U, heeroom’, sprong de jongen op. ‘U doet wonderen, U is niet bang voor massa-moordenaars.’ Nu zette de rector zich schrap, heftig, geschokt, zodat zelfs de zuster terug deinsde.
‘Het is nog te vroeg om hierover te spreken, maar als iemand in dit huis dicht bij zijn bestemming is, dan ben zeker ik dat niet. Jij en anderen maken het mij al moeilijk genoeg om een rustige rector te zijn. Wel is er iemand in dit huis, waarvoor jullie moeten bidden, dat hij volhardt op de weg die hij is ingeslagen.’ Het was of hij een grote waarheid van de kerk verkondigde, zo plechtig had hij gesproken en zo duidelijk.
‘Ik weet het, ik weet wie het is. De massa-moordenaar, de lelijke, duivelse massa-moordenaar’, riep de jongen, schreeuwend en rond de tafel dansend. ‘God is liefde', zetten ze op zijn doodsprentje als een oude afgezaagde mop’.
Het ontbreekt er nog maar aan dat hij een lange neus tegen mij opzet, dacht de rector. Het was of de jongen al de grootheid en goedheid van de machtige God, waarvan hij zich vandaag werkelijk, de priester geweten had, met een messteek had getroffen. Of hij de andere dimensie aan liefde die hem bij het moeilijke ziekbed van de schuldige was geopenbaard, als een moordenaar had doorstoken. Als eerst, bij het vinden van het boek, trilden zijn neusvleugels. Zijn lippen, smaller, bleker dan vanmorgen, begonnen weer te werken. Hij moest opnieuw iets wegspuwen, een ontgoocheling, een smart, een angst, hij wist het niet. ‘Ik zal je alleen moeten laten eten’, zei hij en verliet daarop de kamer. De zuster kwam hem met het dienblad achterna.
Dàt waren de woorden, die de stervende na al zijn zonden fluisterde, die hem steunden, zijn moeder aan hem hadden terug gegeven, God
| |
| |
ZELFPORTRET
| |
| |
in hem binnen hadden gehaald als waren zij voor deze aarde Zijn onbegrijpelijke, eenvoudige, omhelsbare drie-eenheid, een sleutel naar de duisternis van het meest verdonkerde hart. Maar eerst had hij zijn moeder al het leed dat mogelijk was, voorgezet. Een altaar van leed had hij van haar gemaakt, en daarop had hij Hem gevonden, zo naakt en bloot en open als op het kruis.
Zij kwam hem weer tegen in de gang, zij liep van haar ene getroffene, haar dochter, naar de ander, haar zoon. Van het slachtoffer naar de man die morgen tegen de nieuwsborden van de wereld zou worden uitgeschilderd als de moordenaar, de massa-moordenaar, de grote M. die de kinderen de ogen zou open sperren. Doch ze ging alleen van kind naar kind, heen en weer, alsof zij als een tweeling onder haar hart woonden.
Terwijl ze de rector naderde, hoorde hij ook dat de jongen uit de kamer kwam. Hij wilde hem met een grap en in een vaart voorbij lopen. ‘Ik moet de moordenaar eens bekijken’.
‘Dan moet je niet hier zijn’, zei de rector en greep hem zo hevig vast als had hij straks van de agenten iets geleerd.
De vrouw scheen het niet te hebben gehoord, wat ze gezegd hadden. Ze leefde nu tussen de beide kinderen in, als wilde zij de dood vervangen, die tussen hen in zweefde.
‘Ik houd van allebei’, zei ze tegen de rector, en ze zocht niet naar een verontschuldiging of naar begrip voor die verklaring. ‘Ze zijn alle twee mijn kinderen. Ze hebben hem nooit begrepen, de jongen. Het kan niets dan een ongeluk zijn. Het is vreemd, heel vreemd, eerwaarde, dat ik het U zeg, maar ik zal om hem het meeste verdriet hebben als ze er niet meer zijn. Niet omdat hij vandaag niet goed is geworden, niet daarom, daarom, daarom’.
Ze hield even op, als was haar een draad gevallen, en nu wilde de jongen haar iets ijzigs toevoegen, maar de rector tikte hem op de mond.
‘Nee, ze hebben hem niet begrepen. Niemand kon hem ooit geheel begrijpen, maar Onze Lieve Heer heeft het nu gedaan. Het moet heel lastig zijn geweest, dat het zo moest gebeuren. O, het is een heel lastige verlossing geweest. Oh, ik zei verlossing. Ik moet in de war zijn.’
Ze keek naar het gezicht van de jongen, ze scheen het nu eerst goed te zien. Opeens begonnen haar ogen te trillen, de huid op haar gezicht bewoog en haar handen hieven zich op, langzaam, heel langzaam.
