Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |||||||
KritiekGenezing door muziekER is in de gedichten van Harriet Laurey iets dat, vergeleken bij de andere poëzie van vandaag, een ouderwetse indruk maakt. Zij heeft de gewoonte om verdriet gewoon verdriet te noemen en liefde liefde. De typisch-moderne poëzie geeft versvormen, ritmen, die de woorden als betekenisdragers vervangen. Het klankbeeld dat men woord noemt staat, filosofisch gezien, voor een betekenis; in de moderne poëzie staat dat klankbeeld zich zelf te betekenen. ‘Er staat niet wat er staat’ in moderne poëzie; het is er een ‘steeds herhaald niet-noemen’ terwijl toch wat gezegd moet worden, wórdt gezegd. Men moet er enkel op bedacht zijn dat de zin der verzen gegrepen moet worden niet altijd middels het gehoor, maar bijvoorbeeld door de ogen, of door de handen en voeten, waarom niet? De vraag is alleen hoeveel handen en voeten tenslotte kunnen ‘vatten’. De gedichten van Harriet Laurey zijn voor het gehoor geschreven: ze openbaren ons op de ouderwetse manier van spreken-en-verstaan hun betekenis, ze zijn in generlei opzicht buitenissig, wie Nederlands verstaat kan deze gedichten verstaan. Niet ouderwets, hoewel oud en traditioneel, is het thema van deze gedichten, die zijn geïnspireerd door het ontmoeten en verliezen van de geliefde. - Ook in de poëzie veronderstelt men dat zoiets zal bestaan als het ‘op de velg lopen’. Een thema moet ooit uitgeput raken, denkt men, niet langer bij machte om de mens in beweging te brengen. Als er dan één thema in aanmerking kwam om te worden vervangen was het de liefde. Het verlangen naar de geliefde, het verrukte zingen over de geliefde, vooral het betreuren van de geliefde die is weggegaan, het zijn variaties op één thema en zelfs de variaties op die variaties zijn al bekend. Nochtans komt er telkens een dichter met slechts één thema, de liefde, en hij palmt ons in. Zo moet men wel besluiten tot het bestaan van eeuwige thema's. Het zal niet verwonderen als het juist de vrouw blijkt die met de eeuwige thema's begaan is. Niet alleen gelooft men algemeen dat de vrouw meer gehecht is aan traditie, in de vrouw ook zien wij belichaamd alles wat met eeuwigheid verband houdt, door haar voelt de mens zich verbonden met leven, liefde en dood. Harriet Laurey had al meerdere opmerkelijke verzen geschreven vóór ze de verzen van LoreleyGa naar voetnoot1 schreef, maar in Loreley heeft haar dichterschap zijn eigen diepte gemeten. Hoe oud of zelfs versleten het thema mag zijn, de liefde werd voor de dichteres een enige ervaring en haar poëzie laat zich lezen als nieuw. Toch geeft zij zelf een van de beste gedichten uit haar bundel de naam Romanesque en schijnt daarmee te verwijzen naar een voorbije tijd en stijl. Het gedicht luidt als volgt: | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
Grijze goden hebben U gevederd,
late vogel in mijn vroege woud,
en mijn hart, tot brekens toe vertederd,
stamelt maar, hoeveel het van u houdt,
en mijn hart, tot smekens toe vernederd,
krimpt, waar zich uw wiekslag openvouwt.
Al mijn takken reiken naar u, sedert
uw kortstondig, doodmoe oponthoud.
Ach, ik had u wel met goud gevederd,
grijze vogel in mijn groene woud...
(p. 10)
Dit is inderdaad een romaneske trant van dichten. Het is niet slechts poëzie voor het gehoor, maar poëzie voor een bijzonder muzikaal gehoor. De verfijnde, strelende binnenrijmen zijn strelingen voor gewonde fijnheid van ervaring. Het is fraai, maar geen fraaiïgheid znder zin. Het is voor haar noodzakelijk aldus met de woorden te musiceren, want:
Wanneer opeens het metrum hapert,
ligt elke zenuw in mij bloot.