De beroerte zal toch nog iemand krijgen, vandaag, dacht de rector, nu hij de vrouw voor zich zo zag veranderen. Het kan haar beter treffen dan mij, dacht hij ook nog, zonder er iets kwaads mee te bedoelen. Zij zal het in de hemel beter hebben dan op deze woeste, barre, schuldige wereld, dacht hij. Maar het was de beroerte niet, die haar als in vlam deed raken, zag hij. Dit was misschien iets van de heilige toorn, dacht hij. Een sterke vrouw is zij. Zou ik háár op de eerste plaats niet moeten zien als een model voor mijn conferenties. Een beeld dat nooit meer weg gaat, dacht hij, niets dan een verteerd, gekromd, maar zo wijs geworden stuk leven. Dit richtte zich nu op, dit scheen nu open te breken in een schittering van kleuren, van gezangen, van goede werken. Maar haar lippen werden niet week als om kleurige luchtbellen te
| |
| |
blazen, de broze lippen verstrakten zich, en ook de ogen, twee kleine stuiters vol diepte schenen, gescherpt, op de jongen.
‘Jongmens, wil je zeggen, dat mijn zoon een moordenaar is? Ah, dat zullen ze zeggen, maar denk zelf eraan wat je worden kunt, als je het lastig krijgt en jezelf opsluit met vreemde gedachten en met vreemde dingen in je hoofd, waar je je ouders niet bij wil halen. Er zijn moordenaars, jongmens, maar die verbergen zich en sommigen, leiden zelfs een rijk, en geëerd leven. Je moet van een oude moeder niet denken dat ze het niet weet. Heeft mijn zoon zich willen verbergen, willen verdienen? Jongmens, jij denkt dat ik de moeder van een moordenaar ben! Zo opeens de moeder van een moordenaar, hoe zou dat kunnen zijn. Als hij dat geweest was, had ik niet bij zijn bed gestaan. Ik houd van de jongen, en ik ben blij, dat God het nu ook doet. Eindelijk doet Hij het ook. Alsof Hij hem nu eindelijk heeft wakker gekregen uit dat nest van gedachten en dingen die ik niet begrepen heb, maar waarvan ik altijd wist dat er niets goeds in zat. Zorg jij, jongmens, dat God je nooit zo behoeft wakker te roepen.’
Dat had ik kunnen zeggen, dacht Marcus Lamour, maar het zou niet van mij zijn geweest. Niet uit mij gekomen als een kern uit een noot met een verschrompelde bast, dacht hij. ‘Maar de doden dan!’ riep de jongen nog, alsof hij niets had begrepen.
‘Jongmens, jij vraagt mij naar de doden. Wie nog niet geleefd heeft, vraagt naar de doden aan mij. Ha, ha, jongmens, waar ga je heen of je veertien of vijftig of zeventig bent. De doden, de doden. Mijn zoon was bij vreemde legers en ik heb hem gevraagd terug te komen; ze juichten en schreeuwden iederen dag om de doden die ze gemaakt hadden. Doden, doden, en hij is terug gekomen en hij heeft zich een morgen vergist. Denk je niet dat Onze Lieve Heer, die hem klein gekregen heeft, het veel gemakkelijker heeft gehad met de anderen dan met hem. Kleine jongen, heb je een moeder, ja, en zul je, kleine jongen...’ ze ging op hem aan, ze drukte zich bijna tegen hem aan, ‘zul je... zul je...’ hij trilde met haar mee de jongen, alsof ze één toon waren op twee snaren, ‘zul je... nooit meer zeggen dat ik de moeder van een moordenaar ben. Je bent te goed om de wereld te helpen bij haar bedrog. Heb ik mijn jongen niet terug geroepen uit het verkeerde leger, waar ze de doden die ze maakten als een waslijst aan de wanden staken? Jongmens, dacht je dat ik niet meer lijden kon.’
‘Kom nu, moedertje’, vroeg rector Lamour, en ze wendde zich om, dapper, mooi, gebogen, maar als een halm die glanst in de haren. De man salueerde tegen haar. De moeder van het leed, wilde hij zeggen. De man die haar zoon dood had willen neerschieten, ineens, zonder omweg, salueerde tegen haar.
‘Kom, Rudy’ zei de rector, terwijl hij zich met moeite van deze ontmoeting los maakte. ‘Kom en onthoud dit. Je zult het nooit meer zo tegen komen. Zelfs in een boek niet, Rudy.’
Als een hond die moest afdruipen, liep de jongen, langzaam, vreemd, of hij ineens iemand anders was geworden, de priester, die opnieuw zichzelf werd, achterna. Achter de bewaakte deur klonk een gelukkige groet. De agent werd er stil van, de voorbij schuivende zuster, wit, als een zwaan, hield haar klapperend geruis in.
|
|