(p. 23)
Haar muziek is geen versiersel, het is een magisch medicijn voor haar hartzeer. Als dat ouwerwets is, is haar hartzeer ouwerwets, en mocht dat wezen, dan veroordeelt het niet de dichteres maar de huidige mode - die tenslotte ook maar mode is. Het gevaar van zo'n gevoelige verskunst is dat het gevoel de verzen doet wegdrijven van hun betekeniskern. Gevaar waaraan slechts enkele gedichten niet helemaal ontkomen. Maar meestal is haar mededeling scherp verwoord. De ervaringen van de minnende vrouw kent ze bijna definitief, in regels als deze:
De dagen dat ik niets meer van je weet,
worden een mist bevreemding om mij heen.
Een meisjesnaam die ik toevallig heet.
(p. 12)
Het meisje wordt geboren uit de vrouw, maar de vrouw wordt geboren uit de man. Niet alleen Eva, die uit de rib van Adam werd geboetseerd, maar iedere vrouw wordt vrouw uit de man:
Ik ben niet, die ik ben. Ik word geboren,
telkens opnieuw, telkens méér dan tevoren.
(p. 13)
Terwijl een modern dichter als de jonggestorven Hans Lodeizen - op wiens onlangs bij G.A. van Oorschot te Amsterdam verschenen Verzamelde Gedichten hier zij gewezen - in los praten, de ingeboren muzikaliteit probeert te verloochenen, levert Harriet Laurey er zich helemaal aan uit. Althans in het eerste, en, dunkt me, eigenste deel van haar plaquette. Bij het gedicht De Sneeuwpop begint de objectivering van het ervarene. De toon wordt koeler, de constatering neigt naar het wijsgerige. De rijmverfijning, als de binnenrijmen van De Meeuwen, gaat precieus aandoen, een fraai spel waartoe de virtuositeit haar in staat stelt - maar eigenlijk niet langer gewenst. Als de objectivering mogelijk wordt, is de genezing al voltrokken. Men moet dan niet verslaafd raken aan de medicijn. Lambert Tegenbosch | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
Niet toegelaten tot thijmHET proefschrift van Pater W. Bennink S.J. dat, onder de titel Alberdingk Thijm / Kunst en Karakter, het licht zag bij Dekker en Van de Vegt te Utrecht-Nijmegen, stelt op té veel punten teleur om tenslotte nog toegeeflijkheid te kunnen verwachten voor de laatste van die teleurstellingen: het ontbreken van een nu eenmaal bij deze materie volstrekt onontbeerlijk personen-register, in de plaats waarvan een, in het Engels gesteld, Summary figureert. Teleurstellend is al direct in het eerste hoofdstuk, waarin gewezen wordt op enkele punten uit de jongelingsjaren van Thijm die in nauw verhand staan met het geestesbeeld van de volwassen mens, dat de schrijver niet de grootmoedigheid bezat om, al was 't maar met een enkel woord, de lezer in te lichten over de hulp die hij bij de samenstelling van dit hoofdstuk, alsook bij die van het hoofdstuk over Thijm en Potgieter, ondervonden heeft van de dissertatie van M. van Can J.A. Alberdingk Thijm, zijn dichterlijke periode, Rotterdam 1936. Het is niet aardig van Pater B. om deze Thijm-specialist op blz. 14 niet de voetnoot te gunnen waarop niet alleen híj maar ook de niet zo ter zake kundige lezer recht kan doen gelden. Zonder verwijzing immers naar het, vooral betrekkelijk het onderzoek van Thijm's vroegste jeugd, door Van Can verzette pionierswerk, blijft het duister wáar nadere gegevens te vinden over Thijm's kinderverliefdheid op 11-jarige leeftijd, over zijn eerste (gelegenheids)gedichtjes, poëtische gemoedsontboezemingen en dagboekaantekeningen. Terecht komt Pater B. op grond van deze en andere documenten tot de gevolgtrekking dat weemoed de dominerende stemming is van Thijm's jongelingsjaren. Ofschoon hij Thijm's mannelijkheid en vastheid van gemoed geleidelijk aan ziet toenemen, toont hij toch ook overtuigend aan dat een zachte weemoed Thijm altijd bleef kenmerken: ‘een gemoedsstemming die ten nauwste met zijn geloofsbeleving verbonden is. Zijn kunstontroering was ermee identiek. De schoonheid moest ons een herinnering zijn aan het verloren, maar weer te herwinnen Paradijs’. Toch schiet Pater B. hier te kort, want hij gaat zonder meer voorbij aan de doffe melancholie zoals die bij herhaling, en heel opvallend, tot uiting komt o.a., en vooral, in een aantal tussen 1872 en 1876 aan zijn dochter Catharina geschreven brieven, die toch ook aan Pater B. bekend moeten zijn. Ik denk bijv. aan een passus van 26 Augustus 1873: ‘...les bras me tombent, quand je suis seul vis-à-vis ma propre tristesse. Prie pour moi que je regagne un peu de courage’, of - uit een ongedateerde brief, voorjaar 1876 -: ‘Ik ben harcelé en ontmoedigd. Ik laat mijn gedrag in deze gerust ter beoordeeling over aan mijn eeuwigen Rechter. Dat er voor mij geen troost in dit lijden is, is ook al goed. Je suis profondément dégouté de toute consolation terrestre en ben als iemand die doornat is en het dus maar regenen laat; er is van mijne zijde niets meer tot drooghouden te doen’. (Catharina Alberdingk Thijm Jos. Alb. Alberdingk Thijm in zijne brieven geschetst als Christen, Mensch, Kunstenaar, Amsterdam 1896, blz. 237 en 253) Bepaald irriterend is het tekort aan begrip dat overal in dit proefschrift aan de dag wordt gelegd tegenover Thijm's aristocratische levenshouding, in 't bijzonder tegenover de daaraan inhaerent zijnde levensvormen, liefhebberijen en gehechtheid aan tradities. ‘Zijn genealogische en heraldische studies waren hem (Thijm) een cultus’, zo heet het - malicieus - op blz. 90; blz. 96 | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
‘het goochelen met (adellijke) namen’; blz. 99 ‘Thijm coquetteert met enkele adellijke personen, die herhaaldelijk in zijn verhalen voorkomen’, terwijl op blz. 163 wordt gesproken van Thijm's ‘enscèneren’ van de verjaardag van zijn vrouw. Met kennelijke voldoening stelt Pater B. - blz. 98 - vast: ‘In onze democratische dagen heeft de uitwendige entourage, waarmee we een gezagsdrager omringen, wel een nuchtere versobering ondergaan’. Op tal van plaatsen slaag ik er niet in te ontkomen aan de indruk dat het meest eigenlijke van Thijm's wezen voor Pater B. een gesloten boek gebleven is waarop hij met een soms in wrevel overslaande bevreemding is blijven turen. In zijn voorwoord roemt hij Thijm wel als ‘een der fijnste geesten van het Nederland der negentiende eeuw’, maar hij schudt te vaak 't hoofd over zijn ‘held’, zodat deze lof bijna obligaat gaat lijken. Enthousiast wordt hij, in heel dit boek van 211 bladzijden, uiterst zelden, al moet hem nagegeven worden dat bij die gelegenheden zijn verhoogde hartslag met steekhoudende argumenten werd verantwoord. Hij is op zijn best waar hij een exposé geeft van Thijm's kunst opvattingen en daar waar zijn aandacht zich richt op de relaties die Thijm met liberale tijdgenoten als Potgieter en Vosmaer onderhield. Stellig ook zal de toekomstige biograaf van Lodewijk van Deyssel zijn onderwerp en zichzelf tekort doen wanneer hij geen kennis nam van het hoofdstuk over Moraal en Aesthetica waarin de bekende toneelstrijd goed en overzichtelijk behandeld wordt. Interessant zijn ook de bladzijden waarin zowel de persoonlijke als de geestelijke verbindingen ter sprake komen die tussen Thijm en de Tachtigers hebben bestaan. De schrijver blijkt echter niet bekend met een door Dr. J.F.M. Sterck, op 19 Augustus 1938, aan De Maasbode (avondblad) bijgedragen artikel over Perk en Thijm, waarin Thijm's invloed werd aangetoond op de vorming van Perk als dichter. Eveneens ontging het hem dat Willem Kloos, in De Nieuwe Gids 1924 II, 417-420, omstandig zijn geschil met Thijm (van begin 1880) releveerde. Niemand zal het met Pater B. oneens zijn dat het Volkslied van Louise Stratenus, dat Thijm in 1882 als jurylid de eerste prijs toekende in een nationale wedstrijd, erg middelmatig is en vol conventionele wendingen steekt. ‘Hoezeer Van Deyssel voorlopig nog onder invloed van zijn vader stond, blijkt uit het sonnet, dat de zoon onder het pseudniem F. Hovius aan de dichteres wijdde’, schrijft Pater B., daarmee echter weer blijkgevend niet te weten dat Van Deyssel, bijna zestig jaar nadien, dit Volkslied nog eens liet afdrukken in De Nieuwe Gids 1940 I, 643-644, en zich toen, zij het met heel veel restricties, waarderend uitliet over het ontroeringsvermogen van dit gedicht. Met het oeuvre van Van Deyssel is Pater B. overigens niet bijzonder vertrouwd. In het veertiende hoofdstuk, waarin de verhouding tussen Thijm en diens jongste zoon, het nakomertje Karel, wordt geschetst, citeert hij een in Van Deyssel's Uit het leven van Frank Rozelaar voorkomende uitspraak niet rechtstreeks uit dit werk maar uit een jaargang van het... Zuid-Afrikaanse Tijdskrif vir Wetenskap en Kuns. Erg wetenschappelijk! Door Frank Rozelaar niet zelfstandig te raadplegen, bleef hij onbekend met aantekening XXI (Verzamelde werken, III, 19), die hem in dit hoofdstuk prachtig van pas zou zijn gekomen. Eenmaal wordt hier een Beiaard-artikel van Gerard Brom over Alberdingk Thijm en Van Deyssel geciteerd, maar wat P.H. Ritter Jr. reeds in Lodewijk van Deyssel, Baarn 1912, negen jaar voor Gerard Brom dit ondernam, over | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
de verhouding tussen vader en zoon geschreven heeft, wordt door Pater B. niet gemémoreerd, laat staan dus bestreden of bijgevallen. Betrekkelijk dit zelfde onderwerp had hij ook nog kunnen, zo niet moeten, raadplegen Anton van Duinkerken's Tijd-artikelen: De zoon van Thijm, Van Thijm tot Kloos en Thijm's onevenwichtigheid, resp. van 7 en 12 September 1934 en van 20 Mei 1936. De invloed die de tien jaar oudere broer Frank (1854-1925) uitoefende op Van Deyssel's geestesvorming, is inderdaad bijzonder belangrijk geweest, maar Pater B.'s opinie over het doen en - vooral - over het laten van Frank zou aanmerkelijk anders, en waarschijnlijk ook milder, uitgevallen zijn zo hij kennis had genomen van de herinneringen die Van Deyssel aan deze broer gewijd heeft in De Nieuwe Gids 1928 II, 29-35 en 1929 I, 215-219. Maar Pater B. ként deze gedenkschriften niet en weet bijgevolg ook niet dat Frank's invloed nogmaals werkzaam werd in 1884, toen hij voor de eerste maal, en in 1887, toen hij voor de tweede maal uit New-York overkwam. In de lente van 1887 bezocht hij, samen met Karel, de Ardennen waar zij te Mont-lez-Houffalise de woning huurden die Van Deyssel daar, na zijn huwelijk, betrekken zou. De dandylike Frank heeft het toch wel zeer bij Pater B. verbruid, zo zeer dat deze er zelfs niet voor terugschrikt ons nú al te verklappen dat Frank, in de brieven van Mgr. Everts - de toenmalige Directeur van Rolduc - aan Thijm, gekarakteriseerd werd ‘als arrogant, ijdel, exclusief in zijn vriendschap en optredend met een voorgewend manhaftige toon’. Erg kies tegenover Frank's weduwe, Alice Alberdingk Thijm-Webb lijkt mij het op deze wijze omspringen met gegevens uit een intieme correspondentie nu juist bepaald niet. Het is in elk geval een verre van páterlijke handelwijze. Komt de schrijver te spreken over de typering die Van Deyssel - geestig en met grote genegenheid - van deze grand seigneur gegeven heeft, dan heet die typering bij Pater B. ‘onverbiddelijk nauwkeurig’. Men proeft het ressentiment in dit ‘onverbiddelijk’. Het is wel aardig - en Pater B. maakt het ini zekere zin noodzakelijk - om hier vast te leggen dat Van Deyssel zich tegenover ondergetekende, in een brillante brief van 3 Augustus 1947. met dezelfde bewondering en genegenheid van eertijds over Frank heeft willen uitlaten: ‘Schilders van zekere geäardheid, waaronder Rembrandt, hebben zoo veel zelfportretten gemaakt onder andere omdat dit het model was, dat zij het best en het meest bij de hand hadden en dat zij het indringendst konden bestuderen. Een dergelijke opvatting is mogelijk betreffende de culte van het dandyschap, waarvan broeder Frank een voorbeeld was. Dus niet: ego-isme, ijdelheid en zoo, maar maken het mooist van díen mensch, dien men het best bewerken, tot een kunst-werk óp-werken, kan. De mensch is een in kleederen gehuld lichaam, dat leeft in een bepaalden tijd. De vormen van het lichaam zijn een samenstel van álle tijden, dat lééft in éen, van de andere tijden verschillenden, begrensden, tijd. Hij zal dus zijn en zich geven als: dat eeuwige, omkleed door dat ééne tijdelijke. De mensch is het edelste wat er is. Wat kan hij dus beter doen dan dat edelste object tot iets zoo mooi mogelijks maken. Hij moet op den achter- of onder-grond van dat van alle tijden in het daarmede samenzijnde uitdrukken dat van dezen éenen tijd, waarin hij leeft. Een tijd drukt zich het hoogst en het scherpst uit in zijn kleeding-mode. Immers het beste in een tijd is de mensch. Zoo als de mensch er uítziet, is dus de hoogste schakeering in het voorkomen van zijn tijd. Tot het geliefkoosd onderwerp van zijn aandacht zal de goed kiezende mensch dus nu nemen de | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
kleeding in welke hij hult het eeuwige, of van alle tijden zijnde, dat hij is. Frank wist door de werking van zijn opmerkvermogen in zijn blik naar den spiegel vóór hem, dat hij een móói mensch was. Zijn redelijke taak was dus dit moois, dat tot zijn beschikking was, door het te omgeven met het mooist modische tot een harmoniesch geheel te maken. Op het, door de film wedergegeven, eiland Bali, behoort tot de opmerkelijkheden, dat niet alleen alle in het menschenleven daar voorkomende díngen, maar dat ook de bewegingen der menschen mèt die dingen, zoo van vrouwenarmen, die deze vrouw in een rok kleeden of haar een kap op het hoofd plaatsen, móói zijn. Franks lichaamsbewegingen waren mooi, hetzij dat zij vanzelf mooi waren omdat zij uit dézen lichaamsbouw voortkwamen hetzij dat het bewustzijn van te zijn déze bouw en déze omhulling, de bewegingen beïnvloedde. Ik zie op 't oogenblik níet, dat er in Frank's bewegingen grátie was in den zin zóo als men met dit woord de armbeweging eener Balinesche vrouw zoû kenschetsen; maar wanneer hij na met de armen aan een maaltijd doende te zijn geweest met de behandeling der eet- en drinkwaren, even, achteruit zittend de handen aan weêrszijde van het etensbord op de tafel liet rusten, of hij ging, in zijn jacquet-jasje op een bepaalde stoel zitten, dan was daarin iets perfects van gestaltebeweging zóo, dat, met het negentiende-eeuwsch costuum, geproduceerd werd: elegantie’. Intussen geeft Pater B. nagenoeg niets over de toch zo vormend gewerkt hebbende vriendschap met een andere Frank, n.l. met Frank van der Goes, die er niet voor terugschrok de jonge Karel Thijm zowel te vermanen als te vernederen. Wel wordt een brief afgedrukt van Karel's vader aan Van der Goes, aan welke brief Pater B. een commentaar verbindt waarin hij zonder meer het uitvoeren van, door Van der Goes aan Karel opgedragen, ‘nocturne expedities’ op éen lijn stelt met nachtbraken! Voor insinuaties deinst Pater B. helaas niet terug. Thijm's gade durft hij, op blz. 170, een ‘ten opzichte van het personeel nogal hoog zetelende Mevrouw’ noemen. Hij houde het zich voor gezegd dat zijn recensent het tegendeel met de stukken kan aantonen. Toch kan niet ontkend worden dat juist dit veertiende hoofdstuk een aantal interessante, veelal tot dusver onbekende of weinig bekende, bijzonderheden bevat. Pater Bennink zou eens ernstig in overweging moeten nemen dit hoofdstuk te herschrijven, tot een essay bijv., dat wellicht onderdak zou kunnen krijgen in dit maandblad. Hij zou er in dat geval wel goed aan doen driekwart van blz. 169 regel voor regel om te werken, op blz. 180 niet de suggestie te handhaven dat zich in de Rolducse jaren een blijvende anti-Duitsgezindheid bij Karel Thijm geconsolideerd zou hebben. - Pater B. denke toch aan Van Deyssel's bewondering bijv. voor Goethe en Novalis, voor Schelling en Von Spengler, voor Wagner en de Duitse opérettemuziek, - en omtrent Wederzien eens na te lezen wat Van Deyssel zelf daarover gegeven heeft in De Nieuwe Gids 1941 II, 3-6. Voor een aantal, bij deze omwerking wel zeer wenselijke, vingerwijzingen zal hij, het moge hem hier verzekerd worden, niet tevergeefs aankloppen bij
harry g.m. prick | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
Een draakHET Spectrum had er heus beter aan gedaan zijn dure naam te onthouden aan De Valse God, het nieuwe boek van Edmond Nicolas. Nadat Greene over Bendrix heeft geschreven, heeft onze humorist niet willen nalaten, maar dan verstandig en gezond, op zijn manier, de drakerige historie van Bendix te boekstaven. En thans haast hij zich om me, in het voorwoord tot zijn roman, bij te vallen dat het inderdaad een drakerig verhaal is: ‘Dit boek is, beoordeeld naar hedendaagse smaak, een drakerige geschiedenis; ik heb er zelfs geen bezwaar tegen het ronduit een draak te noemen’. - Ik ook niet. Het is zonder twijfel een draak. Met veel gore schubben, lellen en kwabben, mitsgaders een menigte van andere degoutante affixen, die ik allemaal met zeer duidelijke namen kon benoemen, ware het dat ik daar lust toe had. Alleen nog dit: zijn zorg voor hygiëne kennende, denk ik de heer Nicolas te plezieren als ik zijn draak waarschuw voor de in onze kleffe Hollandse luchtstreek veel voorkomende bacil van de sexualitis. De diagnose van de kwaal valt meestal te stellen
Als ge dit gesnoep onder moralistenmom waarneemt en godvert, is dat een teken dat God u en uwe maagdelijkheid nog steeds behoedt. L.T. |
|